Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen xxxij. Psalm.1 WEl hem dien sijn misdaet, die hy bedreven
Heeft, van Godt uyt genaden wert vergeven,
Over wien Godt sijn barmhertigheyt streckt,
Daer door hy sijn boosheden gantsch bedeckt:
Hoe gelucksaligh is die mensch bevonden
Dien Godt niet toe en rekent sijne sonden:
In wiens geest niet woont eenige schalckheydt,
Noch geen bedrogh ofte geveynsdigheyt.
2 In mijn ellent, ’t zy dat ick heb geswegen
Ofte geweent, (soo ick doe aller wegen,
Schreyende tot u altijdt dagh end’ nacht)
Soo zijn doch mijn gebeenten gantsch versmacht.
Ick heb uwe hant gevoelt, Heer almachtigh,
Seer straf om mijner sonden wil voordachtigh,
| |
[pagina 95]
| |
[De Brune]Voor ’s mans hooghmoedighe’en:
Ghy zult haer-lieden in een hutte
Voor tonghen-twist versteken.
Ga naar margenoot+ Gezegent zy de Heere:
14 Want hy heeft zijne goedertierheid
My wonderlick gemaeckt,
In eene vaste stad.
Ga naar margenoot+ Ick zeyde wel, in mijn verhaesten,
Ick ben gansch af-gesneden,
Van ’t by-zijn uwer oogen.
15 Wanneer ick noch tot u doen schreyde,
Zoo hebt ghy aengehoort
De stemm’ van mijn gesmeeck.
Ga naar margenoot+ Lieft God, ghy al zijn gunst-genooten:
Want God behoedt de gene,
Die trouw zijn en geloovigh.
16 En hy vergeld hem overvloedigh,
Die hoovaerdye pleeght.
Ghy alle die verwacht,
En stelt uw hope op den Heere,
Weest sterck, en hy zal mede
V-lieder hert verstercken.
|
|