Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen iij. Psalm.1 HOe veel is des volcks, Heer,
Dat my benijdt soo seer?
Hoe veel menschen my quellen?
Hoe veel vyanden mijn,
Nu sterck te velde zijn,
Die hen tegen my stellen?
Ick sie daer veel voorwaer,
Die tot my spreken klaer,
Vergaen zijn al sijn krachten:
Sijn Godt die helpt hem niet,
In dit kruys en verdriet,
Maer ’t zijn ydel gedachten.
2 Want ghy zijt, Heer, mijn schilt,
Die my beschermen wilt,
End’ my eere wilt geven:
Ghy doet dat ick voortaen,
Mach vry opentlick gaen
Met den hoofd’ opgeheven.
Ick hebb’ in mijn ellent,
Mijn stem tot Godt gewent,
End’ geklaeght in dit wesen:
Hy heeft oock, na sijn woordt,
Mijn klacht altijdt verhoort,
Van sijnen bergh gepresen.
3 Dies sal ick rust ontfaen,
End’ seker slapen gaen,
| |
[pagina 7]
| |
[De Brune]Ghy zult-z’, als een potbackers vat, verbreken.
Ghy Koningen, gaet wijsselick te werck:
Ghy Richters van der aerde, laet u tuchten:
Ga naar margenoot+ Dient God met vreez, met beven u verheught.
4 Kust doch den zoon, op dat hy niet en toorn’:
En dat ghy op den wegh niet om en kommet:
Als maer zijn toorn een weinigh zich ontstack.
Geluckigh alle, die op hem vertrouwen.
|