De Statenbijbel en zijn voorgangers
(1937)–C.C. de Bruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
§ 1. De Roomsch-Katholieke kerk en de bijbel in de volkstaal voor de Hervorming.De 14de eeuw wordt met eenige overdrijving de eeuw van den leekenbijbel genoemd. In verscheidene landen van West-Europa ontstonden toen verschillende bijbelvertalingen, die vooral in de volgende eeuw aan vele leeken het geestelijk voedsel bij uitnemendheid hebben verschaft. Er openbaarde zich meer en meer een behoefte aan Schriftlectuur. De godsdienstige beweging, die reeds anderhalve eeuw eerder was begonnen, maar nu tot volle ontplooiing kwam, was daarvan een der voornaamste oorzaken. Het ideaal van een apostolisch leven in armoede en dienende liefde, de Navolging van Christus, wilde men nastreven aan de hand van Gods Woord. Ook de leekenmassa werd aangegrepen door dit ideaal. Maatschappelijke en staatkundige woelingen, het optreden van pestepidemieën, die duizenden ten grave sleepten, maar vooral het slechte voorbeeld, dat vele geestelijken van hooger en lager rang gaven door hun ergerlijken levenswandel en ten slotte het schisma, dat het gezag van de Kerk geen geringen afbreuk deed, al die factoren gezamenlijk oefenden een demoraliseerenden invloed op de massa uit. Is het wonder, dat menige edele geest, van verontwaardiging en bezorgdheid vervuld, het volk van zijn dwaalwegen wilde terugbrengen door het den bijbel in handen te geven? Nu de pijler van het kerkelijk gezag scheen te wankelen, nam men zijn toevlucht tot het Woord Gods, dat eeuwig blijft. In weerwil van den passieven tegenstand en de heimelijke tegenwerking van de wereldlijke geestelijkheid, werden vertalingen alom voltooid en velen in handen gegeven. In Frankrijk ontstond in deze eeuw uit de reeds bestaande Historia Scolastica-vertaling van Guyart Desmoulins de groote ‘Bible historiale’. Van de vele Duitsche noemen we die van het klooster Tepl in Bohemen, welke na de uitvinding van de boekdrukkunst, vóór de komst van Luther's bijbel, niet minder dan | |
[pagina 46]
| |
14-maal ter perse is gelegd. De Engelsche vertaling van Wiclif past geheel in deze biblicistische beweging. Ook de Nederlanden hebben op waardige wijze hun bijdrage geleverd. In den loop van deze eeuw ontstonden hier, van de hand van verschillende auteurs, de boeken die, in de 15de eeuw tot een grooten bijbel vereenigd, in talrijke handschriften verspreid en later door den druk vermenigvuldigd zouden worden. Zonder tegenwerking van de seculiere geestelijkheid zijn deze Nederlandsche overzettingen echter niet tot stand gekomen. Een afzonderlijke beschouwing van het kerkelijk standpunt ten aanzien van den leekenbijbel is hier daarom op zijn plaats. De afwijzende houding van de Roomsch-Katholieke Kerk tegenover den bijbel in de volkstaal in de Middeleeuwen moet verklaard worden uit haar principieel standpunt tegenover de Heilige Schrift en uit de omstandigheden, die naar haar oordeel groote omzichtigheid noodzakelijk maakten. Beide punten vereischen hier eenige bespreking. Op de groote, alles beheerschende vraag, waar de Christus te vinden is, antwoordt de Kerk: volkomen in de overlevering en gedeeltelijk in den bijbel. Het Christendom is namelijk in de eerste tientallen jaren van zijn bestaan uitsluitend door mondelinge prediking verbreid. Zoo vormde zich een gewijde traditie, waarvan de later ontstane Heilige Schriften der Apostelen niet meer dan een toevoegsel zijn. Beide, Heilige Schrift en overlevering, vormen de bron der Godsopenbaring en staan als zoodanig op één lijn. De eerbiedwaardigheid der bijbelsche geschriften gaat evenwel uit boven die der traditie, omdat zij, geïnspireerd door den Heiligen Geest en door de Apostelen zelf opgeteekend, Gods Woord in zijn oorspronkelijksten vorm bewaard hebben. De traditie, waaronder men de prediking van Christus verstaat, die door de Apostelen mondeling is voortgeplant en door de Kerk trouw bewaard, behelst evenzeer het onfeilbaar Woord van God, maar niet in zijn oudsten vorm. Al wil dus de Kerk in het betoonen van eerbied aan de Schrift tegenover niemand te kort schieten, zoo leert zij toch, dat de geloovigen, evengoed als de eerste Christenen, desnoods zonder den bijbel kunnen leven en sterven. De Heilige Schrift alléén is voor de geloovigen niet genoegzaam, aangezien zij niet geschreven is met de bedoeling om de leer van Christus in haar geheel uiteen te zetten. Vandaar, dat het lezen er van den Christenen nergens als een gebiedende plicht wordt voorgehouden. De woorden van Joh. 5, 39: ‘Onderzoekt de Schriften’ moeten opgevat worden als een verwijt aan het adres van | |
[pagina 47]
| |
de Farizeeërs of als een verwijzing naar het Oude Testament, en niet als een voorschrift. Noodzakelijk is derhalve de lezing geenszins, maar zij is naar Paulus' woord in II Tim. 3, 16: ‘nuttig tot leering’. Het goddelijk karakter der Heilige Schrift, aldus nog steeds de Katholieke schrijvers, ligt in haar zelf opgesloten, maar het is de Kerk, die door haar leergezag, waarmede Christus zelf haar heeft bekleed, de goddelijke afkomst, de echtheid, dus het gezag van den bijbel waarborgt. Augustinus formuleerde het op de volgende wijze: ‘ik zou aan het Evangelie niet gelooven, wanneer het gezag van de Katholieke Kerk mij daartoe niet bewoog’. De Kerk ommantelt als het ware den bijbel met haar autoriteit. Zij is het ook, die vaststelt, welke boeken canoniek zijn, dus erkend moeten worden als van Godswege gegeven regel en richtsnoer voor geloof en leven. Alleen bij haar zijn Schrift en Schriftgezag in veilige handen. De Schrift is namelijk ‘duister’, omdat zij tal van verborgenheden bevat, die zonder gedegen studie niet te begrijpen zijn. Het zou in strijd zijn met de waardigheid van den bijbel, wanneer alle geloovigen, dus ook ongeletterden, het recht verkregen haar naar eigen inzicht te verklaren. De Kerk alleen bezit het haar door God verleende gezag om den bijbel aan de geloovigen uit te leggen, en heeft daarom de plicht Gods Woord tegen onoordeelkundige verklaring van onbevoegden te beschermen. Evenmin als men een klein kind een scherp mes of een ondeskundige een fijn samengesteld werktuig in handen zal geven, omdat er dan ongelukken zouden gebeuren, kan de Kerk gedoogen, dat de heiligheid van de Schrift bezoedeld zou worden door den willekeurigen uitleg van dwaalleeraren. De practijk van de Oud-Christelijke Kerk legt getuigenis af van groote waardeering voor den bijbel in de volkstaal. Wanneer de vergadering der geloovigen den Griekschen grondtekst niet verstond, werd de voorlezing gevolgd door een vertaling. Zoo ontstonden de verschillende Latijnsche vertalingen. Chrysostomus, de patriarch van Constantinopel, liet omstreeks 400 voor de Goten onder zijn gemeenteleden, Schriftlezing en preek in hun moedertaal houden. In sommige kerken werden handschriften ter openbare lezing neergelegd. In het gezin en voor persoonlijk gebruik werden de Schriften ijverig gelezen. Door voorlezing in den huiselijken kring aan den maaltijd of onder den arbeid en door onderwijs werd de kennis van Gods Woord aangekweekt, die predikers bij hun hoorders onderstelden. Bijbelhandschriften werden uitgeleend of door rijken geschonken aan armen. In verschillende steden boden boekhandelaars ze te koop | |
[pagina 48]
| |
aan. De marteldood van vele geloovigen spreekt op roerende wijze van hun aanhankelijkheid aan de gewijde boeken. Vele Christenen hebben tijdens de vervolgingen onder Diocletianus standvastig geweigerd hun bijbelboeken af te staan, een stoutmoedigheid die zij met den dood moesten bekoopen. Van beperkende bepalingen van de zijde der Kerk ten aanzien van bijbellezing door leeken is geen spoor te bekennen. Integendeel, Athanasius verwijt ketters juist, dat zij de geloovigen er van afhouden. Een geheel ander schouwspel biedt de Kerk van het Westen in de vroege Middeleeuwen. In den eeredienst nam de voorlezing van bijbelgedeelten, als onderdeel van de mis, nog wel een voorname plaats in, maar de taal, waarin de voorlezing plaats had, het Latijn, verstond de eenvoudige kerkganger niet. Het niet begrepen Latijn, dat langzamerhand het karakter had gekregen van een gewijde taal, waarvan de priesters zich tijdens den eeredienst moesten bedienen, verhoogde wel het ontzag voor de priesterlijke handelingen, maar wierp tegelijk een slagboom op tusschen de schare der geloovigen en den bijbel zelf. Het lezen en bestudeeren van de Heilige Schrift gold in de practijk als een aangelegenheid van den geestelijken stand. De ontwikkeling en ijver van de lagere geestelijkheid lieten echter veel te wenschen over. De herhaalde aanmaningen van Karel den Grooten om de preek na voorlezing in de volkstaal over te zetten, spreken een duidelijke taal. Van officieel kerkelijke zijde ging nooit eenig initiatief uit om een vertaling onder het volk ingang te doen vinden. Wanneer de Kerk een dergelijke poging gewaagd zou hebben, dan had zij eerst een belangrijken hinderpaal uit den weg moeten ruimen, door het groote aantal analfabeten te leeren lezen. En toen later de meer welgestelden tot grooter ontwikkeling kwamen, heeft de inmiddels opgekomen ketterij de kerkelijke overheid er van weerhouden het volk den bijbel in handen te geven. De verslagen van de Middeleeuwsche inquisitie maken tallooze malen gewag van bijbelvertalingen, die bij ketters in gebruik waren. De afkeer van de wereldlijke macht der Kerk en het verzet tegen haar leergezag en bestuursmacht deed hen teruggrijpen naar dat, wat zij als zuiverste bron van Godsopenbaring hadden leeren beschouwen: den bijbel. Door vertaling en bespreking van den inhoud werd de Heilige Schrift nu, buiten de Kerk om, onder leeken bekend gemaakt. Het verlangen hiernaar openbaarde zich het eerst in het Zuid-Oosten van Frankrijk, reeds onder Paus Gregorius VII, later onder Paus Alexander III, toen Petrus Waldus, lakenkoopman in | |
[pagina 49]
| |
Lyon, zijn broederschap van arme leeken stichtte. De bijbel was voor hem en zijn volgelingen de eenige norm voor religieus leven. Zelf vertaalde hij er groote gedeelten uit in zijn Provençaalsch en verspreidde dit werk op groote schaal onder zijn aanhangers. Wel weigerde de Paus in 1179 zijn goedkeuring voor het gebruik van dien volksbijbel en vergunning voor prediking in de landstaal, maar de Waldenzen gingen rustig door met hun bijbelonderzoek. In het bisdom Metz kwamen in 1199 leeken, zoowel mannen als vrouwen, in geheime conventikels bij elkaar, om samen uit vertaalde bijbelboeken te lezen en elkaar daaruit te onderwijzen. De toenmalige Paus, Innocentius III, heeft in een schrijven aan de Christenen van het bisdom gewaarschuwd tegen het houden van separatistische bijeenkomsten. Op zich zelf was het lezen van de Heilige Schrift een lofwaardige zaak, maar leiding van een deskundige geestelijkheid was daarbij onontbeerlijk. In een afzonderlijken brief drukte hij den geestelijken van het bisdom op het hart om eerst na voorzichtig onderzoek misbruiken af te schaffen. Ze moesten zich er voor wachten met het onkruid ook de tarwe uit te roeien. De eerste brief van Innocentius III is later opgenomen in het kerkelijk wetboek en heeft daardoor algemeene kracht. Een uitdrukkelijk verbod van bijbellezing werd in dit alleszins gematigd schrijven niet uitgesproken, maar de uitwerking van het decreet is toch - ook door de omstandigheden waaronder en de bedoeling waarmee het werd uitgevaardigd - zoodanig geweest, dat de wereldlijke geestelijkheid huiverig kwam te staan tegenover de bijbels in de volkstaal. Al was het niet gericht tegen de vertalingen zelf, maar tegen een buiten-kerkelijken uitleg daarvan door leeken, toch hebben de priesters zich voortdurend verzet tegen overzettingen in de landstaal, omdat zij vreesden dat bijbellezen buiten de Kerk om zou overgaan in eigendunkelijke verklaring, waardoor leeken zich de bevoegdheden der priesters zouden aanmatigen. De waarschuwing van Innocentius III werd in 1229 gevolgd door een eigenlijk bijbelverbod, dat de synode van Toulouse tegen de kettersche secte der Katharen uitvaardigde. Het gold alleen het graafschap en had alleen plaatselijke beteekenis, evenals de soortgelijke besluiten van latere Fransche en Spaansche synodale vergaderingen, die o.a. gericht waren tegen begijnen en begarden. Maar al waren deze beperkende bepalingen en verboden slechts voor een bepaald diocees bestemd, ze zullen toch de geestelijkheid van andere bisdommen geprikkeld hebben tot waakzaamheid en steeds groeienden argwaan. | |
[pagina 50]
| |
Het eenige land, waar de geloovigen een tijdlang in den kerkdienst na de voorlezing van het Latijnsche liturgisch Evangelie een vertaling in de volkstaal te hooren kregen, was Bohemen. Niettegenstaande het verzet der Boheemsche vorsten heeft Paus Gregorius VII dit gebruik afgeschaft. De onthulling van de verborgenheden des geloofs, zoo schreef hij, zou den heiligen tekst maar blootstellen aan de verachting en het onverstand van de menigte. De bijbelsche beweging der Waldenzen, begijnen en begarden verwierf ook in Bohemen en Duitschland tal van aanhangers, met het gevolg dat ook daar overzettingen van bijbelgedeelten in gebruik kwamen. Karel IV, de ‘Pfaffenkaiser’, en Paus Gregorius XI vaardigden resp. in 1369 en 1367 wel scherpe edicten uit tegen boeken, die over de Heilige Schrift handelden, maar zonder resultaat. Zelfs in de onmiddellijke omgeving van den keizer stoorde men zich niet aan zijn wenschen. Heinrich von Mügeln, de meesterzanger van adellijke afkomst en doctor in de Heilige Schrift, man van aanzien aan het hof en vooraanstaand figuur in het daar toenmaals bloeiend geestelijk leven, heeft een Psalmvertaling gemaakt en die doen voorafgaan door een forsch pleidooi voor den bijbel in de volkstaal, dat doet denken aan de verdediging van den Nederlandschen vertaler van 1360, met wien we aanstonds kennis zullen maken. Een andere Duitsche bijbelvertaler uit dien tijd schrijft het verzet der geestelijkheid toe aan nijd en afgunst, die zij tracht te bemantelen door de uitvlucht: ‘Waarover moeten wij prediken, sinds men de Heilige Schrift in kasteelen en huizen leest?’ De tegenkanting bleef evenwel aanhouden. Nog in 1485 vaardigde de aartsbisschop van Mainz een edict uit, waarin ook de uitgave van kerkelijk niet goedgekeurde bijbelvertalingen werd verboden, een vorm van boekencensuur dus, die als uitwerking had, dat na genoemd jaar in het aartsbisdom maar enkele Duitsche bijbels de drukpers hebben verlaten. Zoo zien wij, hoe gedurende de latere Middeleeuwen de zaak van den bijbel in de volkstaal bij voortduring aan de orde geweest is. Aan den eenen kant stond de geestelijkheid, die, beducht haar greep op de massa te verliezen, het leergezag en verklaarrecht met hand en tand verdedigde, anderzijds de schare der naar bijbelkennis dorstende leeken. Er zouden bladzijden te vullen zijn met aanhalingen uit geschriften van allerlei aard, waarin het lezen van de Schrift in de moedertaal wordt aanbevolen, maar waaruit tevens de officieuze tegenstand der ‘klerken’ blijkt. De Nederlanden hebben zich in dezen strijd pro en contra den | |
[pagina 51]
| |
leekenbijbel allerminst afzijdig gehouden. Het Zuiden was reeds vroeg een haard van bijbelsch-religieuze volksbewegingen. Wevers en kooplui hadden uit Frankrijk de ketterij meegebracht, en zooals daar Waldenzen en Katharen bijbelgedeelten in de moedertaal bezaten, begon men ook in het geleidelijk tot economischen bloei komende Vlaanderen en in het Luiksche gedeelten te vertolken. De inquisitie heeft door haar gestrenge onderdrukking van deze kettersche beweging elk spoor van bijbelvertaling uitgewischt. Maar we weten toch dat Lambert le Bègue, de bekende prediker in het Luiksche gebied, om het goed recht te betoogen van zijn eigen Fransche vertaling van de Handelingen der Apostelen, zich in een verweerschrift tegenover den Paus beriep op een Psalmboek, dat vóór 1177 door een Vlaamschen magister met alle bijbehoorende glossen in de volkstaal was overgebracht en door het volk werd gebruikt. Bij de Waalsche en Dietsche boeken over de Heilige Schrift, die volgens de bepalingen van het bisdom Luik in 1203 aan den bisschop ter goedkeuring voorgelegd moesten worden, zullen zich ook wel stukken van bijbelvertalingen bevonden hebben. In Trier waren in 1231 drie kettersche conventikels, waarvan de bezoekers zeer bedreven waren in de Heilige Schriften, die zij in Dietsche vertaling bezaten. Een bericht uit veel later tijd, het midden der vijftiende eeuw, verhaalt, dat de Haarlemsche kleermaker Edo of Epo, zonder kerkelijke machtiging, als volksprediker optrad en daartoe vertalingen van den bijbel placht te bestudeeren. In 1472 beriep te Doornik een ketter zich tegenover zijn rechters op zijn bijbel in de volkstaal. De wereldlijke geestelijkheid gedroeg zich hier al even argwanend als elders. Ofschoon het er in beginsel alleen op aan kwam hoè de bijbel gelezen werd, gold in de practijk een eenvoudige vertaling van den bijbel reeds als ongeoorloofd. Jacob van Maerlant, de dichter van den welbekenden Rijmbijbel, had reeds kennis gemaakt met de verbolgenheid der ‘paepscap’, omdat hij ‘leeken weten dede uter Biblen die heimlichede’. Dat hij naar Rome gereisd zou zijn om voor den Paus rekenschap af te leggen, is intusschen een legende, die elken grond mist. | |
§ 2. Zuidnederlandsche vertalingen.De oude dertiende-eeuwsche vertalingen werden in de volgende eeuw herhaaldelijk afgeschreven en gebruikt. Het gezag van het Leven van Jezus, in zijn omgewerkten vorm, blijkt wel het best hieruit, dat iemand als Ruusbroec er regelmatig uit citeert. Bovendien werd | |
[pagina 52]
| |
het door 14de-eeuwsche vertalers geraadpleegd of zelfs ten grondslag gelegd aan hun arbeid. Het heeft daardoor een blijvend, eigen karakter gegeven aan alle latere Evangelievertalingen. Maar ook de 13de-eeuwsche overzetting der Epistelen en der Psalmen heeft ingewerkt op de vertolkingen van later tijd. Kortom, we kunnen zeggen dat de Middelnederlandsche bijbelvertalingen één groot complex vormen, waarvan de grondslag wordt gevormd door de vertalingen van de 13de eeuw. Wij mogen hier den onderlingen samenhang niet aantoonen, evenmin afzonderlijke vertalingen van Epistelen en Evangeliën bespreken die buiten dit verband schijnen te staan, omdat we alleen de hoofdlijnen zouden laten zien. Vandaar dat wij ons direct wenden tot den zoogenaamden ‘Tweeden Historiebijbel’, welke foutieve benaming wij maar ineens vervangen door: ‘de Historiebijbel van 1360’, die het begin was van een vrijwel volledige vertaling. De auteur hiervan heeft het Middeleeuwsch devote ‘amo nesciri’, de begeerte om onbekend te blijven, in toepassing gebracht. Alleen met behulp van wat hij in de prologen van zijn vertaalwerk over zichzelf mededeelt, is het mogelijk ons een beeld te vormen van zijn persoonlijkheid. Het moet een man geweest zijn van ongewone werkkracht, want behalve een vrijwel volledige bijbelvertaling heeft hij nog tal van andere boeken verdietscht. Het spreekt vanzelf dat zoo iemand behoorde tot een kloosterorde, maar het is niet eens bekend tot welke orde hij behoord heeft, zelfs niet of hij ooit de priesterlijke waardigheid bekleed heeft dan wel convers [= leekebroeder] gebleven is. Het klooster waar hij geleefd en gewerkt heeft, moet gestaan hebben in Oost-Vlaanderen, in de buurt van Aalst zooals sommigen willen. Waarschijnlijker is, dat het stond in of bij Gent. Zijn breede ontwikkeling, zijn grondige kennis van het Latijn en zijn beheersching van de moedertaal, zijn niet geringe theologische scholing kwamen hem te stade bij zijn veelzijdigen vertaalarbeid, inzonderheid bij het bewerken van de Heilige Schrift. Van vertalen moet hij zijn levenswerk gemaakt hebben. Het eerste werk, dat van hem bekend is, is het ‘Passionael’ (1357); verder noemen we het ‘Vaderboec’, de ‘Omelien’ van Gregorius en Bernardus, een Getijdenboek, tractaten als ‘Der minnen gaert’ en ‘Vanden houte slevens’; op hoogbejaarden leeftijd, in 1388, vertaalde hij nog den ‘Dialogus’ van den H. Gregorius, alle min of meer omvangrijke geschriften. Aan het slot van het voorlaatste werk staat in een afschrift het rijmpje: ‘Hier gaet ute [= eindigt] der minnen gaert Dien ic u dietschte vranke | |
[pagina 53]
| |
callaert.’ Het is niet onmogelijk, dat Vranke Callaert de naam van onzen auteur was. Wat zijn nu zijn beweegredenen geweest tot het groote werk der bijbelvertaling? Het meest werd hij hiertoe aangespoord door het ontstellend gemis aan ware godsvrucht bij zijn tijdgenooten. Somber is het beeld, dat hij in den proloog van zijn historiebijbel daarvan ophangt. De ‘weerlike liden’, de menschen die in de wereld leven, zijn hoogmoedig en hebzuchtig. Liever dan op Zon- en feestdagen naar de kerk te gaan, brengt men de heiligedagen door met dansen en brassen in de taveernen en het bedrijven van allerlei onkuischheid. En zij die het goede voorbeeld moesten geven, de ‘personen der heilegher kerken’, de ‘papen’ en in het bijzonder de ‘prochiane’ [= parochiegeestelijken], verderven het volk door hun schandelijken levenswandel, ‘want selc pape [menige geestelijke] es blidere als hi een onscalc [= gemeen] wijf te sinen wille bringen mach, dan ochte hi hondert sielen behouden mochte’. Ook de ‘religiose’, de geestelijken in ordeverband, leven in huichelarij en onderlingen afgunst. De groote sterfte, waardoor ook Vlaanderen in die jaren geteisterd werd, met haar demoraliseerende uitwerking, en de burgeroorlog van 1380-1384, waarin hij de straffende hand van een rechtvaardig God over een zondig volk ziet, bewegen hem later om zijn leeken-bijbel te voltooien. Is het wonder dat de vrome Oost-Vlaming, vervuld van heilige verontwaardiging over het zondige gedrag van zijn tijdgenooten, hen door zijn arbeid wil afhouden van den weg des verderfs? Hij hoopt dan ook, dat menigeen zijn bijbel op heiligedagen lezen zal om den tijd te korten in plaats van zich te wenden tot ijdelheden. Voor hen die in donkerheid leven, voor de schare die de wet niet kent, was zijn bijbel in de eerste plaats bestemd. De naam leeken-bijbel is er daarom ten volle van toepassing op. Zijn critiek spaarde niemand; noch zondige leeken, noch hun plicht verzuimende geestelijken. Critiek op kerk en clerus is in de Middeleeuwen heel gewoon en behoeft in het geheel geen bewijs van onrechtzinnige of anti-hiërarchische gevoelens te zijn. De leerzuiverheid van onzen vertaler is onverdacht. Maar treffend is weer de forsche toon, die hij aanslaat tegen de bekrompenheid onder de ‘clergie’. In zijn voorredenen levert hij een krachtig pleidooi voor den leeken-bijbel; laten we er eenige regels uit aanhalen: ‘Dit werck dat ick neme te onderstane en is negheen cleen dinck, mar hets een werck van groter pinen ende aerbeyde, dat mi menighe ruste ende nachtslaep benemen sal, eer iet volbrenghe. Nochtan weet | |
[pagina 54]
| |
ic wel dat het zal sijn zeere benijt onder die clergie, hoe dat si nochtan wel weten ende merken zelen die orbaerlicheit daer af [= het nut daarvan] .... Want enighen clerken toornt [= vertoornt het] datmen die heymelicheit der scrifturen den ghemeynen volke ontbinden soude. Ende en willen niet weten dat Christus' apostelen in alle tonghen ende spraken hare leringhe bescreven ende predicten den volke.’ Dus de wereldlijke geestelijkheid wilde niet, uit vrees voor ketterij zooals we later zullen zien, dat leeken de verborgenheden der Schrift leerden kennen. Hij schijnt een bepaalden tegenstander te bedoelen, wanneer hij elders zegt: ‘Want ic weet wel dat dit werek bi hatyen [= uit haat] noch zeer doirknaget sal worden van den quaden die benijt datmen enighe boeke te duytsche scrivet.’ Hier openbaart zich dus clericaal verzet tegen alle Dietsche boeken! Een proloog voor een later vervaardigd bijbelboek zegt, dat zulke menschen zich niet ontzien om in het openbaar zijn werk te beschimpen, terwijl zij het nochtans heimelijk bezitten en lezen. En in 1388 schrijft hij nog aan het slot van zijn voorwoord bij den Dialogus: ‘Mer vele geleerde liede becnagen ende lachteren [= smaden] dat men den leecken menschen de scrifture in dietsche maect, selke [= sommigen] omdat sijt niet gedoen en connen dat andere doen, andere omdat men verholenheit der scrifturen den gemeenen lieden oppenbaert. Maer in wat dat ic te dietsche getrocken [= verdietscht] hebbe, daer ic gedoelt [= gedwaald] mach hebben met miere onconstecheit [= onkunde], biddic ende begere dat elc dat betere, dies wel vroet es [= er verstand van heeft], want mijn wille en es niet yet iegen [= iets tegen] gods geloeve ocht iegen de heilege kerke te doene. Hier omme magie iegen dusdane becnagers met davitte antwerden: De here es mijn hulpe, icken sal niet ontsien, wat mi de mensche doen sal.’ Ziehier het krachtig slot-accoord van zijn strijd vóór den leekenbijbel. Luisteren we scherp toe, dan hooren we hier een zelfde fiere taal als Hieronymus bezigde tegen zijn critici in zijn prologen, die onzen vertaler uiteraard bekend geweest zijn. De strijdbare kampioen voor den leekenbijbel was overigens een man van christelijken deemoed. Hij verzoekt zijn lezers om, wanneer hij ergens gefaald mocht hebben, dat te wijten aan zijn gebrekkige kennis en God te bidden hem die misdaad te vergeven. Kon evenwel iemand met behulp van zijn vertaling vorderingen maken op den weg der zaligheid, dan moest hij daarvoor den Gever aller genade dank toebrengen. In een van zijn laatste werken vraagt de grijze vertaler zijn lezers om voor zijn eeuwig heil te bidden, want hij vreest, | |
[pagina 55]
| |
dat hij veel kostbaren tijd heeft verbeuzeld, treffende nederigheid van een auteur, wiens gezichtsvermogen, waarschijnlijk tengevolge van zijn langjarigen ingespannen vertaalarbeid, op hoogen ouderdom sterk was verzwakt. Een waarachtige apostolische bezieling heeft hem er toe gebracht, om met volledige overgave en zelfverloochening zich te wijden aan zijn grootsche taak: ‘menich salich mensche die ongheleert is van clergien’, ja ‘elken mensche’ de schatten van Gods Woord te ontsluiten. Groot is zijn eerbied voor de Heilige Schrift. Hij neemt zich voor een getrouwe vertaling te maken, ‘die lettere houdende van woorde te woorde ofte van zinne te zinne of van beyden onderminghet, so dattet die liede verstaen moghen na den sede van onsen lande’, wat hierop neerkomt dat hij een vrijere vertaling pas dan geeft, wanneer de ‘sede van onsen lande’, dus de verstaanbaarheid dat eischt. Zijn er echter woorden, waarvoor geen nauwkeurige weergave te vinden is, dan zal hij in een ‘paragraaf’ of ‘glosa’ daarvan nader uitleg geven op grond van gezaghebbende geschriften. Duistere en moeilijk te begrijpen plaatsen zullen worden toegelicht met fragmenten uit de Historia Scolastica van Petrus Comestor. Vandaar, dat zijn bijbel doorweven is met elementen van niet-bijbelsche herkomst. Maar hij waarschuwt afschrijvers, om den heiligen bijbeltekst aan den eenen, en de stukken uit de Historia Scolastica en verklarende aanteekeningen aan den anderen kant, wèl te onderscheiden; de laatste had hij door onderstreping met rooden inkt gemarkeerd. In verband met zijn juiste opvatting van het begrip Heilige Schrift zij nog vermeld zijn mededeeling, dat de Kerk de Apocryphe boeken slechts leest om de schoone leering daarin vervat, en niet omdat het geloof daardoor versterkt zou worden. De lezer stelle zich niet voor, dat de ‘vertaler van 1360’ zijn bijbelwerk zonder onderbreking aan den dag heeft gebracht. Met groote tusschenpoozen heeft de vertaling haar beslag gekregen. Alleen de zoogenaamde Historiebijbel is ongeveer 1360 ontstaan, de andere bijbelboeken verschenen veel later, grootendeels op aandrang van zijn Brusselschen vriend, een zekeren Jan Tay, die hem voortdurend aanmoedigde de Heilige Schrift ‘al uut’ te vertalen. Met de bewerking van den Historiebijbel heeft onze auteur waarschijnlijk in 1359 een begin gemaakt. Het eerste gedeelte kwam gereed in den zomer van het volgende jaar, het tweede in 1361. Slaat de moderne lezer dien Historiebijbel op, dan zal hij zien, dat het begrip ‘bijbel’ voor den Middeleeuwer een anderen inhoud had dan voor | |
[pagina 56]
| |
ons, ondanks het feit dat de bewerker den ‘text der bibelen’ zorgvuldig gescheiden houdt van alle toevoegselen. De schrijver volgt namelijk de Historia Scolastica van Comestor op den voet, verdietschte de meeste historische boeken van Genesis tot en met de Handelingen der Apostelen, zoodat er een gewijde geschiedenis in onzen zin ontstond, maar heeft verder een massa toelichtingen uit de Historia Scolastica opgenomen, soms bladzijden lang, benevens tallooze ‘glosa’ 's en ‘verclaringen’. Het complete werk behelst zoo de volgende bijbelsche en niet-bijbelsche boeken: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Richteren, Ruth, Samuel, Koningen, Manasse's gebed, Tobias, Ezechiël (niet naar de Vulgata, maar naar het uittreksel daarvan in de Hist. Scol.), Daniël, Habbacuc (deels naar de Vulgata, deels naar de Hist. Scol.), Cyrus (naar de Hist. Scol.), Judith, Esdras en Josephus' boeken (naar de Hist. Scol.), Esther, Job, Alexander (naar boek IV van Maerlant's Spieghel Historiael), I-II Maccabeën, III Maccabeën of Jan Hyrcanus (naar de Hist. Scol.), een Evangeliën-harmonie (naar den bekenden tekst), Handelingen der Apostelen, en Destructie van Jeruzalem (naar Maerlant's Wrake van Iherusalem). Ongeveer een vierde gedeelte wordt ingenomen door stukken van niet-bijbelsche herkomst! Om den lezer een indruk te geven van dezen bijbeltekst, geven wij hier twee fragmenten een plaats, een uit het Oude, een uit het Nieuwe Testament. Genesis 37, 6-11. Handelingen 2, 1-4. | |
[pagina 57]
| |
geest, ende si begonsten te sprekene met menegerande tongen, alsoe hen de heilege gheest gaf ute te sprekene. Dit is werk van een geroutineerd vertaler. Doordat hij bewust streeft naar een uitdrukkingswijze ‘na den sede van onsen lande’, wordt zijn werk niet door latinistische constructies ontsierd. De zinsbouw is eenvoudig en doorzichtig, hier en daar verlevendigd door een deelwoord of woordomzetting. Laat ons weer verwijzen naar het onpartijdig oordeel van den Duitschen onderzoeker Walther: ‘Wanneer men deze vertaling nader onderzocht, dan zou het niet gemakkelijk vallen daar een gelijkwaardige naast te stellen.’ Een vraag die zich opdringt is: hoe is de schrijver op het denkbeeld gekomen om den historischen bijbeltekst te vermengen met de Historia Scolastica van Petrus Comestor? Ongetwijfeld heeft hij hierin gehandeld naat het voorbeeld van Guyart Desmoulins' Fransche Bible historiale (1291-1294; zie blz. 45). Het staat vrijwel vast, gezien de vele opmerkelijke overeenkomsten, dat het werk van den Picardischen kanunnik op zijn schrijftafel gelegen heeft. In opzet en bouw, vooral in de plaatsen waar telkens de fragmenten uit Comestor worden ingeschoven, loopen beide werken evenwijdig. Ook Guyart ondernam zijn werk op dringend verzoek van een vriend, ten behoeve van leeken, en wil den bijbeltekst streng gescheiden houden van vreemde bijmengselen. Verder heeft de Oostvlaamsche auteur gebruik gemaakt van Maerlant's gedichten en in zijn Evangeliënharmonie de oude redactie aan een herziening onderworpen. In later jaren heeft de schrijver zijn bijbelvertaling voortgezet. In de eerste plaats vertolkte hij, weer aan de hand van de oude 13de-eeuwsche vertaling, de Psalmen, welk ‘psalter’ of ‘souter’ in sommige handschriften van den historiebijbel aangetroffen wordt. Sommige dezer Psalmen komen ook voor in een Getijdenboek van zijn hand. Op aansporing van zijn Brusselschen vriend hervatte hij den telkens gestagneerden arbeid, waartegen hij erg opzag, en bewerkte achtereenvolgens de vijf ‘boeken van Salomo’: Spreuken, Prediker, Hooglied, Wijsheid en Jezus Sirach. Hij waarschuwt voor een ‘wereldlijken’ uitleg van het Hooglied. Op hoogen leeftijd gekomen zette hij zich nog tot de bewerking van de groote en kleine Profeten. De laatste zijn ons alleen fragmentarisch bewaard. Alles wijst er op, dat zijn latere vertalingen van bijbelgedeelten nimmer zulk een verbreiding hebben gevonden als de historische en Salomonische boeken. Uit het boek Jesaja, in 1384 voltooid, vinde de volgende proeve hier een plaats. | |
[pagina 58]
| |
Jesaja 11, 1-5. Gaarne zouden we iets meer weten omtrent het milieu, waarin de vruchtbare vertaler geleefd en gewerkt heeft. Dat hij een bewoner geweest zou zijn van het Brabantsche klooster Groenendael onder het prioraat van Johan van Ruusbroec, is niet waarschijnlijk. Dan zou hij in sommige toelichtingen niet spreken van: hier in Vlaanderen. Zwaarder weegt nog, dat hij in zijn strijd voor het goed recht van den leekenbijbel blijkbaar alleen stond. Hij moet in onmiddellijke aanraking met de leekenwereld gestaan hebben. Had hij in Groenendael geleefd, dan was zijn werk ook nooit bestemd geweest voor openbaarheid onder het leekenvolk, maar hoogstens voor eenengen kring van leekebroeders, die deel uitmaakten van de kloosterbevolking. Maar al behoorde hij dan niet tot de onmiddellijke omgeving van Ruusbroec, toch stond hij midden in de mystieke strooming van zijn tijd. Meer practisch dan beschouwend mysticus, wilde hij door zijn vertaalwerk ongeletterde leeken ‘verporren’ tot grootere ‘devocie’. Hierdoor is hij een voorlooper van de spoedig na hem opbloeiende Overijselsche mystiek. Maar ook wil hij stichten alle menschen ‘die hem [ = zich] te gode waert keeren in afghescheeden levene’, dus degenen die de wereld vaarwel hebben gezegd. In Groenendael en Rooclooster, de twee Augustijnenconventen onder den rook van Brussel, heeft zijn bijbel de waardeering gevonden die hem zoozeer toekwam. Hij werd daar echter niet critiekloos aanvaard, maar voor een deel meer met den Vulgaattekst in overeenstemming gebracht. In Rooclooster schreef de bibliothecaris van de Dietsche boeken het tweede gedeelte van het Nieuwe Testament af, naar een voorbeeld dat, als we ons niet vergissen, een omgewerkte vorm is van een arbeid van onzen vertaler. Een klein fragment uit de Brievenvertaling volge hier: | |
[pagina 59]
| |
I Cor. 13, 1-3. Alles wijst er op, dat de schrijver, bij zijn leven althans, zijn doel niet bereikt heeft. De heimelijke tegenwerking der wereldlijke geestelijkheid is in zooverre geslaagd, dat zijn werk in de 14de eeuw onder Vlaamsche leeken niet verbreid werd. Aanvankelijk is de bekendheid er van hoofdzakelijk beperkt gebleven tot de onmiddellijke omgeving van den schrijver en de sfeer van de Brabantsche mystiek. Langs dit kanaal is het in de Noordelijke Nederlanden terecht gekomen, waar het in de 15de eeuw onder begunstiging der moderne devotie op grooter schaal verspreid werd.
Er rest ons nog de vermelding van de eerste volledige verdietsching der vier Evangeliën, waarvan maar één compleet handschrift, uit Rooclooster afkomstig, bewaard is. Waarschijnlijk is zij ± 1390 tot stand gebracht door een bewoner van dat klooster of het naburige Groenendael. De vertaling is zeer gebrekkig. Tal van Latijnsche woorden heeft de vertolker eenvoudigweg onvertaald laten staan, andere zijn foutief weergegeven, de zinsbouw is slaafsch-latinistisch, doordat de bewerker noch het Latijn noch zijn moedertaal voldoende beheerschte. En wanneer zijn werk beter geslaagde gedeelten bevat, dan komt dat doordat hij het Leven van Jezus gebruikt heeft. Dergelijk vertaalwerk was ten onzent in de Middeleeuwen een zeldzaamheid. Men leze bijv. Matth. 13, 47-48: ‘Noch es ghelijc dat rike der hemele eenre saghene [= sleepnet] gheworpen in de zee ende van elkere gheslechte der vessche vergaderende. De welke als si vervult was, uteleidende ende neven dat oever sittende cosense ute de goede in hare vate ende worpen ute de quade’; en Matth. 24, 24: ‘Want het selen opstaen pseudo christi ende pseudo propheten ende geven grote tekene ende ghescienessen also datse in gheleidet werden in dolinghen ware dat ghescien mochte oec de ute vercorne.’ Zulk werk beteekent een teruggang tot het interlineaire stadium in de vertaalkunst. Deze Evangeliën konden door de hoorders onmogelijk begrepen worden. Geen wonder dat men in Rooclooster | |
[pagina 60]
| |
dezen tekst niet meer liet voorlezen in den reefter (eetzaal), toen de veel betere Noordnederlandsche vertaling van de vier Evangeliën ± 1395 in het convent kwam. Het was overigens tot nog toe niet bekend dat die onbeholpen Brabantsche Evangeliënvertaling in den Hervormingstijd te Antwerpen in gedrukten vorm, met eenige wijzigingen in de bewoordingen, is verschenen! Toen hier te lande bij velen de wensch opkwam om de vier Evangeliën compleet te bezitten, heeft de ondernemende uitgever Jacob van Liesveldt dezen lang vergeten tekst in 1522 gebezigd voor zijn eersten bijbeldruk! Blijkbaar had hij zoo vlug niet de beschikking over een volledig handschrift van de meer verbreide Noordnederlandsche vertaling en nam hij daarom den tekst, dien hij het eerst bij de hand had. | |
§ 3. Noordnederlandsche vertalingen. | |
Geert Groote en de moderne devotie.Bezitten we omtrent herkomst en aanvankelijken lezerskring onzer Zuidnederlandsche vertalingen slechts weinig positieve gegevens, veel beter zijn we ingelicht met betrekking tot de Noordnederlandsche uit het laatst van de 14de eeuw. Deze zijn ontstaan naar het persoonlijk voorbeeld en onder den bezielenden invloed van Geert Groote, den vader van de moderne devotie. De gelegenheid, die zich hier weer voordoet, een Middeleeuwsche bijbelvertaling te plaatsen in de lijst van haar tijd, mogen we niet ongebruikt voorbij laten gaan. In onze Middeleeuwsche geschiedenis is geen man aan te wijzen, die als wekker van een waarachtig, evangelisch geloofsleven met Geert Groote te vergelijken is. Zijn historische beteekenis schuilt meer nog in het geestelijk fluïdum, dat van hem is uitgegaan, dan in zijn stichtelijk-letterkundigen arbeid. Zonder het belang van dit laatste te ontkennen, moet de geschiedschrijver constateeren dat de uitstralende en inspireerende, ‘ingeestende’ zei Groote, kracht van zijn persoonlijkheid het godsdienstig leven van talloozen weldadig heeft doortrokken. De levensloop van Groote vertoont groote overeenkomst met die van zoovele andere grondleggers van godsdienstige bewegingen. De rijke Deventer poorterszoon studeerde aan de hoogescholen van Parijs, Keulen en Praag, verwierf zich een groote faam van geleerdheid, maar zei niettemin in 1374, nadat zich een omkeer in hem voltrokken had, wereldsch aanzien en vette prebenden vaarwel om een leven van wereldverzaking te leiden en door prediking zijn tijdgenooten op te | |
[pagina 61]
| |
wekken tot boetedoening en bekeering. Het grootste gedeelte van zijn huis in Deventer stelde hij beschikbaar voor vrouwen uit de burgerij, die evenals hij de wereld den rug hadden toegekeerd en in een vroom en arbeidzaam leven, door vrouwelijke handwerken of het geven van eenvoudig onderwijs, zich wilden oefenen in een Gode gewijd leven. Onbedoeld en haast ongemerkt werd Meester-Geertshuis, langs lijnen van geleidelijkheid, een vrouwenvergadering naar het voorbeeld van de vrije begijnengemeenschappen in het Zuiden. Zonder een bindende kloostergelofte te hebben afgelegd leefden de Zusters des Gemeenen Levens in gemeenschappelijk bezit en beoefening van kuischheid en gehoorzaamheid. De Zusters hadden het recht te allen tijde het huis te verlaten en in de wereld terug te keeren. Het huis te Deventer is het prototype geworden van een geheele reeks zusterinstellingen, overal in de Nederlanden verspreid, niet minder dan 83 in getal. Het onzedelijk levensgedrag van de lagere geestelijkheid, de slechte invloed van het kerkelijk schisma, de lichtzinnigheid onder de leeken, die nog toenam als gevolg van de herhaaldelijk optredende pestepidemieën, bewogen Groote om bij den bisschop van Utrecht een preekverlof aan te vragen, ten einde als rondreizend boeteprediker zijn tijdgenooten te kunnen wijzen op hun zedelijke verplichtingen en bovenal hun eeuwig heil. In de steden van Overijsel, Gelderland, Utrecht en Holland hield hij sinds 1378 zijn sermoenen, voor de geestelijken in het Latijn, voor de leeken in de landstaal. Zijn hartstochtelijke welsprekendheid veroorzaakte grooten toeloop. Het hoofdthema van zijn prediking was hetzelfde als dat van de ‘Besluiten en Voornemens’ die hij, als richtsnoer voor het leven, na zijn bekeering had opgevat en te boek gesteld. Hij hield zijn hoorders voortdurend het leven van Christus en de heiligen voor als eenigen leidraad bij de betrachting van de ware godsvrucht. Den vollen nadruk liet hij vallen op den gebiedenden eisch van een persoonlijk beleefd Evangelie. Hoe licht is het te begrijpen, dat ook hij, nu de Kerk door het onwaardig gedrag harer dienaren niet meer als voorbeeld ter navolging kon worden voorgehouden, den meesten steun zocht bij den tweeden pijler van het Roomsch-Katholieke geloof, den bijbel. Hij predikte een Christendom, dat den bijbel, vooral het Evangelie, als zuiverste kenbron voor den godsdienst aanneemt, dus een biblicistisch, of, wil men, evangelisch Christendom. Hiermede bleef hij volkomen in de lijn van de kerkelijke rechtzinnigheid en keerde hij terug tot de beginselen van de vroeg-Christelijke wetenschap. Intusschen ging in den boeteprediker de geleerde niet verloren. | |
[pagina 62]
| |
Op zijn reizen had hij steeds een koffer met boeken bij zich, uit alle oorden in binnen- en buitenland liet de hartstochtelijke boekenverzamelaar handschriften komen. Op verschillende plaatsen, zelfs te Praag, waren afschrijvers op zijn kosten aan het werk om copieën te vervaardigen naar zoo correct mogelijke teksten. In Deventer stelde hij arme leerlingen van de kapittelschool in staat om op deze wijze in de kosten van hun onderhoud en studie te voorzien. Soms waren vijf jongelieden tegelijk voor hem bezig. Florens Radewijns, een bekeerling van Groote en na diens dood zijn opvolger; heeft ± 1381 met instemming en onder toezicht van Groote uit deze groep van afschrijvers geleidelijk, naar het voorbeeld van de vrouwengemeenschap in Meester-Geertshuis, het Broederhuis des Gemeenen Levens gesticht, naar den eersten rector veelal Heer-Florenshuis genoemd. Bidden en werken vulden ook hier het leven van elken dag. Op bestelling of voor eigen gebruik maakten de fraters handschriften, vooral van den bijbel of van bijbelcommentaren der Kerkvaders. De naam Hieronymus-huizen, verscheidene malen gegeven aan dochterinstellingen van de weldra zich vormende Broederschap, o.a. te Utrecht en te 's-Hertogenbosch, is het zooveelste blijk van de bijbelvereering onder de moderne devoten. Onder de bewoners van elk Broederhuis waren priesters, klerken (geestelijken, die niet de priesterlijke wijding ontvangen hadden) en leekebroeders, die zorgden voor de ‘mindere’ werkzaamheden. Tientallen fraterhuizen verrezen, niet alleen in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, maar zelfs ver oostwaarts in het Duitsche gebied. Elk fraterhuis was als het ware een fabriek van handschriften. De Broeders zijn wellicht ook de eersten geweest, die hier te lande de boekdrukkunst hebben beoefend, getuige enkele armenbijbels (prentbijbels), ongedateerd en zonder naam van den uitgever, die afkomstig moeten zijn uit een boekdrukkerij in een fraterhuis. Hun godsvrucht en kennis bleven niet binnen de wanden van het fraterhuis verborgen. Geheel in den geest van hun voorganger hebben zij duizenden daarin laten deelen door in de huiskapel op Zon- en feestdagen de burgers van hun stad ernstig op te wekken tot een God geheiligd leven, een gewoonte, die indertijd ook bij de Godsvrienden in het Rijngebied bestaan had. Bovendien gaven zij den leerlingen van stedelijke, parochie- en kapittelscholen godsdienstonderwijs en verzorgden zij hun zedelijke vorming. Prediking en onderwijs waren weer gegrond op bijbelsche voorschriften. De invloed van Groote op de volksmassa wekte de afgunst en den | |
[pagina 63]
| |
naijver op van de wereldlijke geestelijkheid en de als predikers rondtrekkende bedelmonniken. De laatsten achtten vrije gemeenschappen als die der Broeders en Zusters niet geoorloofd, omdat alleen een kloosterorde de voorwaarden kon verschaffen voor een volkomen en zuivere beoefening van de Christelijke deugd. Beiden vreesden bovendien, dat het leekenelement de oorzaak kon worden van conventikel-vorming en kettersche afdwalingen. Het gevolg van hun drijven is geweest, dat aan Groote, door een algemeen preekverbod voor onbevoegden, in 1383 de vergunning om als prediker in het bisdom op te treden, werd ontnomen. De aanval op de Broederschap en Zusterhuizen werd dank zij Groote's bedrevenheid in het kerkelijk recht met succes afgeslagen. Op zijn sterfbed (1384) gaf hij toestemming tot de stichting van een klooster onder de orde van de reguliere kanunniken der Augustijnen, dat in tijd van nood Groote's taak als beschermer van de Broederschap kon overnemen en waarheen in het uiterste geval de Broeders een veilig heenkomen konden zoeken. Het klooster Windesheim, in 1387 opgericht, werd op zijn beurt de kern van een geheele congregatie, waarbij mettertijd ruim honderd conventen in en buiten de Nederlanden waren aangesloten, terwijl het nonnenklooster Diepenveen de moederinstelling werd van een soortgelijke kloostervereeniging van reguliere kanunnikessen. Dat ook in Windesheim de bijbelstudie in hooge eere stond, bleek ons reeds uit de zorg der vaders voor een zuiveren Vulgaattekst (zie blz. 4). Zij stonden uiteraard minder in contact met de leekenwereld dan de Broeders des Gemeenen Levens, maar hebben toch niet nagelaten het ziele-heil van de bij hen inwonende leekebroeders door het verstrekken van bijbellectuur en stichtelijke boeken in de volkstaal te behartigen. Een omvangrijke ascetische letterkunde is uit dezen vruchtbaren voedingsbodem opgebloeid. Toch is deze niet geheel en al een plant van eigen bodem. Er bestaat een onmiskenbaar verband tusschen deze stichtelijke letterkunde en die van Ruusbroec en zijn kring. Hoe meer men in de literatuur van de moderne devotie doordringt, des te meer zal men tot het inzicht komen dat zij een, zij het zelfstandige, voortzetting is van de Brabantsche mystiek, met dien verstande, dat in de Noordnederlandsche strooming, geheel overeenkomstig Groote's aard, op het practische element meer nadruk wordt gelegd dan op het bespiegelende. Groote is meer dan eens, eenmaal in gezelschap van zijn vriend Johan Cele, rector van de stedelijke parochieschool te Zwolle, de gast geweest van Ruusbroec, met wien hij veel over de Heilige Schriften heeft gesproken. De groote boekenliefhebber heeft | |
[pagina 64]
| |
bij die gelegenheden ongetwijfeld een geheelen voorraad stichtelijke lectuur in de landstaal, waaronder dok een getijdenboek en bijbelvertalingen, in bruikleen mee naar huis genomen of naderhand laten komen. Werken van Ruusbroec vertaalde hij in het Latijn. Schrijvers uit den kring der moderne devotie ontleenen onbeschroomd zonder nadere aanduiding, gedeelten uit de geschriften van den Brabantschen mysticus. Daartegenover zijn ook bewijzen voorhanden, dat in Groenendael en Rooclooster de letterkundige voortbrengselen van de moderne devotie, waaronder een- vertaling van het Nieuwe Testament, niet onbekend waren. In 1424 lieten beide conventen zich zelfs bij de jonge, levenskrachtige congregatie van Windesheim inlijven. | |
Geert Groote als bijbelvertaler.Toen door het ingrijpen van den bisschop van Utrecht in 1383 aan Groote het verlof onthouden werd als rondreizend boeteprediker op te treden, werd door dien maatregel de invloed van den werkzamen man allerminst gefnuikt. Nu hij niet meer door het gesproken woord de massa kon bereiken, greep hij naar de pen en zette zich tot de bewerking van een Dietsch getijdenboek. De inhoud hiervan beantwoordt in groote trekken aan de Latijnsche en reeds bestaande Vlaamsch-Brabantsche gebedenboeken. Zijn verzameling bevat een groot aantal met bijbelverzen doorvlochten liturgische teksten, gebeden en hymnen, waaronder 54 Psalmen in hun geheel en 6 gedeeltelijk, benevens eenige ‘lessen’ uit het Oude en Nieuwe Testament. In zekeren zin is Groote dus ook bijbelvertaler geweest, al beschouwde hij de niet-bijbelsche gedeelten van zijn getijdenboek evengoed als ‘ingegeest’ door den Heiligen Geest en daarom als Heilige Schriften. Groote heeft naar eigen zeggen een reeds bestaand getijdenboek, welk is niet zeker, radicaal omgewerkt. Waarschijnlijk heeft hij in Groenendael zulk een bewerking leeren kennen, misschien het getijdenboek van den vertaler van 1360, en die naar Deventer meegebracht. Critische geest als hij was, achtte hij om verschillende redenen de oudere vertaling niet geschikt, zooals hij ook de Brabantsche vertaling van Suso's Horologium op wetenschappelijke gronden heeft afgekeurd en daarvan een nieuwe bewerking heeft gemaakt of laten maken. Trouwens, ook in zijn Latijnsche vertalingen van Ruusbroec's werken heeft hij verschillende passages gewijzigd op grond van uitspraken der Kerkvaders. Zijn wijze van vertalen heeft hij in den proloog als volgt verantwoord: ‘Dese ghetide onser vrouwen [= Maria] sijn in | |
[pagina *5]
| |
Afb. 3. - Bladzijde (geschiedenis van het dochterken van Jaïrus) van de Evangeliënharmonie in den zgn. Haagschen bijbel, met vertaalde fragmenten uit de Scolastica historia, van Petrus Comestor (zie blz. 52-57, 73 en 86).
| |
[pagina *6]
| |
Afb. 4 - Tekstbladzijde (Psalm 53, 54 en 55 in de Noordnederlandsche vertaling) met miniatuur en randversiering van den zgn. Haagschen bijbel (zie blz. 66-68, 73 en 86). Handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, ± 1430 in het Karthuizer klooster Nieuwlicht bij Utrecht gecopieerd en verlucht.
| |
[pagina 65]
| |
duutsche gheset van woerde toe [= tot] woerden, als hi naest consste diese oversette, beholden [= met behoud van] heelheit ende verstandelheit ende waerheit des sinnes. Want die woerde sijn ende dienen omme die sinne, ende die sinne niet omme die woerde. Daer omme hevet hi in sulken steden [= plaatsen], daer die slechte [= eenvoudige] duytsche woerde niet proper en stonden nae den sinne, of den sin verdonckerden, daer hevet hi gheset die naeste duytsche woerde, die den rechsten ende den apensten [= duidelijkste] sin gheven. Waer omme biddet hie dat hem gheen eenvoldich mensche daer aen en stote, want alsoe ist noet ende alsoe doen die heilighe lerars in oversettene.’ Met andere woorden: evenals de vertaler van 1360 streeft hij naar een getrouwe vertaling; mocht evenwel een woordelijke vertolking de bedoeling niet nauwkeurig genoeg weergeven, dan geeft hij aan een benaderende, vrije vertolking de voorkeur. Het resultaat van zijn werkwijze moge blijken uit het volgende Psalmfragment. Psalm 7, 2-6. Men kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat Groote, ondanks zijn voornemens, niet voldoende recht heeft laten wedervaren aan de eischen der moedertaal. De letterlijke weergave: ‘so sal ic terechte van vallen ydel van minen vyanden’ van het Latijnsche ‘decidam merito ab inimicis meis inanis’ sluit zich al te angstvallig aan bij den grondtekst. Zelf heeft hij zulke bezwaren reeds voorvoeld en verontschuldigt hij zich in den proloog door een beroep op ‘die heilighe lerars’. Maar dergelijke latinismen zijn in zijn werk niet schering en inslag, over het geheel laat de duidelijkheid weinig te wenschen over. Het was trouwens ook bestemd voor ‘eenvoudigen’, waarbij we in de eerste plaats aan de Zusters van Meester-Geertshuis en andere leeken te denken hebben. Voor hen heeft hij de moeilijker Psalmen ook voorzien van uitlegkundige kantteekeningen. De populariteit van Groote's getijdenvertaling is enorm geweest. In vele duizenden afschriften en eenige tientallen gedrukte uitgaven werd ze in de 15de eeuw verspreid, vertaald in het Nederduitsch en | |
[pagina 66]
| |
Nederrijnsch en zoo tot ver in Duitschland gelezen. Aan de uitvoering der manuscripten werd meermalen bijzondere zorg besteed. Er zijn kostbare exemplaren bewaard met de heerlijkste miniaturen, ware pronkstukken van Middeleeuwsche boekverzorging, afkomstig uit de boekerijen van aanzienlijke en adellijke personen. Eenvoudiger verzorgd, maar niet minder devoot gebruikt zijn de afschriften, die in vele exemplaren te vinden waren in elk Zusterhuis of in elk klooster van reguliere kanunnikessen. Wie zal zeggen, hoeveel geloofskracht en godsvrucht duizenden vrouwen en mannen in de uren van stille meditatie geput hebben uit Groote's getijdenboek en dus ook uit zijn Psalmenvertaling? | |
Het Nieuwe Testament en de Psalmen van Johan Schutken.Tot zijn dood in 1384 heeft Groote zich gewijd aan zijn vertaalarbeid. Maar zooals het program van deze veelzijdige persoonlijkheid, immers asceet, prediker, hervormer van het zedelijk leven en geleerde, door vrienden en leerlingen na zijn overlijden is overgenomen en ten uitvoer gelegd, zoo heeft Groote ook als vertaler school gemaakt. Er ontstond in den kring der moderne devotie ten behoeve van leekebroeders en ongeletterden een rijke stichtelijke letterkunde, die voor een deel uit het Latijn verdietscht was. Als vertalers worden genoemd de ‘apostel van Holland’ Willem van Buscop, de rector van het Zwolsche fraterhuis Dirc van Herxen, maar vooral Johan Schutken. Hollander van afkomst, was deze klerk van Heer-Florenshuis met eenige andere klerken als blijvende gast opgenomen onder de kloosterbewoners van Windesheim. Een aantrekkelijke verschijning door zijn eenvoudige vroomheid en vriendelijkheid in den omgang, de aangewezen persoon om als ‘consiliarius’ (raadsman) aan zijn medeklerken en de leekebroeders geestelijken bijstand te verleenen. Men roemt zijn arbeidzaamheid als copiïst, zijn kunstvaardigheid als schoonschrijver, zijn begaafdheid als dichter van kerkelijke feesthymnen in de volkstaal. Met veel ernst en voortvarendheid heeft hij zich van zijn taak als zielverzorger der leekebroeders gekweten. Als ‘boecwaerder’ van de afdeeling Dietsche boeken der kloosterbibliotheek leende hij stichtelijke lectuur in de volkstaal uit; den boekenvoorraad heeft hij vermeerderd door zelf vertalingen in de volkstaal te vervaardigen; twaalf jaar lang las hij hieruit tweemaal daags voor tijdens den maaltijd aan de tafel der leekebroeders. Zijn sterfjaar is niet bekend, in ieder geval was hij in 1423 een ‘senex’, dus bejaard. | |
[pagina 67]
| |
Toen Schutken het plan opvatte om ook de Epistelen en Evangeliën en de Psalmen voor te lezen, had hij voor dat doel eenvoudig de Zuidnederlandsche vertalingen kunnen bezigen. Ze waren hem bekend en een aanpassing aan het Noordnederlandsche taaleigen was voldoende geweest. Hij heeft echter een geheel nieuwe bewerking gemaakt, voorzien van vele glossen, die hij uit het uitlegkundig werk van de Kerkvaders en Kerkleeraars had verzameld. Blijkbaar keurde hij om soortgelijke redenen als Groote de oude vertaling af en wilde hij het werk overdoen. De verzameling Epistelen en Evangeliën heeft hij daarna uitgebreid tot een volledige, geglosseerde vertaling van het Nieuwe Testament, waarin we derhalve de Oudtestamentische Epistellessen onder den naam van ‘Prophecien’ als aanhangsel terugvinden. In de handschriften met den completen tekst van het N.T. zijn evenwel de liturgische Schriftgedeelten nauwkeurig aangegeven, zoodat ze ook gebruikt kunnen worden als pericopenbundel. Een passage in den proloog voor de Paulinische Brieven licht ons in omtrent zijn beweegredenen en vertaalmanier. De schrijver verwondert zich er over, dat de Brieven van Paulus, die voor de Nederlanders toch even nuttig zijn als voor Joden, Grieken en Romeinen, onder de ‘ghemene leede, die minne hebben tot christus leven’ niet méér bekend zijn. Hiermede heeft hij ongetwijfeld de niet-Latijn kennende leeken uit de invloedssfeer der moderne devotie op het oog. Na de Evangeliën bevatten de Brieven de ‘leerzaamste Schriftuur’. De kernachtige uitdrukkingswijze van de Vulgaat kan moeilijk even beknopt in het Nederlandsch weergegeven worden. Daarom neemt hij zich voor de moeilijke gedeelten met behulp van de glossen der heilige Vaderen en Kerkleeraars op te helderen. Inderdaad treft men in zijn vertaling der Brieven, Handelingen en Openbaring, en ook in enkele handschriften van zijn Epistelen- en Evangeliën- en Psalmenoverzetting uitvoerige glossen aan. Om den lezer met Schutken's werk in kennis te stellen deelen wij hier eenige fragmenten mede, met weglating van de glossen. Luc. 10, 21-22. | |
[pagina 68]
| |
I Cor. 13, 1-2. Psalm 130, 1-5. De vertaling is vlot en gevarieerd. De verschillende stijlsoorten van den bijbel, van den verheven eenvoud der Evangeliën tot de hartstochtelijke bewogenheid der Psalmen, komen in zijn wijze van wedergeven eenigszins tot hun recht. Walther, de Duitsche geleerde, stelt haar hierom zelfs boven den bijbel van 1360. Toch blijkt bij nadere vergelijking met den Vulgaat-tekst de vrijheid der vertolking niet zelden te grenzen aan achteloosheid. Soms ook zijn die vrijheden niets anders dan vertaalde omschrijvingen, ontleend aan de werken van Kerkvaders en Kerkleeraars. In onzen tijd zou een dergelijke exegetiseerende vertaalmanier, voor zoover deze te vermijden is, ontoelaatbaar zijn. Voor Schutken had evenwel het begrip Heilige Schrift een anderen inhoud dan voor ons. De beteekenis van Schutken's verdietschingen is gelegen in de groote verspreiding. Zij zijn in de Middeleeuwen de meest gelezen Nederlandsche bijbeltekst geworden, verspreid niet alleen in de lage landen bij de zee, maar ook ver daarbuiten. Er kwamen bewerkingen in het Nederduitsch en Moezelfrankisch tot stand, kortom, overal waar de moderne devotie op het Germaansch gebied had doorgewerkt, genoot Schutken's arbeid bekendheid. | |
Voortzetting van den strijd voor den leekenbijbel.Was Schutken Groote's opvolger als bijbelvertaler, anderen weer hebben zijn taak van wetenschappelijke verdediging der Broederschap tegen vijandelijke aanvallen overgenomen. De critiek, waaraan de moderne devotie blootstond, was vooral gericht tegen de godsdienstige letterkunde in de volkstaal, die door haar in het leven werd geroepen. Ook de prediking der Broeders in hun huiskapellen voor de burgerij | |
[pagina 69]
| |
werd door bedelmonniken en pastoors slechts noode geduld. Toen de Zwolsche schoolrector Cele voor de mannelijke burgers der stad op Zondag schriftuurlijke collaties hield, maakte de pastoor van de stad aanstonds bezwaren, die alleen door toedoen van Groote afdoende werden weerlegd. Van veel beteekenis is het, dat Eylard Schoeneveld, de Dominicaan, die omstreeks 1393 belast werd met een onderzoek naar de rechtzinnigheid der Gerardinen te Utrecht, het noodig vond, in zijn verslag het lezen van Schriftgedeelten in de moedertaal aan tafel of bij godsdienstige plechtigheden afzonderlijk te vermelden. Juist uit den kring der moderne devotie, door welke beweging de Nederlanden een werkzaam aandeel gingen nemen in het geestesleven van West-Europa, stamt het uitvoerigste en beste pleidooi, dat in de Middeleeuwen ter verdediging van den bijbel in de landstaal is gehouden. Het oorspronkelijk in het Latijn opgestelde tractaat ‘Over Dietsche boeken en gebeden in de volkstaal’ is even voor 1398 geschreven door Gerard Zerbolt van Zutphen, den bibliothecaris van Heer-Florenshuis te Deventer en na Groote's dood den geleerden pleitbezorger der Broederschap. Toegerust met zijn groote kennis van de Heilige Schrift, de werken der Kerkvaders en het kerkrecht, gewapend met argumenten, die hij deels aan de schriftelijke nalatenschap van zijn vereerden leermeester ontleend en deels nog uit diens eigen mond vernomen had en voorgelicht door het advies van eenige hooggeplaatste geestelijken en Keulsche rechtsgeleerden, heeft hij in een geharnast betoog de argumenten der tegenstanders stuk voor stuk ontzenuwd. Laat ons eenige zijner bewijsgronden, voor zoover ze betrekking hebben op de Heilige Schrift in de landstaal, opnoemen. Om te beginnen maakt hij voorzichtig onderscheid tusschen boeken met diepzinnige leeringen, die voorleeken ongeschikt zijn, en geschriften met licht bevattelijken inhoud, die voor hen ongevaarlijk en nuttig om te lezen zijn. Wanneer hij dit onderscheid op den bijbel toepast, acht hij boeken als Jesaja, Jeremia en Ezechiël te zwaar voor ongeletterden, uit het Nieuwe Testament ook de Brieven en de Openbaring, maar de geschiedkundige boeken des bijbels rekent hij tot de tweede groep. Wanneer het kerkrecht, zoo vervolgt hij, de leeken aanspoort de Heilige Schrift te lezen, dan gaat het uit van de veronderstelling, dat zij in een voor leeken verstaanbare taal te lezen is. Eenzelfde veronderstelling ligt ten grondslag aan den gebiedend voorgeschreven kerkgang. De prediking zal namelijk alleen dan vrucht dragen, wanneer de leek vooraf het Schriftgedeelte van den dag thuis kan lezen en overdenken. Ter verheldering van zijn zedelijk zelfbewustzijn behoort de | |
[pagina 70]
| |
leek devote boeken in de volkstaal te lezen. De heiligen, die heiden-volken het Evangelie brachten, hebben de Schrift in de taal dezer volken overgezet. De geleerden hebben indertijd den bijbel in het Latijn vertaald, niet om hem verborgen te houden en onverstaanbaar te maken, maar juist om zooveel mogelijk menschen in staat te stellen, de bijbelboeken te leeren kennen. Voor Zerbolt zijn de Schriften de beste handleiding op den weg naar de zedelijke volmaaktheid. Hij wil een herleving van de Oud-Christelijke traditie der eerste eeuwen, toen de geloovigen hun leven richtten naar de Schriften. Het tractaat van Zerbolt behandelde, blijkens de ruime verspreiding ook in vertalingen en omwerkingen, een actueel onderwerp. Het is zeer waarschijnlijk dat Gerson, de kanselier van de universiteit te Parijs, op het concilie van Constanz (1414-1418), waar niet alleen de beweging van Huss, maar ook een aanklacht tegen de Broederschap des Gemeenen Levens behandeld werd, door dit geschrift gekomen is tot een mildere beoordeeling van bijbelvertalingen voor leeken. Hij had er namelijk geen bezwaar tegen, dat onder bepaalde voorwaarden aan leeken de geschied- en zedekundige boeken van den bijbel ter lezing werden gegeven. En toen later de prior van het Dominicanen-klooster te Zutphen openlijk van den kansel verklaarde, dat het leeken niet geoorloofd was eenig godsdienstig boek in de volkstaal te lezen, heeft de kloosterhervormer Johan Busch hem tot herroeping gedwongen, daartoe wellicht in staat gesteld door het pleidooi van Zerbolt. Gaandeweg vormden zich dus in de Kerk zelf twee partijen. De eene, die we de conservatieve kunnen noemen, wilde den ouden toestand, waar men zich wel bij bevonden had, laten voortbestaan. Hoe aanbevelenswaard bijbellectuur voor leeken mocht zijn, zij bracht toch steeds het gevaar van conventikelvorming en ondermijning van het kerkgezag met zich mee. Men meende dat het best te voorkomen door eenvoudig stichtelijke boeken in de landstaal, dus ook den bijbel, aan leeken te onthouden. Naast en in sommige gevallen tegenover deze kringen stond een groep van bijbelvrienden, niet minder trouwe zonen der Kerk, maar vooruitstrevender van opvatting. Bezield met den oprechten wensch om ook leeken te doen drinken uit de bronnen des heils, wilden zij de hoofdzaken van den bijbelinhoud ontsluiten voor de groote massa. Hun bijbelopvatting bleef zuiver Katholiek, de bijbel was hun meer norm voor leven dan voor geloof, maar juist daarom achtten zij een gezette lezing door leeken nuttig en zelfs noodzakelijk. Een algemeen bijbelverbod, dat heeft het bovenstaande ons wel | |
[pagina 71]
| |
geleerd, heeft de Kerk in de Middeleeuwen nooit uitgevaardigd. Er is eer aanleiding om te spreken van beperkende bepalingen ten opzichte van bijbellectuur, die meerendeels slechts golden voor een bisdom en niet altijd nauwkeurig in acht genomen werden, behalve in Spanje, waar jaan de besluiten der synodes streng de hand werd gehouden. Een repressieve uitwerking hadden die besluiten intusschen wel. De wereldlijke geestelijkheid heeft in dien tijd nooit uit eigen beweging een vertaling laten vervaardigen. Waar er een werd gebezigd, heeft zij, in plaats van de lezing aan te moedigen, slechts lijdelijk toegezien en in de practijk vaak tegengewerkt. | |
De zoogenaamde eerste Historiebijbel.In de geschiedenis der Nederlandsche bijbelvertaling wordt melding gemaakt van een eersten en van een tweeden Historiebijbel. De laatste is dan het werk van den Oostvlaamschen vertaler van 1360, terwijl de eerste in 1358 geschreven zou zijn. Aangezien echter de acht bewaarde handschriften hiervan alle dagteekenen uit de tweede helft van de 15de eeuw, neemt men aan, dat het jaartal 1358, dat in een der afschriften voorkomt, een antedateering is en dat de vertaling zelf op zijn vroegst in het begin van de 15de eeuw ontstaan is. Naar het dialect te oordeelen moet men een onbekenden Zuid-Hollander als auteur aannemen. Geen enkel gegeven wijst er op, dat hij in onmiddellijke aanraking met de moderne devotie stond. In zooverre staat zijn arbeid dus buiten de Middelnederlandsche bijbeltraditie. Maar ook in een ander opzicht valt deze Historiebijbel buiten het kader van een behandeling der bijbelvertaling in engeren zin. De schrijver geeft namelijk slechts een uittreksel van de historische bijbelboeken. Naar het voorbeeld van Petrus Comestor heeft hij hieraan tal van legendarische en apocryphe bijzonderheden, benevens ontleeningen aan de ongewijde geschiedenis toegevoegd en niet geschroomd daarvoor gebruik te maken van Maerlant's Rijmbijbel en Der Sielen Troost, oorspronkelijk een Nederduitsch catechetisch werk over de Tien Geboden. Op die wijze heeft hij het gedeelte Genesis tot en met II Koningen behandeld, van een vervolg is geen spoor over. Het is duidelijk, dat zulk een Historiebijbel, waarin de bijbeltekst in het geheel niet onderscheiden wordt van de velerlei inlasschingen, eer thuis hoort in een bespreking van Rijmbijbels, Rijmkronieken enz. Als prozabehandeling geven ze in elk geval een kijk op wat het begrip ‘bijbel’ voor den Middeleeuwer kon inhouden. | |
[pagina 72]
| |
In de voorrede, die voor een deel ontleend is aan die van Der Sielen Troost, wordt krachtig het lezen van de Schrift aanbevolen. ‘Want het is der sielen salicheit datmen die heilige scrift gaerne leest ende hoert lesen, want gelijc dat dat lichaem leeft van aertscher spisen, also leeft die ziel van der heiliger scriften.’ Het is beter, zegt de bewerker verder, de Heilige Schrift te lezen dan allerlei ‘waerlike [= wereldlijke] boken van consten ende van craften ende storiën van ouden heren die der werelt dienen’. Als proeve volge hier een gedeelte van Genesis 1. Bewerking van Genesis 1. De eentonige verteltrant geeft ons van 's schrijvers ontwikkeling geen hoog denkbeeld. Zijn lezers waren blijkens bezittersaanteekeningen meer te vinden onder de eenvoudige burgerij. Curiositeitshalve vinde de volgende naïeve, eenigszins dwaze aanteekening uit een der handschriften hier een plaats: ‘Dit boeck hoert toe Margrita Gerrits, dochter van Deventer ende heeft tot enen man ende heet Dirck Jansz ende (is) van Schiedam ende sij wonen in Schiedam ende hebben dat lijndraien opgeset ende doen grote machtige neringh ende grote comenschap ende deswegen geschreven van mijn eygen hant Dirck Jansz. van Proyen; hy gaet Sondaechs uut hoyen.’ |
|