Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids onderwijzinghe.1 O Wel-gheluckigh! welckers overtredingh
Vergeven, welckers zonde overdeckt is.
Gheluckigh is de mensche, die de Heer
Niet toe en rekent d’ongerechtigheid;
En in wiens geest bedrogh noch linckerny is. Tot hier
| |
[pagina 96]
| |
[Datheen]Soo dat mijn sap geweest is, door mijn leet,
Gantsch gelijck der drooghten des Somers heet.
3 Maer mijn sonden heb ick u bekent Heere,
En niet bedeckt, dies sprack ick benaut seere,
Ick wil den Heer belijden mijn misdaet,
End’ ghy vergaeft my al mijn sonden quaet.
Hierom sullen u tot bequame tijden,
All’ Heyligen bidden in ’t kruys end lyden:
Soo dat hen der benautheyt watervloet,
Niet schaden sal door u genade goet.
Pause.
4 Ghy zijt mijn borcht die my altijt bewaret,
End’ my behoet dat my geen angst beswaret:
Als ghy my verlost end’ bewaert altijdt,
Ghy geeft my oorsaeck van singen verblijdt.
Komt al tot my, ick wil u onderwijsen
Den wegh die ghy gaen moet, niet om volprijsen,
End’ met mijn oogen sal ick met bescheyt
V recht wijsen, end’ geven dat geleydt.
5 Wilt den Muylen noch den Peerden tot desen,
Die niet verstaen, doch gantsch niet gelijck wesen:
Dien ghy een gebit legget in den mondt,
Als sy moetwilligh zijn t’eeniger stondt.
De Godtloose wert getemt door veel plagen:
Door tegenheyt end’ oock seer sware slagen,
Maer die vertrouwt op Godts genade bloot,
Sal omvangen zijn met sijn goetheydt groot.
6 Ghy oprechte wilt u in Godt verblyden,
Sijn goedigheyt, wilt al t’samen belijden:
Ghy vrome weest vrolick ende verheught,
Roemt onse Godt, op ’t hooghste dat ghy meught.
|
|