De Statenbijbel en zijn voorgangers
(1937)–C.C. de Bruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
§ 1. Verspreiding der vertalingen in handschrift.De 15de eeuw kan geboekstaafd worden als de eeuw der bijbelverspreiding. Waren in de 13de eeuw door Willem van Affligem en anderen in Brabant en Vlaanderen de grondslagen van den Dietschen bijbel gelegd, waarop in de 14de eeuw de onbekende Oostvlaamsche vertaler van 1360 en mannen uit de omgeving van Ruusbroec hebben voortgebouwd, aan het eind dezer eeuw werd de zaak der bijbelvertolking en -verspreiding nog meer bevorderd door de moderne devoten die immers in de eerste plaats uit het Evangelie hun geloofskracht putten. In honderden, neen, duizenden exemplaren werden de Getijden van Groote verbreid over het geheele Nederlandsche en Noordduitsche gebied; de Psalmen benevens de Epistelen en Evangeliën en de hieruit voortgekomen volledige Nieuwe-Testamentvertaling van zijn leerling Johan Schutken werden eveneens in tallooze exemplaren over het geheele gebied, waar de moderne devotie haar broederen zusterhuizen en kloosters had, afgeschreven. In het Noorden kwam ook, in het begin der 15de eeuw, door de verbinding van de Oostvlaamsche vertaling der historische en Salomonische boeken met het tweede gedeelte van het Nieuwe Testament en de Psalmen van Schutken's hand, een groote standaardbijbel tot stand, waarvan verschillende prachtexemplaren zijn bewaard. Door het ontbreken van de profetische boeken van het Oude Testament en de aanwezigheid van een Evangeliënharmonie in plaats van de vier Evangeliën afzonderlijk mag deze bijbel allerminst volledig heeten. Waar het alleen zaak is de ontwikkeling van den Nederlandschen bijbel in groote lijnen te schetsen, blijven allerlei op zich zelf staande vertalingen van bepaalde bijbelboeken uit vroeger en later tijd onbesproken. Het gebeurde namelijk meermalen, dat zelfstandige bewerkingen werden gemaakt naar reeds bestaande, soms ook werden geheel nieuwe vertalingen vervaardigd. Daartoe werden bij voorkeur de | |
[pagina 74]
| |
Psalmen, de Epistelen en Evangeliën, de Oudtestamentische profetische boeken en het Hooglied gekozen. Het zijn getuigenissen van een levendig gevoelde behoefte aan bijbellectuur, maar blijkens het gering aantal bewaarde afschriften waren ze bestemd voor beperkten kring, soms zelfs uitsluitend voor individueel gebruik. Er bestaat een nauwe samenhang tusschen de handschriftelijke traditie en de eerste voortbrengselen der boekdrukkunst. De uitgevers streefden er naar, hun boeken naar vorm en inhoud zooveel mogelijk in de lijn van de historische ontwikkeling te houden. Toen zij derhalve Dietsche bijbelboeken gingen drukken, kwamen zij niet met nieuwe vertalingen voor den dag, zooals men misschien denken zou, maar legden de reeds lang bekende en algemeen gelezen teksten ter perse om zoo aan de behoeften en eischen van het publiek te voldoen. De boekdrukkunst heeft dus geen ingrijpende wijziging in de ontwikkeling onzer bijbelvertaling veroorzaakt. | |
§ 2. De Delftsche bijbel van 1477.Het is teekenend voor de behoefte aan bijbellectuur, dat een van de eerste Nederlandsche boeken, die ter perse werden gelegd, de bijbel was. Op 10 Januari 1477 hebben Jacob Jacobszoon van der Meer en Mauricius Yemantszoon van Middelborch te Delft een tweedeelige folio-uitgave van het Oude Testament zonder de Psalmen bezorgd. Deze uitgave, op zwaar, geschept papier gedrukt, is een mooi voorbeeld van wat de toenmalige Hollandsche boekdrukkunst vermocht. De fraaie Gothische letters vullen den bladspiegel in rustige reeksen, sobere eenvoud kenmerkt de uitvoering. Houtsneden, zooals die in latere uitgaven voorkomen, ontbreken nog geheel. Het colophon met de beginwoorden: ‘Deese ieghenwoerdighe bible mit horen [= haar] boecken’ zou doen vermoeden, dat hier een volledige bijbel wordt aangeboden. Het woord Biblia werd echter in de Middeleeuwen niet zelden uitsluitend op het Oude Testament toegepast, zoodat het niet behoeft te verbazen, dat er ook hier deze beteekenis aan gegeven is. Een volledigen gedrukten bijbel, zooals wij dien kennen, heeft de Kerkhervorming pas gebracht. De Delftsche compagnons hebben voor hun uitgave de gangbare vertaling van het Oude Testament, voor zoover die binnen hun bereik was, gebruikt. Den vertaler van 1360, dien zij wel net zoo min gekend zullen hebben als wij, leidden zij bij hun lezers prijzend in als een ‘notabelen meester’. Van groot belang is, dat zij diens proloog grootendeels hebben gehandhaafd, wat met name geldt van de passages, | |
[pagina 75]
| |
Afb. 5 - Eerste bladzijde van den bijbel, in 1477 verschenen bij Iacob Iacobs soen en Mauricius yemants zoen van middelborch te Delft. De versiering van beginletter en rand is met de hand aangebracht.
Afb. 6. - Laatste bladzijde (minder sterk verkleind dan in afb. 5) van den Delftschen bijbel, met colophon en drukkersmerk.
| |
[pagina 76]
| |
waarin gesproken wordt over den ongemotiveerden tegenstand der ‘clerken’ tegen den leekenbijbel. De strijd was dus in 1477 nog geenszins beslecht. De corrector of bewerker heeft den bijbeltekst zelf eenigszins gemoderniseerd en hem aangepast aan het Hollandsch taalgebruik van dien tijd. Wat verder bij vergelijking met de handschriften de aandacht trekt, is de totale afwezigheid van de vele verklarende aanteekeningen, waarmede de vertaler van 1360 zijn Historiebijbel had voorzien. Moet men hieraan deze beteekenis toekennen, dat zich gaandeweg een zuiverder bijbelbegrip had baan gebroken? Naar onze meening kan hiervan geen sprake zijn. In de uitgaven der Epistelen en Evangeliën uit denzelfden tijd zijn meermalen de glossen ternauwernood onderscheiden van den eigenlijken tekst. De verschijning van den straks te vermelden ‘bible int corte’ pleit nog sterker tegen zulk een onderstelling. Veeleer moeten wij met De Hoop Scheffer aannemen, dat de drukkers hun uitgave, die voor een Nederlandsch boekwerk toch al een ongewonen omvang had, niet te kostbaar wilden maken. De Oostvlaamsche auteur had trouwens het zwaartepunt van zijn arbeid gelegd in den ‘text der bibelen’ en de corrector van de Delftsche compagnons handelde dus geheel in diens geest door de vele brokstukken Historia Scolastica, die te zamen een derde deel hadden noodig gemaakt, weg te laten. De twaalf kleine Profeten zijn hier opgenomen in een andere vertaling dan de Oostvlaamsche auteur reeds had geleverd. Het is niet bekend, of de corrector ze zelfstandig heeft verdietscht, of dat een reeds bestaande vertaling van Noordnederlandsche herkomst als voorbeeld heeft gediend. Een specimen uit dit gedeelte volge hier. Amos 9, 13-15. | |
§ 3. De Keulsche bijbel van circa 1478.Wie in de Nederlanden een volledigen bijbeldruk in de landstaal wilde bezitten, was aangewezen op den zoogenaamden Keulschen | |
[pagina 77]
| |
bijbel. Omstreeks 1478, dus ruim een jaar na den Delftschen bijbel, verscheen te Keulen van de persen van Heinrich Quentel een complete bijbel in twee kloeke foliodeelen. De drukker bezorgde twee uitgaven in verschillend dialect. Die editie, welke was opgesteld in het ‘Westnederduitsch, bijna Geldersch’, is in de Nederlanden, speciaal het oosten, veel gelezen, getuige het betrekkelijk groot aantal exemplaren dat van dit boekwerk in ons land bewaard is, alsmede sommige bezittersaanteekeningen. De tekst van het Oude Testament berust trouwens voor een groot deel op dien van den Delftschen bijbel, terwijl ook de Psalmentekst in laatsten aanleg teruggaat op een Nederlandsch origineel. Merkwaardig is ook in dezen bijbel de proloog. Als uitgangspunt voor een opwekking om de Heilige Schrift te lezen kiest de schrijver den tekst van Johannes 5, 39: ‘Undersoeket die schrifft in welker gi meynet dat ewyge leven to wesen.’ Een geheele reeks van bewijsplaatsen uit den bijbel en de Kerkvaders dient dan, om elken Christen te wijzen op zijn plicht om de Heilige Schrift ‘myt groeter ynnicheit ende werdicheyt’ te lezen. In de bijbelboeken ligt de goddelijke wijsheid besloten, maar ‘dese warheyt is grundeloes ende unbegrieplick, ende soe hoeghe, dat se die hoegeleerden hillyge lerer nye toe grunde bekant en hebben. Des nyet toe myn is die hillighe schrift, dat boeck der gotliker wysheyt, die bibell, seer claer end unbedeckt.’ Geleerden moeten de Latijnsche vertaling van Hieronymus gebruiken, maar ‘dye ungeleerden simpell mynschen beyde gheistlick ende werentlick ende bysunder geystlicke beslaeten kinder [= kloosterlingen]’ moeten dezen ‘Duytschen’ bijbel hebben, om op heiligedagen, als zij niets te doen hebben, zich hiermede te wapenen tegen de verleidingen van den duivel. Daarom heeft ‘ein lyeffhebber allre mynschen selicheyt.... dye oeversettinge der bybelen uyth dem latine to duytschen dye welke voer mennygen iaeren geschyet ende gemaeckt is, ende in velen geschreven boken by mennygen devoten mynschen oeck yn kloesteren ende in conventen gewest is, ende lange voer deser tydt ende in overlant: ende in sommygen steden beneden ghedruckt ende gevoert in mennygen landen ende verkofft is niet sonder groten vlyt, kost ende arbeit, myt hulpe ende raede veler hoegheleerden doen verbeteren ende verklaeren.’ Deze verklaringen zijn ontleend aan de Postillen van Nicolaas van Lyra en duidelijk van den tekst onderscheiden. Het pleidooi voor den leekenbijbel uit de Delftsche uitgave van 1477 vindt hier dus weerklank, alleen, het is minder forsch uitgevallen. | |
[pagina 78]
| |
De schrijver komt voor het goed recht van dezen Keulschen bijbel op door te wijzen op de onverdachte afkomst; al vele jaren is hij immers in ‘kloosters en conventen’ in gebruik geweest. Geleerden hebben toezicht gehouden op de samenstelling en de aanteekeningen zijn ontleend aan het algemeen bekende werk van Nicolaas van Lyra. Toch vond de drukker het maar beter om, met het oog op den tegenstand, dien de leekenbijbel nog altijd ondervond, zijn naam en woonplaats onvermeld te laten. De Keulsche bijbel is verlucht met niet minder dan 113 houtsneden, die de volle breedte van de bladzijde beslaan. Volgens den proloog zijn deze ‘figuren’ aan den tekst toegevoegd, opdat ‘meer genochte en lyeffde kryge dye Mynsche dese werdige Hillige Schrifft toe lesen, ende syn tyt daermede nuttelik to ghebruken’. De houtsnijder heeft, evenals de bewerker van den bijbeltekst, zich gericht naar reeds lang bestaande voorbeelden, figuren ‘soe sy van oldes ouck noch in velen Kerken ende Cloesteren gemaelt staen’. De illustraties schijnen voor een deel verwant te zijn met de Noordnederlandsche miniaturen in de groote bijbelhandschriften. Curieus is de voorstelling van het laatste gericht, waar men duidelijk een Paus, een kardinaal en een bisschop kan onderscheiden te midden van de eeuwig verdoemden, een bewijs, dat ook in de beeldende kunst vèrgaande critiek op de geestelijkheid in de Middeleeuwen mogelijk was en geduld werd. Ter toelichting volge hier een klein fragment uit het Oude Testament. Jesaja 11, 1-3a. De Psalmen zijn niet in het Westnederduitsch, maar in het Nederrijnsche Keulsche dialect geredigeerd. Waarschijnlijk lagen ze in druk al gereed op het oogenblik, dat de eigenlijke bijbel nog ter perse moest worden gelegd. Het verdient opmerking, dat Walther dezen Psalmtekst, die buiten zijn weten vermoedelijk indirect teruggaat op een Vlaamsch of Brabantsch origineel, prijst als ‘voortreffelijk’, ‘zuiver Duitsch’, ondanks de trouw aan den grondtekst, en vooral de woordplaatsing, in vergelijking met die in andere Duitsche vertalingen, bewonderenswaardig vindt. | |
[pagina 79]
| |
Een andere bijbel van Duitsche afkomst, in Nedersaksisch dialect, die van Stephan Arndes te Lübeck anno 1494, is eveneens in de Nederlanden bekend geweest. Doordat hierin zeer groote gedeelten uit Lyra's compilatie zijn opgenomen, is het werk tot een boek van meer dan een millioen woorden uitgedijd. De tekst toont veel overeenkomst met den Keulschen bijbel van 1478, de houtsneden zijn eveneens hierdoor beïnvloed, ofschoon de teekenaar, waarschijnlijk een Hollander van afkomst, telkens zeer zelfstandig en frisch de voorstelling uitwerkt. | |
§ 4. Epistelen en Evangeliën.Wat mag toch de reden zijn, dat hier te lande vóór de Kerkhervorming nimmer een volledige bijbel is gedrukt? Van den incompleten Delftschen bijbel is nooit een herdruk verschenen, terwijl bij onze oosterburen in dien tijd 14 Hoogduitsche en 3 Nederduitsche volledige bijbels werden bezorgd. De verklaring is deze, dat de Nederlandsche uitgevers rekening hadden te houden met de behoeften en de koopkracht van het lezend publiek. Zij wisten, dat het geen gewoonte was den geheelen bijbel te lezen, maar dat de Epistel- en Evangelielessen des te meer werden geraadpleegd. In de handschriften van het Nieuwe Testament en den geheelen ‘bijbel’ waren het begin en het einde van elk liturgisch Schriftgedeelte nauwkeurig aangegeven. Een ‘tafel’ of register der lessen vergemakkelijkte het opzoeken, en blijkens aanteekeningen werden die volledige bijbelhandschriften in de eerste plaats als lectionaria (zie blz. 10) gebezigd. Waarom nu zulk een uitvoerigen tekst uit te geven, wanneer het publiek genoegen zou nemen met de minder omvangrijke Epistelen en Evangeliën, die door hun opeenvolging naar den cyclus van het kerkjaar gemakkelijker te raadplegen waren en door hun geringer omvang tegen een veel lageren prijs konden worden geleverd? Er bestond behoefte aan zulk een uitgave. Nog in hetzelfde jaar 1477, waarin de Delftsche bijbel verscheen, deed Gerard Leeu te Gouda een uitgave van de ‘Evangelien van den gheheelen iare.... mitten glosen’ het licht zien, welke hij in hetzelfde jaar aanvulde tot een completen bundel met Epistelen en Evangeliën. De bijbeltekst komt vrijwel geheel overeen met de veelgelezen vertaling van Johan Schutken. Het succes van deze uitgave blijkt uit de nadrukken, die elkaar met groote regelmaat opvolgden. Jan Veldener te Utrecht bezorgde het eerst, in 1478, een uitgave ‘mitten sermonen’ [= met de preeken]. Bij de Evangelieles van elken Zondag staat hierin een | |
[pagina 80]
| |
sermoen van onbekende herkomst. De uitgaven van Gerard Leeu meegerekend verschenen er ten onzent tot 1522 niet minder dan 32 van zulke plenaria, voor een land met een betrekkelijk beperkt afzetgebied als het onze een niet gering aantal. De Epistelen en Evangeliën zijn het geweest, die het meest hebben bijgedragen tot de vorming van een Nederlandsche bijbeltaal in dien tijd. Hun moeilijk te overschatten, diep indringende invloed blijkt door te werken in den Hervormingstijd, wanneer ook de schrijvers van de eerste reformatorische geschriften in hun bijbelsch woordgebruik en Schriftcitaten nog afhankelijk blijven van den ouden Epistelen- en Evangeliëntekst, waarmee zij waren opgegroeid.
De eenige Nieuwtestamentische boeken, die vóór de Hervorming in hun geheel uitgegeven werden, waren de Handelingen der Apostelen en de Openbaring van Johannes. Circa 1512 heeft Jan Zeversz. te Leiden beide werken onder den titel ‘Dat werc der apostelen met veel schoone prophecien, ende Apocalipsis dat daer hiet die heymelike openbaringe gods’ doen verschijnen in de vertaling van Schutken. In 1518 werd deze tekst als aanhangsel herdrukt in den nog te bespreken ‘bibel.... mitten figueren’ van Claes de Grave te Antwerpen.
De in handschrift reeds zeer verbreide complete Psalmenvertaling van Schutken werd door de drukpers eveneens algemeen gemaakt. Het voorbeeld werd in 1480 gegeven door Jacob Jacobszoon van der Meer te Delft, die hiermede een aanvulling gaf op den bijbel van 1477. Zijn uitgave van ‘Die duytsche souter’ werd nadien, tot 1522, minstens 8-maal nagedrukt. Nog grooter succes viel ten deel aan de ‘Getijden van onser liever vrouwen’, het boven besproken werk van Geert Groote, dat tal van Psalmen en andere bijbelgedeelten bevat. Na de eerste uitgave, bezorgd door de drukpers van de Broeders des Gemeenen Levens te Nazareth bij Brussel, zijn, tot 1522, in totaal 26 nadrukken vervaardigd. | |
§ 5. De ‘bibel int corte’.Een merkwaardig en leerzaam voorbeeld van wat nog aan den vooravond der Kerkhervorming als ‘bijbel’ bij het publiek kon worden aangediend, levert de ‘bibel int corte’, waarvan te Antwerpen twee uitgaven in klein-folio-formaat verschenen, achtereenvolgens | |
[pagina 81]
| |
in 1513 en 1516, beide verlucht met houtsneden. De titel van den eersten druk luidt: ‘Den bibel int corte ghetranslateert wten [= uit het] latine ende walsche [= Waalsch, Fransch]. Metten figueren [= houtsneden].’ Deze verscheen bij Nicolaas die Grave en Thomas van der Noot, de tweede alleen bij Claes de Grave. Deze ‘bibel int corte’ is een vertaling en bewerking van een soortgelijke Fransche ‘Bible pour les simples gens qui n'entendent pas Latin’ of ‘Bible abrégée’, welke op haar beurt een in zeer populairen trant gehouden bewerking van Petrus Comestor's Historia Scolastica behelst. De Nederlandsche vertaling telt 251 hoofdstukken, verdeeld over den Pentateuch, Jozua, Richteren, I-II Samuel, I-II Koningen, de Historien van Jonas, Ruth, Tobias, Daniël, Susanna, Esther en Job. Men zou het nog een onvolledige bijbelsche geschiedenis kunnen noemen, wanneer het eigenlijke verhaal niet doorweven was met een menigte uitbreidingen van apocryphen aard, die wel geschikt waren om den lezer aangenaam bezig te houden, maar allerminst om de stichting te verhoogen. De bewerker gaat nog verder dan die van den zgn. eersten Historiebijbel in het toevoegen van ‘verdichtselen’ en het weglaten van bijbelgedeelten. De schepping van Adam en Eva wordt als volgt verhaald: Opten sesten dach was Adam ghemaect. Ende God droechen [= droeg hem] vander eerden van damas dair hijen gemakt hadde van den slijm der eerden int eertsche paradijs dien god inblies den geest des levens ende hi hadde een manlijcke levende siele. Hier na seyde god: ‘Ten is niet goit dat die man es alleene, laet ons daer omme maken een hulpe vanden selven voer hem.’ Doen gaf god onse here Adam wille dat hi slapen soude ende hi sliep. So haest als hi sliep, nam god een van sinen rebben wt sijnder siden ende vulde die plaitse dair hi die rebbe wt ghenomen hadde met vleessche. Van dier selver rebben die hi van den manne nam, maecte hi ende formeerde die vrouwe. Als hise gemaect hadde, so leyde hise voer Adam om te besiene hoe hise heeten soude. Also saen alse Adam [= zoodra Adam haar] sach, so seyde hi: ‘Siet hier been van minen beene ende vleesch van minen vlesche. Dese sal worden gheheeten (virago) dats also vele te seggen een manlijck wijf. Want si es van den manne ghemaect.’ Is hier de bijbeltekst nog eenigszins gevolgd, van elders toegevoegd zijn allerlei historiën, zooals die van de gouden baarden in Capittel CII, welke ook in Maerlant's Rijmbijbel te vinden is: Moyses was seer ghestoort van dat tvolc hadde gedaen ende hi badt onsen heere dat hi hem woude kennesse geven aen de ghene die de cause waren die dit werck bedreven hadden. Hi dede nemen dit calf ende dedet al tot poeder mineren. Daer na dede hijt leggen int watre. Van desen watere dede hi alle dat volck drincken ende die ghene die cause gheweest hadden van desen wercke creghen eenen | |
[pagina 82]
| |
guldenen baert. Doen gheboot moyses alle den genen die vander linaigien van levi waren dat si haer wapenen namen ende datse gode beminnen souden ende datse ghehoorsam souden sijn ende doin tghene dat hi hem bevelen soude te doen. Daer na geboot hi hem datse alle die gene ter doot brochten die gulden baerden hadden ende hem te sweerde daden sonder iement te sparen noch bruers noch vrienden dwelc si deden ende si brochtender ter doot xxiiij dusent op dien selven dach om dye sonde der afgoderien. Hoe moet ons oordeel zijn over een dergelijke behandeling van bijbelstof? Eenerzijds kan men ‘den bibel int corte’ beschouwen als een van de vele naïeve volksboeken, welke in dien tijd, ook van de persen van Claes de Grave verschenen. Zooals de uitvoerige ridder-romans en berijmde levens van heiligen en helden en beknopter prozavorm onder de gegoede burgerij werden verspreid als lectuur voor ontspanning en stichting, kreeg hier de Rijmbijbel van Maerlant als het ware zijn tegenhanger in proza. De historicus gewaagt dan van de vertrouwdheid der toenmalige volksziel met het heilige en gewijde. Lijnrecht hiertegenover staat de door antipapisme ingegeven veroordeeling van Isaäc le Long. Meer dan 70 bladzijden van zijn ‘Boekzaal’ ruimt deze eerste geschiedschrijver der Nederlandsche bijbelvertaling in voor de ontmaskering van de ‘Roomschgezinde’ vervaardigers van de ‘vervalschte Nederduytsche Bybels’. Volgens hem zou de geestelijkheid de hand in het spel hebben gehad en met boosaardig opzet Gods Woord hebben vervalscht om het volk verre te houden van de bronnen des heils. Zulke onbewijsbare beweringen, culmineerend in een ‘ô Wee! Ja nogmaals ô Wee! den geenen, die d'eerste Autheuren van sulke Godtloose en Godts-lasterlyke Uytvindingen geweest zyn’ vermogen den modernen lezer slechts oogenblikken van vermaak te bezorgen. Toch was de bewerker van den verkorten bijbel ook naar de meening van een Roomsch-Katholieken tijdgenoot de perken te buiten gegaan. De minderbroeder Jan Elen besluit een catechetisch werkje van zijn hand, in 1518 te Antwerpen verschenen, met de volgende aanmaning tot de ‘gemeen borghers ende simpel lantlieden’: ‘Laet achter [= laat ongelezen] duytsche bibelen die onvolcomelic ende ooc valschelic sijn overgheset uten latine, ende historien ende legenden die dicwils niet waer en sijn, ende ander materien die u niet noot en sijn te weten, mer dicwils scadelic sijn.’ Zulk een uitlating bewijst duidelijk, dat men een onvervalschten bijbel verlangde, dat men ontgroeid was aan het beschavingsstadium van een Jacob van Maerlant en een dergelijken bijbel vol legenden als een anachronisme ging zien. | |
[pagina 83]
| |
§ 6. ‘De bibel.... vermeerdert’, Antwerpen 1518.De stem van Jan Elen was niet die eens roependen in de woestijn. Er openbaarde zich blijkbaar algemeener verzet tegen den verkorten bijbel van Claes de Grave. De drukker trachtte aan de wenschen van het publiek eenigszins te voldoen, door in 1518 voor den dag te komen met ‘Den Bibel ghetranslateert, ende vermeerdert, vervolghende alle die Boecken als in den Latyn, ende mitten figuren’. Als men denkt hier nu eindelijk een volledigen bijbel naar de Vulgata te vinden, zal men bij nader onderzoek bedrogen uitkomen. Wel zijn nu naar den Delftschen bijbel van 1477 en naar de uitgave van Jan Zeversz. te Leiden ao 1512 enkele boeken vrijwel in hun geheel overgenomen, maar daar staat tegenover, dat in het Oude Testament bijv. ontbreken Leviticus, Deuteronomium, de twee boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia en de Psalmen, terwijl in vele andere boeken de weggelaten gedeelten vervangen zijn door wonderlijke geschiedenissen. Gehandhaafd is bijvoorbeeld het volgende karakteristieke toevoegsel omtrent den dood van Zedekia: Als Nabuchodonosor in Babylonien gecomen was, so hielt hij een grote feeste om die victorie, die hi gehadt hadde. Ende als hi over tafel sat [= zat te eten], so dede hi Sedechias den coninc van Iherusalem voer hem halen ende hi geboot dat men hem een laxatijf te drincken geven soude om hem schande te doen. Als Sedechias desen dranck ghedroncken hadden, soe en conde hi hem niet onthouden, hi en moeste daer zijn gevoech doen voer haer allen. Ende doen si hem langhe bespot hadden, so setten si hem weder in den kercker daer hi in groter cativicheyt [= ellende] stierf. Ende aldus nam dat coninckrijck der ioden eynde. |
|