Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ Wanneer ick zweegh, zoo wierden mijne beend’ren
Veroudert, in mijn brullen al den dagh:
Want dagh en nacht was uw hand zwaer op my.
2 Mijn sap verkeerde zich in zomer-drooghten. Sela!
Ga naar margenoot+ Ick gaf aen u mijn zonden, Heer, te kennen:
End’ ick en deckte mijn onrechtheid niet.
Ick zeyd’, Ick zal belijden voor den Heer
Mijn overtredingh, en ghy hebt vergeven
De ongerechtigheid van mijne zonde. Sela!
Hieromme zal in rechte vindens-tijd,
Een yder heyligh u aenbidden, Heer.
3 Iae in een overloop van groote wat’ren,
En zullen zy aen hem niet eens gheraken. Pause.
Ga naar margenoot+ Ghy zijt als een verbergingh voor my, Heer,
En ghy hoedt my voor angst, en omringht my,
Met vroyelicke zanghen van bevrijdingh. Sela!
Ick zal u onder-wijzen, en u leeren
Den wegh, die ghy zult in-gaen. Ick zal u
Raed geven, en mijn oogh zal op u zijn.
Ga naar margenoot+ 4 Weest niet gelijck een peerd, als een muyl-ezel,
Welck gheen verstand en heeft, wiens muyl men breydelt,
Met toom, en met gebit, op dat het niet
Tot u ghenaeck. De godlooz’ heeft veel smert.
Maer die op God vertrouwt zal gunst om-vangen.
Ga naar margenoot+ Verblijdt u in den Heer, end’ ghy rechtveerdigh’
Verheughd u nu; en zinght met vrolickheid,
Ghy alle die oprecht van herten zijt.
|
|