Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen xviij. Psalm.ICk sal u lieven en dienen eendrachtigh,
Mijn leven langh, o Godt, mijn sterckte krachtigh:
Ghy zijt mijn borcht, mijn troost, mijn heyl, mijn steen,
Mijn schilt, mijn hoorn, mijn bewaerder alleen.
1 Mijn hope staet alleen op Godt gepresen,
Hy wil mijn wapen en mijn toevlucht wesen:
Als ick hem groot maeck, en bidd’ na sijn woort,
Mijn vyanden hy haestelick verstoort.
’s Doodts noot omvingh my dees voorleden dagen,
Stroomen der boosen maeckten ’t hert verslagen:
De anghst des grafs hadde my gantsch bevaen,
Met den stricken des doodts was ick belaen.
2 Soo benouwt zijnde, hebb’ ick Godt gebeden,
End’ hem aengeroepen van hier beneden:
Mijn geschrey tot hem in den Hemel quam,
End’ mijn stem tot sijnen ooren opklam.
Van stonden aen beefde dat gantsch aertrijcke,
De bergen werden beweegt desgelijcke,
Verschrickt waren sy boven maten seer,
Want met ernst groot vertoornde hem de Heer.
3 Vyt sijn neusgaten gingh damp tot dier stonde,
End’ een schrickelick vyer uyt sijnen monde:
Hy was ontsteken met toorne soo groot,
Dat hy alsins heete kolen uytgoot.
| |
[pagina 45]
| |
[De Brune]En velt hem ne’er; vrijd met uw zweerd
Mijn ziele, van den goddeloozen;
Ga naar margenoot+ 6 Bevrijd, met uw hand, van de lie’n,
Heer, van de lieden dezer weereld,
En welckers deel is in dit leven;
En welckers buyck dat ghy vervult
Met uwe wegh-geleyde-schatten.
De kind’ren werden wel verzaedt,
En laeten noch haer overschot
Aen hare jonge kind’ren achter.
Ga naar margenoot+ 7 Maer ick zal in gerechtigheid,
Vw aenghezichte, Heer, aenschouwen:
Ick zal met uw gelijckenisse,
Als ick ontwaeck, verzadight zijn.
|
|