Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] [Datheen] Den xxix. Psalm. 1 GHy Princen en ghy Heeren, Begaeft met grooter eeren, Schrijft Godt toe alle t’same, Sijn kracht en lof bequame: Wilt hem sulcken prijs bewijsen, Als sijn macht, niet om volprijsen, Toe-staet, end’ in sijn wooningh goet Buyget hem de knien met ootmoet. 2 Godts stem wert gehoort krachtigh, Op de wateren machtigh: In ’s Hemels wolcken seer klaer Wert oock Godts kracht openbaer. Sijn stemme niet om verstercken Getuyght van sijn groote wercken, Sijn stem is vol t’allen stonden Van heerlicke kracht bevonden. 3 Godts stem slaet met onweder De Ceder-boomen neder Op Liban den Bergh geplant, End’ ander Bergen in ’t lant. Hy doet die springen te degen, Soo die jonge Kalvers plegen, End’ als de jong’ Eenhoornen doen, Die opspringen in Bosschen groen. 4 Godts stem doorsnijt en scheydet ’t Vyer, end’ sijn vlam uytbreydet, Hy doet ’t dal Kades beven Met den dalen daer neven, Hy schrickt de Hinden kleynmoedigh, En doetse misvallen spoedigh, Hy doet de bosschen groen end’ groot Door sijn kracht werden dorr’ en bloot. [pagina 85] [p. 85] [De Brune] Wilt doch, ô Heer, uw volck verlossen; Iae zeghent, ende weyd uw erf: Verheft-ze tot in eeuwigheid. Vorige Volgende