Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids gouden kleynood.1 BEwaert my, God: want ick betrouw’ op u.
Ghy hebt, mijn ziele, tot den Heer gesproken,
Ghy zijt de Heere: mijn weldadigheid
Ga naar margenoot+ En raeckt tot u niet, maer tot haer die heiligh
En die aenzienelick zijn op der aerden.
In alle zulcke is mijn wel-behaghen.
2 De smerten van die, welck’ een and’ren God
Begiften, zullen zijn vermenighvuldight.
Pause.
| |
[pagina 40]
| |
[Datheen]4 Gelooft zy Godt, die my altijt wil zijn
Een Raets-heer, die my soo wel heeft beraden:
Want de nieren en de gedachten mijn
Hebben my ’s nachts onderricht vroegh en spade:
Ick hebb’ Godt voor oogen in mijn beswaren,
Die my bystaet, en my wel wilt bewaren.
5 Siet daerom is mijn hert alsoo verheught,
Mijn tonge lacht, mijn vleesch rust hier beneven,
Wetende dat ghy niet en wilt noch meught
O Heer in ’t graf laten vergaen mijn leven:
Ghy sult uwen Heyligen groot van weerden
Gantsch niet laten verrotten in der eerden.
6 In den wegh sult ghy doen gaen uwen knecht,
Die hem brenght in ’t leven, vry uyt benouwen,
Want daer is geen volkomen vreught oprecht
Dan in uwes aenschijns heerlick aenschouwen:
In uwe hant is end’ blijft oock gestadigh
De volheydt aller blyschap, Heer genadigh.
|