Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen xxxj. Psalm.1 ICk stel op u vast mijn betrouwen,
En laet my nimmermeer
Tot schanden komen, Heer,
Verlost my doch uyt dit benouwen,
Na u gerechtigheden
Bekent in allen steden.
2 Neyght u tot my, die nu ben klachtigh,
End’ om my by te staen
Wilt u haesten voortaen:
Weest my, Heer, een steen-rotse krachtigh.
Wilt mijn ziel in dit lijden
Als in een borcht bevrijden.
| |
[pagina 89]
| |
[De Brune]3 Een oogh’-blick isser in zijn toorn,
Ga naar margenoot+ Een leven, in zijn goedigheid:
Des avonds blijfter wel geween,
Maer ’s morgens isser een gejuygh. Pause.
Ga naar margenoot+ Ick zeyde wel in mijne ruste,
Ick zal in eeuwigheid niet wanck’len.
4 Ghy had, ô Heere, mijnen bergh,
Door uwe gunste, vast gezet:
Ga naar margenoot+ Maer vvanneer ghy uw aengezicht
Verberghdet, wierd’ ick zeer verschrickt.
Ick hebb’, ô Heer, tot u geroepen,
En hebbe tot den Heer gesmeecket.
5 Wat voordeel isser in mijn bloed?
In mijn ne’er-daelen tot de groef?
Ga naar margenoot+ Zal dan het stof u loven, Heer?
Zal ’t uwe waerheid brenghen voort?
Hoort doch, en zijt my, Heer, ghenaedigh:
O Heere, weest ghy my een helper.
Ga naar margenoot+ 6 Ghy hebt mijn wee-klaegh in een rey
Verandert, en mijn zack ontlost:
Ghy hebt met blijdschap my om-gordt:
Op dat mijn eere u Psalm-zingh,
En niet en zwijghe: ick zal eeuw’lick
V loven, ô mijn God, en Heere.
|
|