Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xj. Psalm. 1 ICk betrouw op Godt met herten seer reyne, Hoe spreeckt ghy tot mijn Ziel in dit verdriet, Vlieght haest op den bergh als een vogel kleyne? ’t Is waer dat de boose (soo men wel siet) Haer bogen spannen, end’ met pijlen micken, Daer met elck van hen den vromen doorschiet, End’ heymelick soeckt met list te verstricken. 2 Maer men sal haest sien dat al de gedachten Der boosen werden gantsch met een verstoort, Wat hebt ghy over den vromen voor klachten? Zijt seker dat Godt dit al siet en hoort, Die in sijnen hoogen throon sit verheven, Die alle dingh bekent is na sijn woordt, Wat sy al doen die hier beneden leven. 3 Godt proeft de vrome wel in alle wijsen, Maer van hen, die hier bedrijven gewelt En onrecht, heeft onse Godt een afgrijsen. Die sullen oock met vyer wesen gequelt, Haer deel sal zijn veel windige tempeesten, Solpher end’ vlamme, die ’t alles versmelt, Werdt geschoncken den minsten end’ den meesten. 4 Godt is gerecht end’ hy bemint gestadigh Gerechtigheydt: oock dien die hem wel stelt Tot vromigheydt, dien aensiet Godt genadigh. [pagina 31] [p. 31] [De Brune] Haer wensch; ghy zult haer hert’ doen zeker zijn. Vw oore zal opmercken met aendacht, Om weezen en verdruckten recht te doen: Op dat een sterflick mensche van der aerden Niet voort en vaere meer gewelt te drijven. Vorige Volgende