Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth, op de Scheminit.1 EN straft my niet, in toorne;
Kastijdt my niet, ô Heere,
In uwe grimmigheid.
Ga naar margenoot+ Zijt my ghenadigh, Heere:
Want ick ben zwack gheworden.
Wilt my ghenezen, Heer.
Ga naar margenoot+ 2 Want mijne beend’ren schricken,
Mijn ziel oock zeer verschrickt is.
En ghy, ô Heer, hoe langh?
Ga naar margenoot+ Keert weder, redt mijn ziele,
Wilt my verlossen, Heere,
Om uwer goedheids will’.
Ga naar margenoot+ 3 Want in de dood en is’er
Van u geen heugenisse.
Wie zeght u lof, in ’t graf?
Ga naar margenoot+ Ick ben vermoeyt van zuchten:
Ick doe mijn bedde zwemmen,
Deurgaens den ganschen nacht.
| |
[pagina 16]
| |
[Datheen]7 Mijn gedaente met allen
Is nu, Heer, gantsch vervallen
Door ghedurigh gheklagh;
Om dat aen allen zijden
Mijn vyanden verblijden
Voor my met groot ghelagh.
8 Ghy boose wilt nu wijcken,
Ghy wreede desgelijcken
Vertreckt nu haest van hier:
Godt heeft mijn treurigh klagen,
Na sijn goet wel-behagen,
Verhoort seer goedertier.
9 Godt en wilt niet verachten
Mijn gebedt, noch mijn klachten,
Maer hoort my t’sijner eer:
Mijn beden hem beweghen,
Ick hebb’ van hem verkregen
Mijn begeerten, end’ meer.
10 Daerom zijn nu met schanden
Beswaert all’ mijn vyanden,
Verbaest zijn sy gewis:
Te rugg’ moeten sy keeren
Met schaemten end’ oneeren,
Want my Godt soo goedt is.
|
|