Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen ix. Psalm.1 HEer ick wil u uyt ’s herten gront
Prijsen en over al doen kondt,
Vw’ wonderen in allen wijcken,
Die niet en zijn om vergelijcken.
2 In u wil ick wesen verblijdt,
Dat is mijn vreught tot deser tijdt,
Vwen naem schoon wil ick oock prijsen,
End’ u met lof-sangh eer bewijsen.
3 Om dat door uwe groote macht,
Mijn vyant wijckt en vlied met kracht,
En dat hy neder light geslagen,
Door u aenschijn swaer om verdragen.
4 Ghy zijt soo goet in desen stant,
Dat ghy mijn saeck neemt by der hant:
Ghy sit tot mijn hulpe volveerdigh,
Op den stoel als Rechter rechtveerdigh.
5 Mijn vyanden hebt ghy verdaen,
End’ de boos’ al haest doen vergaen,
Ghy hebt haer gedachtenis prachtigh,
Te niet gedaen door uw’ hant krachtigh.
j. Pause.
6 Wel aen ghy loos mensch wel bekent,
Hebt ghy u voornemen vol-ent?
End’ vernielt ons steden verheven?
Is haren naem gantsch t’onderbleven?
Pause.
| |
[pagina 23]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 4 Ghy hebt hem, Heer, gemaeckt een weinigh minder,
Dan d’Eng’len; ghy hebt hem gekroont met eere,
Ga naar margenoot+ En heerlickheid: ghy doet hem over ’t werck
Van uwe handen heerschen-en-gebien.
5 Ghy hebt, Heer, alles onder zijne voeten
Ga naar margenoot+ Gestelt, de schapen-geiten ende ossen;
Die alle, oock de dieren van het veld,
Ga naar margenoot+ En al ’t ghevoghelt van de hemels-lucht.
6 Iae oock de visschen van de grote zeë:
Het geen de paden van de zeen door-wandelt.
Ga naar margenoot+ Hoe heerelick, ô Heere, onze Heer,
Is uwen naeme op de gansche aerd’!
|
|