Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids Psalm, voor den Opper-zanghmeester.1 ICk hoop’ op God. Hoe zeght ghy tot mijn ziele,
Zwerft als een voghel heen, nae uw gheberght?
VVant ziet de godlooz’ spannen haren boghe,
Zy schicken hare pijlen op de pees:
Om in het doncker nae d’oprecht’ te schieten:
Ga naar margenoot+ De gronden werden zeker ne’er-ghevelt.
VVat heeft hy, die rechtveerdigh is, bedreven?
2 De Heer is in zijn heiligh’ tabernakel:
Iae in den hemel is des Heeren throon.
Zijn ooghen mercken aen, zijn ooghe-leden
Beproeven steeds de kind’ren van den mensch.
Ga naar margenoot+ De Heere zal de recht’-en-vrome proeven,
Maer zijne ziele haet de goddelooz’,
En die, dewelcke daer ghewelt beminnen.
3 Als eenen reghen, stricken, vier, en zwevel
Zal hy doen vallen op de goddelooz’:
End’ een gheweldigh’ wervel-wind en storrem
Die zal ’t bescheyden deel haers bekers zijn:
Ga naar margenoot+ VVant God de Heere, die is gansch rechtveerdigh,
Hy heeft niet als gherechtigheden lief:
Zijn aenghezicht neemt aenschouw op d’oprechte.
p. 32} [Datheen] [Datheen] |
|