Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen vij. Psalm.1 OP u hoop’ ick, Heer, t’allen tijden,
Wilt my doch voor all’ die bevrijden,
Die my haten met onverstant,
Dat ick hen niet val in de handt,
Dat haer Overste my niet vange,
End’ my als eenen Leeuwe strange,
Niet verniel’ en make ter schant,
Bloot zijnde van uwen bystant.
2 Godt, op wien ick hoop met verlangen:
Hebb’ ick mijn dagen sulcks begangen,
Als sy toeschrijven uwen knecht?
Is in mijn hant eenigh onrecht?
Hebb’ ick quaedt vergolden met quade?
Ofte gesocht der vromer schade?
Hebb’ ick dien vergramt met een woordt,
Die t’onrecht op my was gestoort?
| |
[pagina 17]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 4 Ick maecke met mijn tranen
Mijn bed-ste’ nat en vloeyend:
Mijn oogh is van verdriet
Doorknaeght; zy is veroudert,
En dat van weghen alle
Mijn booze we’erparthien.
Ga naar margenoot+ 5 Wijckt van my all’ boosdoenders:
Want d’Heere heeft de stemme
Van mijn geween gehoort:
Ga naar margenoot+ God heeft gehoort mijn smeeckingh.
De Heere die zal zeker
Aen-nemen mijn ghebed.
Ga naar margenoot+ 6 En alle mijn vianden,
Die zullen schaemrood wezen,
En dapper zijn verbaest.
Zy zullen wederkeeren,
Zy zullen schaemrood wezen,
Zelfs in een ooghenblick.
|
|