Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Muthlábben.1 ICk zal den Heer, met al mijn hert,
Lof-zeggen: al uw wonder-werck
Ga naar margenoot+ Zal ick vertellen: ick zal in u
Verblijdt zijn, en van vreughd op-springen.
Ga naar margenoot+ 2 Ick zal, ô Hooghste, uwen naem
Psalm-zingen, om dat mijn parthien
Te rugg’ gekeert zijn, en gevallen,
En van uw aenghezicht verdwenen.
Ga naar margenoot+ 3 VVant ghy, ô Heere, hebt mijn recht
En mijn recht-zake afgedaen:
Ghy zijt, ô Richter der gerechtheid,
Nu op den throon des richts gezeten.
| |
[pagina 24]
| |
[Datheen]7 Och neen: want Godt met grooter kracht
Die eeuwigh heerschet, hoogh geacht,
Is op den stoel, soo ’t is gebleken,
Geseten om ’t recht uyt te spreken.
8 Daer sal hy rechten met bescheyt,
’t Aerdtrijck dat hier beneden leyt,
Wegende de saken met reden
Van alle menschen hier beneden.
9 Daer werdt Godt de toevlucht alleyn
Des armen, diemen acht seer kleyn,
Ia sijn toevlucht, die hem in ’t lijden
Sal verquicken en doen verblijden.
10 Dies sy, dien ghy, Heer, u maeckt kondt,
Sullen op u vast staen gegrondt:
Want die tot u gaen, Heer, gepresen,
Sullen hier niet verlaten wesen.
ij. Pause.
11 Looft nu met lof-sangen seer klaer
Godt die tot Zion woont eenpaer,
Vertelt sijn groote wonder-wercken,
Maeckt dats’ alle menschen bemercken.
12 Hy gedenckt aen der vromen bloet,
End’ wreeckt dat met een gram gemoet:
Dat geschrey wil hy niet verachten
Der benauwder, noch oock haer klachten.
13 Heer, ghy die mijn Godt zijt in noot,
Siet aen mijn kruys end’ lijden groot,
Dat mijn vyanden my opdringen,
Vyt den wegh des doots wilt my bringen.
14 Dat ick midden in u gemeen
Vwen lof singh end’ anders geen,
Zijnde verblijdt, end’ oock gedachtigh,
Dat ghy my verlost hebt waerachtigh.
15 De boose zijn haestelick al
In haer stricken komen ten val,
Haer voeten zijn in ’t net gevangen,
Dat sy voor my hadden gehangen.
iij. Pause.
16 Soo is Godt geworden bekent,
Hebbende dit oordeel ge-endt,
| |
[pagina 25]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 4 Ghy hebt de Heidenen bestraft,
Den goddeloozen gansch verdaen:
Ghy hebt haer naeme uyt-gedelghet,
Voor altoos, en in eeuwigheden.
I. Pause.
Ga naar margenoot+ 5 Is nu, ô vyand, voor altoos
’t Verwoesten tot een eind ghebracht?
Hebt ghy nu uyt-gheroeyt de steden?
Is hare heughnis heel verloren?
Ga naar margenoot+ 6 Maer God die zit in eeuwigheid.
Hy heeft zijn throon en richter-stoel
Ga naar margenoot+ Tot ’t recht bereydt: en hy zal zelve
De weereld in gherechtheid richten.
7 Hy zal de volck’ren altemael
Oordeelen in rechtmatigheid:
Ga naar margenoot+ Hy zal een burght zijn voor verdruckte,
Een burght, in tijden van benautheid.
8 En die daer kennen uwen naem,
Die zullen op u zijn gerust:
Ga naar margenoot+ Om dat ghy niet en hebt verlaeten,
De gene, die u, Heere, zoecken.
II. Pause.
Ga naar margenoot+ 9 Psalm-zinght God, die te Sion woont:
Verkondight onder al het volck,
Ga naar margenoot+ Zijn daden; want hy het bloed zoecket,
En houdt het in ghedachtenisse.
10 ’t Geroep van die ellendigh zijn
Ga naar margenoot+ Vergeet hy niet. Doet my genaed’,
O Heere: ziet op mijn ellenden,
My van mijn haters toegekomen.
Ga naar margenoot+ 11 Die uyt doods poorten my verhooght,
Dat ick all’ uw lof, in de stad
Der dochter Sions, zou vertellen:
Dat ick my in uw heil verheughe.
Ga naar margenoot+ 12 De Heidens die zijn in de groef
Gesmoort, die van haer was gemaeckt:
| |
[pagina 26]
| |
[Datheen]Daer in dat den schalck heeft bevonden
’t Quaedt sijner listen niet om gronden.
17 Dit’s seker dat de boose saen
Haest sullen vallen end’ vergaen,
Godt sal die straffen, onvertogen,
Die hem niet en hebben voor oogen.
18 Maer den mensch ootmoedigh, O Heer,
Sult ghy vergeten nimmermeer,
Sijn hope, die hier is mispresen,
En sal by u niet ydel wesen.
19 Komt doch Heer, toont nu u gewelt,
Om dat de mensch hem niet en stelt
Tegen u, maer dat alle scharen
Voor u gericht hen openbaren.
20 O Heer, die daer eeuwighlick leeft,
Maeckt dat der boosen herten beeft,
Doet hen verstaen (dit is mijn wenschen)
Dat sy niet zijn dan swacke menschen.
|
|