De Statenbijbel en zijn voorgangers
(1937)–C.C. de Bruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
§ 1. Auteurs, afschrijvers, resp. drukkers, en lezers.Er was een gestadige wisselwerking tusschen den auteur, de afschrijvers of drukkers en de lezers van een bijbelvertaling. Zij vormden een groep van gelijkgezinden, waarin de eerstgenoemden door hun dienenden en bemiddelenden arbeid de godsdienstige behoeften van een breederen lezerskring trachtten te wekken of te bevredigen. Zoo gezien is het voor den geschiedschrijver van het grootste belang, te weten, welke vertalingen de meeste lezers gevonden hebben en wie daarvan de auteurs zijn. Aan de Middeleeuwsche bijbelvertalers was, als kinderen van hun tijd, elke zweem van auteursijdelheid vreemd. Zij hadden er niet de minste behoefte aan hun naam wereldkundig te maken. Ootmoedige dienaren van een levensgemeenschap voelden zij zich als atomen in een groot geheel. De stelregel van Thomas à Kempis: ‘vraag niet, wiè dat gezegd heeft, maar let alleen op datgene, wàt gezegd wordt’, gaf uitdrukking aan wat ook zij in het diepst van hun ziel als overtuiging met zich droegen. Zoo komt het, dat van geen enkele bijbelvertaling de auteur met absolute zekerheid is aan te wijzen. Alleen door het combineeren van allerlei gegevens en het maken van gevolgtrekkingen hieruit is het den onderzoeker mogelijk, met zeker voorbehoud bepaalde auteurs als bijbelvertalers aan te wijzen en daarmede hun werk te plaatsen in het raam van hun tijd. Willem van Affligem, Vranke Callaert en Johan Schutken, die wij als de vermoedelijke auteurs van de drie belangrijkste vertalingen hebben leeren kennen, hebben gewerkt voor menschen uit hun onmiddellijke omgeving, maar, opgenomen door de mystieke strooming van den tijd, is hun arbeid ver daarbuiten bekend geworden. Waar en door wie zijn deze teksten nu het meest gelezen? Laten wij | |
[pagina 85]
| |
voorop stellen, dat het gros onzer bijbelhandschriften vervaardigd is in de vijftiende eeuw, onder den invloed van de moderne devotie, die meer dan eenige andere geestelijke beweging de verspreiding van stichtelijke boeken en vooral van bijbellectuur in de volkstaal in de hand heeft gewerkt. De kroniekschrijver Busch zegt hiervan: ‘Alleen reeds in het Utrechtsche gebied bezitten meer dan honderd vrije congregaties van zusters en begijnen een groot aantal boeken in de volkstaal; zij lezen daarin elken dag ieder voor zich of gemeenschappelijk in de eetzaal .... De aanzienlijken, het gewone volk, mannen en vrouwen hebben hier overal veel Dietsche boeken, waarin zij lezen en studeeren .... In Zutfen, Zwolle en Deventer, overal in de steden en dorpen leest men of hoort men zulke boeken lezen.’ In de eerste plaats zijn dus de vrouwenkloosters en vrije zustervergaderingen de plaatsen geweest, waar bijbelgedeelten werden gelezen. Boekenlijsten van nonnenkloosters en zusterhuizen uit Delft, Oegst-geest, Zutphen, Maaseyck en Gent vermelden dan ook verscheidene souters [= Psalmboeken], een of meer ‘evangelieboeken’ [= Epistelen Evangelieboeken] en Levens van Jezus. Aanteekeningen in handschriften zelf wijzen als oorspronkelijke bewaarplaats aan nonnenkloosters in of bij Amsterdam, Delft, Enkhuizen, Hoorn, Haarlem, Gouda, Weesp, Nijmegen, Hasselt, Nazareth in Gelre, Noordhorn (in het Bentheimsche), Keulen, Lier en begijnhoven te Amsterdam en Haarlem. In het Maria-Magdalena-vrouwenconvent te Amsterdam mocht niemand in ‘die boecken des Oudes ende Nyewes testaments’ zonder toestemming van het kapittel veranderingen aanbrengen. Erasmus herinnert zich op later leeftijd, hoe hij in zijn jeugd de begijntjes Psalmen had hooren zingen in de volkstaal. In de mannenkloosters hadden de leekebroeders bijbellectuur in de volkstaal tot hun beschikking. Een boekenlijst als van Rooclooster bij Brussel bevat verschillende nummers. In het naburige Groenendael, het klooster van Ruusbroec, bezat de kleermaker een eigenhandig geschreven pericopenbundel, die later in bezit kwam van den schoenmaker aldaar. Het klooster waarin Thomas a Kempis gewoond heeft, de St.-Agnietenberg bij Zwolle, bezat een Dietschen bijbel, eveneens de Augustijnenkloosters Frenswegen bij Noordhorn en te Gent, het klerkenhuis te Zwolle en niet te vergeten het Karthuizerklooster Nieuwlicht bij Utrecht. Zoowel de Broeders des Gemeenen Levens als de Karthuizers van Nieuwlicht, die als zwijgende monnikenorde bij voorkeur zich bezig hielden met copieerarbeid, hebben stelselmatig het aantal afschriften | |
[pagina 86]
| |
vermenigvuldigd. De eersten legden zich niet zoozeer toe op de uiterlijke verzorging, omdat zij op de eerste plaats de stichtelijke volksletterkunde wilden vermeerderen en van de opbrengst gemeenschappelijk in hun onderhoud moesten voorzien. De Karthuizers van Nieuwlicht echter hebben met bijzondere kunstvaardigheid bijbelhandschriften met miniaturen verlucht. Daar zal ook wel de verbinding tot stand gekomen zijn van den bijbel van 1360 met het werk van Schutken tot wat wij in zekeren zin een completen standaardbijbel zouden kunnen noemen, den volledigsten bijbelvorm die ons uit de Middeleeuwen is overgeleverd en waarvan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage een prachtexemplaar van ± 1430 in twee zware deelen bezit, bekend als de Haagsche bijbel. De miniaturen in deze copie en in andere manuscripten van deze ‘handschriftenfabriek’ behooren tot het beste wat de Noordnederlandsche schilderkunst in de Middeleeuwen heeft voortgebracht. Met vaste hand hebben de bekwame verluchters in levendige, frissche tinten de bijbelsche historiën in beeld gebracht. De miniaturen hebben nog niets van hun oorspronkelijke helderheid verloren. De omvang is in den regel niet grooter dan het formaat van een speelkaart, welke ruimte telkens was opengelaten door den afschrijver, die in kleine letters aanwijzingen had gegeven voor den verluchter. Zoo las deze als zijn opdracht voor de illustratie van Richt. 16, 30: ‘hoe samson den burch nederwerp’ en van Daniël 6, 24: ‘hoe die wroegers mit wive ende kynder voor die leewe worden geworpen ende scoerden te hant also voirscr. is.’ Kleuren en bladgoud werden evenmin gespaard voor de versiering van de hoofdletters en den rand. Van niet minder dan 12 bijbelhandschriften, stuk voor stuk kostbare voortbrengselen van kunstnijverheid, is bekend, dat zij in dit klooster vervaardigd zijn. Het spreekt vanzelf, dat zulke handschriften gemaakt zijn voor rijke bestellers. De meeste andere bijbelexemplaren zijn eenvoudiger van uitvoering. Wel is groote zorg besteed aan de duidelijkheid van het schrift, maar afgezien van fraai uitgewerkte beginletters of sobere randversieringen, ontbreekt elke verluchting. Onder de copiïsten bevinden zich zusters, die voor haar klooster of voor persoonlijk gebruik een afschrift maakten, maar ook priesters, hoewel die Latijn kenden; zelfs een secundarius en een seculiere kanunnik te Leiden hebben het niet beneden hun waardigheid geacht den bijbel in de volkstaal af te schrijven. Maar ook leeken hebben hun aandeel gehad in de bijbelverspreiding. In een Utrechtsch convent lazen leeken en donaten [ = kloosterbewo- | |
[pagina 87]
| |
ners, die al hun bezittingen aan het convent geschonken hadden, maar niet de kloostergelofte hadden afgelegd] op feestdagen o.a. psalteria, welke zij zelf hadden afgeschreven. Er zijn bijbels gecopieerd door een heelmeester te Noordwijk en een barbier te Dordrecht. Gezeten burgers schonken of legateerden niet zelden bijbels aan kloosters of gaven ze aan dochters mee, die ‘religiose’ werden. Al de bovengenoemde bijbels uit het klooster Nieuwlicht zijn blijkens familiewapens en aanteekeningen, eigendom geweest van Utrechtsche aanzienlijke geslachten als Lochorst, Abcoude, Sterkenburg, Zuylen en Gruther. Een ander exemplaar werd vervaardigd op bestelling van Evert Soudenbalch, sedert 1445 domheer, stichter van het St-Elizabethsgasthuis te Utrecht. Het was in dien tijd onder den hoogen stand aldaar blijkbaar ‘bon ton’ een fraai verluchten Dietschen bijbel te bezitten, zooals ook tal van Fransche vorsten en adellijke families bijbels in de volkstaal in eigendom hadden. Hertog Adolf van Cleve ontving in 1449 van zijn neef, hertog Gerard van Gulik en Berg, een ‘duytschen Bybel’ ten geschenke. Toen hertogin Sibylla van Cleve in 1526 op veertienjarigen leeftijd met keurvorst Johan Frederik I van Saksen in het huwelijk trad, ontving zij een Nederlandsch gebedenboek in de vertaling van Geert Groote. Het voorname Brugsche geslacht Gruythuyse had in zijn boekerij een Westvlaamsch Evangelieboek. Aan het klooster Nieuwlicht, dat zelf zooveel voor de bijbelverspreiding had gedaan, schonk Aleydis Hesselt een ‘goeden Dietschen bijbel in drie deelen, schoon geschreven op goed perkament en in duidelijke letter en bovendien fraai verlucht, onder voorwaarde, dat deze bijbel ten eeuwigen dage in het convent moest blijven en niet uitgeleend mocht worden.’ De laatste bepaling diende om te voorkomen, dat zulk een kostbaar boekwerk ontvreemd zou worden. Dat blijkt duidelijk uit de aanteekening achterin een bijbel, die ± 1435 te Nieuwlicht tot stand gekomen is en in 1453 door een aanzienlijke dame, Joffer Alijt Lauwers, bij testamentaire beschikking werd vermaakt aan een nonnenklooster te Nijmegen ‘mit voerwaerden dat dat convent dese duyssche bibel in geenre wijze van den cloester afhendich sullen maken. Ende des gelave [= dat beloof] ic priorynne voer mi ende mien convent voers. dat te doen na der begeerten Joffer Alijt lauwers voers. ende dat saeke waer dat [ = indien] yemant dese voers. bibel den convent afhendich macten of vervremden, die sal van recht denselven geven hondert franxryssche [= Fransche] alde schilde.’ Het is bij de veelsoortige en ingewikkelde | |
[pagina 88]
| |
muntverhoudingen in de Middeleeuwen moeilijk te bepalen, welk een waarde ‘honderd Fransche oude schilden’, die als boete- of waarborgsom allicht de reëele waarde iets overtreffen, in ons geld uitgedrukt, vertegenwoordigen. Een schild werd wel gerekend op ‘anderhalf gouden gulden’, voor een paard werd eens 15 schilden betaald. In ieder geval geeft dit eenig denkbeeld van de hooge waarde. Eenvoudiger van uitvoering, minder omvangrijk en daarom minder kostbaar was het handschrift, dat ter beschikking van de begijnen te Haarlem werd gesteld. De prijs hiervan was drie nobels, wat overeenkwam met 71/2 gouden schild. Toch was het altijd nog een waardevol bezit, getuige de bepalingen omtrent de uitleening: ‘wie dattet begheert, salt een maent moghen houden ende niet langher sonder te huus brenghen ende een yghelic wilt bewaren scoen ende onbesmet, als hij sijn eighen boeken doet ende alsmen boeken sculdich is te bewaren.’ Is het te verwonderen, dat men, uit vrees om een handschrift te verliezen, aan het slot het volgende, ons komisch in de ooren klinkende dreigement plaatste: ‘die dat vindet, die brenget .... weder om Gods wil, of die duivel sel se peken met een pic stoeck’! Behalve aanzienlijke families konden ook welvarende poorters zich de weelde van het bezit van een bijbelvertaling veroorloven. In Vlaamsche steden hadden gildeleden naast andere lectuur niet zelden de ‘ewangelien in Vlaamsch’ of een ‘zoutre’ in hun bezit, bijv. een handschoenmaker te Gent. Om nu ook de minder gegoede burgers in de gelegenheid te stellen Gods Woord in eigen taal te lezen, heeft de Leidsche kanunnik Willem Heerman in 1462 eigenhandig een bijbel in de versie van den Oostvlaamschen vertaler en Schutken afgeschreven en dit exemplaar ter algemeene lezing gedeponeerd in de St-Pieterskerk van zijn stad door het met een ketting bevestigd te doen leggen op een speciaal daarvoor gemaakten lessenaar. Deze bijbelstichting, waarvan in Duitschland soortgelijke voorbeelden zijn aan te wijzen, was van zooveel belang, dat wij den lezer den inhoud van de hierop betrekking hebbende oorkonde niet mogen onthouden. Daarin werd vastgesteld door de ‘kerkmeesteren van Sinte Pieterskerk te Leiden, dat Willem Heerman doen maken ende geset heeft in S. Pieterskerk, opt Choer vier scappraen [= houten rekken] elc mit een opgaende doer dair an wesende. In welke lectrijn [= lessenaar] Willem Heerman voirsz. gemaickt ende geleit heeft, gevesticht mit ysere ketenen, die bible in Duytsche, die hy mit syn eygen hant gescreven heeft, ende syn twie stucken, alse dat oude testament, ende dat nuwe testament, om alle goede eer- | |
[pagina 89]
| |
baere mannen (gelegenheid te geven) onder gelegen tijden ende onbehindert den dienste Goids dair inne te mogen lesen, ende wat goets te studeeren, soedat die lectrijn mitten voirsz. twie boicken van der bybel aldair tot ewigen dagen in der kercke ende opt choer an die lectryn sullen bliven liggen, sonder in eniger wyze wt te leenen, of van dair te vertrecken in eniger manieren.’ De gebruikers van de gedrukte bijbelteksten, dus den Delftschen bijbel, de vele Epistel- en Evangelie-uitgaven en Souters, zijn in dezelfde categorieën te verdeelen als die van de geschreven exemplaren. Opmerkelijk is, dat blijkens aanteekeningen op het schutblad de meeste in bezit geweest zijn van vrouwen: kloosterzusters, begijnen en vrouwen uit de burgerij. Het Nederlandsche Bijbelgenootschap bijv. bezit een exemplaar, dat toebehoord heeft aan ‘joffrou van ruyven’, weduwe van den rijken Haarlemschen schout Claes van Ruyven, die in 1492 een gruwelijken dood gevonden had tijdens het oproer van het Kaasen Broodvolk. Het bedrag, dat doorgaans wordt opgegeven als de prijs, die aan het einde van de vijftiende eeuw voor den Delftschen bijbel werd betaald, namelijk 4 à 5 kronen, wat overeen zou komen met een tegenwoordige waarde van 200 gulden, moet op fantasie berusten. Wel vermeldt Le Long, dat voor den eersten Vulgaat-druk in Parijs aanvankelijk 60 en later slechts ‘4 of 5 Kroonen’ werd betaald, maar dat de waarde van den Delftschen incunabel hiermede gelijk stond, wordt door niets bevestigd. Hoe het zij, in ieder geval was de prijs van de gedrukte bijbels, ondanks de eenvoudige wijze van vermenigvuldiging, toch altijd nog te hoog dan dat zij binnen ieders bereik gebracht konden worden. De aanschaffing bleef voorloopig nog een voorrecht van de beter gesitueerden. De prijs der Epistelen en Evangeliën zal hier, evenals in Duitschland, geleidelijk wel gedaald zijn. Een gedrukte Duitsche bijbel kostte in 1466 twaalf gulden, in 1470 negen gulden en in 1483 zes gulden. Op de jaarbeurs te Leipzig werden in 1510 vijf plenaria voor één gulden aangeboden. De koopkracht van dit geld blijke uit het feit, dat een vette os op de markt drie gulden opbracht.
Hoeveel bijbelhandschriften zijn er in de Middeleeuwen vervaardigd en hoeveel exemplaren heeft de oplage van een bijbeldruk bedragen? Laten wij bij de beantwoording dezer vragen uitgaan van vaststaande feiten. Volgens de opgave van Prof. De Vreese, onzen besten handschriftenkenner, zijn nog ruim 300 Dietsche bijbelhandschriften bewaard, de lectionaria meegerekend, voorts over de 100 souters benevens | |
[pagina 90]
| |
meer dan 2000 getijdenboeken, die, zooals men weet, ook vele Psalmen bevatten. Zulke getallen zeggen ons oogenschijnlijk weinig, maar er komt toch meer perspectief in, wanneer men weet, dat van den gedrukten Delftschen bijbel op zijn minst nog 39 exemplaren in openbaar en particulier bezit zijn. De oplage is ons niet bekend, maar toch mogen we, op grond van wat omtrent het aantal ter perse gelegde exemplaren van gelijktijdige Duitsche bijbels bekend is, een aantal van 370 stuks als mogelijk aannemen, waarbij we dan nog rekening houden met het geringer debiet. Wanneer dus slechts tien procent van de oorspronkelijke oplage gered is, mogen we ten aanzien van de handschriften bovengenoemde getallen gerust vertienvoudigen. Talrijke perkamenten codices werden versnipperd in strooken die dienden als versterking van boekbanden, papieren manuscripten kwamen terecht in den papiermolen of bij den lijmkoker, Protestanten hebben in vurigen geloofsijver vele handschriften vernietigd. Zeker, onze berekening krijgt hooge getallen als uitkomst, maar over een tijdsverloop van ruim twee eeuwen is het totaal nog betrekkelijk gering. Al die handschriften en vroege drukken waren in het bezit van enkele bevoorrechte groepen: kloosterbewoners, leden van vrije godsdienstige gemeenschappen en de welgestelde burgerij. Een volksboek in den zin, dien wij daaraan hechten, is de Nederlandsche bijbel vóór de Hervorming nooit geweest. Het 32-maal herdrukte plenarium, dat te zamen met de 9 oplagen van het souter het gemis van een volledigen bijbel moest vergoeden, bewijst wel dat geleidelijk meer behoefte aan bijbellectuur begon te ontstaan, maar welk een achterstand er nog in te halen viel, is na 1522 overduidelijk aangetoond door de Hervorming. | |
§ 2. Wijzen van gebruik.De gegevens wijzen niet uit, dat de groote bijbelhandschriften regelmatig voor persoonlijke stichting gelezen werden. Een spontaan zich verdiepen in bijbellectuur, los van eenigerlei liturgische regels of voorschriften, zal wel geen zeldzaamheid geweest zijn. Naar de bedoeling van den Oostvlaamschen vertaler zullen de lezers op feest- en heiligedagen zijn vertaling wel gelezen hebben; de Leidsche burgers waren daartoe in de gelegenheid gesteld door de bijbelstichting van Heerman, maar of daarvan veel gebruik werd gemaakt, is ons niet bekend. Nauwkeuriger zijn we ingelicht omtrent het gebruik van de Psalmen, | |
[pagina 91]
| |
welke meer dan eenig ander bijbelboek, hetzij in hun geheel hetzij bij gedeelten, werden gelezen. Bij het leesonderwijs werd vanouds een psalter gebruikt. Het kwam wel voor, dat kinderen sommige Psalmen in de moedertaal reeds uit het hoofd kenden voor ze de school bezochten. Ook gebeurde het, dat een meisje van zeven jaar voorbereidend onderwijs ontving van ‘eenre geestlicker personen’, dus een non, die de kleine eerst het abc en daarna de Psalmen leerde. Aanvankelijk waren dit alleen de zeven boetpsalmen, maar later werden op school ook de andere onderwezen. In 1377 ontving een meisje te Gent ‘eenen zoutre omme scole mede te ghane ende der in te leerne’. Wie had leeren lezen, moest na de biecht als boeteling ‘de zeven psalmen’ bidden. Als gebedenboek deden ze veelvuldig dienst. Aanzienlijke vrouwen droegen volgens den Sassenspiegel behalve een ‘vingherlinc [= ring], armgout, sapeel [=haarwrong]’, ook ‘soutere, boeke die tot den Gods dienst horen’; de Psalmen worden hier dus in één adem met de lijfsieradiën genoemd. De begarden te Brugge, die sinds de dertiende eeuw in hun onderhoud voorzagen door het weven van lakens, moesten voor elkaar een ‘souter van davite’ lezen. Deze voorbeelden, alle uit den tijd vóór de moderne devotie, bewijzen, hoe geliefd de Psalmen als school- en gebedenboek altijd al geweest waren. Groote's Getijdenboek bracht dus in nieuwe vormen en met nieuwe bezieling de voortzetting van een oude traditie. De leekebroeders van Windesheim waren verplicht elk jaar ‘gedurende de paaschvasten, met uitzondering van de Zondagen, dagelijks de zeven boetepsalmen te lezen’. Bij hun landarbeid zeiden de broeders van Windesheim en Frenswegen de zeven Psalmen op. Dreven zij na afloop van het werk hun paarden en ploegvee huiswaarts, dan geschiedde dat weer onder het uitspreken van de Psalmen in de moedertaal en dan liepen - aldus Busch, de geschiedschrijver van de congregatie - de beesten vlugger voort, als het ware aangespoord door die goddelijke woorden. In de zusterhuizen was het eveneens gewoonte om bij den dagelijkschen arbeid van weven en spinnen de Psalmen gezamenlijk op te zeggen. Lag een zuster op haar sterfbed, dan placht een van de andere zusters de zeven Psalmen te bidden. Toen de tachtigjarige Barte ter Clocke van Meester-Geertshuis te Deventer op sterven lag, ‘doe las zuster Barte si devotelike mede, als si best conde, hent tottien [= tot] verse toe: dijn guede geest sal my leyden in dat gerechte lant ende om dynen naeme, here, salstu my levendich maeken in dijnre gerechticheit’, waarna zij ‘zuetelike oeren [= haar] geest gaf’. Kortom, aan vrijwel alle vrouwen in de Nederlanden, | |
[pagina 92]
| |
die ernst maakten met haar godsdienstig leven en de middelen bezaten of in de gelegenheid waren om een Psalmen- of getijdenboek te gebruiken, waren de Psalmen bekend. Aanteekeningen in handschriften bewijzen, dat soms de Dietsche bijbel in de eetzaal der leekebroeders binnen het tijdsverloop van een jaar in zijn geheel voorgelezen werd. De leesstukken zijn ingedeeld naar het voorbeeld van die in de Vulgata. In Rooclooster en Windesheim hield men nauwkeurig de hand aan die gewoonte. De vertaler Johan Schutken verklaarde tegelijkertijd de Heilige Schriften. Een soortgelijk gebruik, althans voorlezing van de kerkelijke Schriftgedeelten, zal wel bekend geweest zijn in de meeste conventen en instellingen, waar de invloed van de moderne devotie zich deed gelden. Zijn in de Middeleeuwen hier te lande in de kerken op Zon- en feestdagen de liturgische Schriftgedeelten in de volkstaal herhaald en uitgelegd, met andere woorden: werd door de parochie-geestelijkheid gepredikt naar aanleiding van Schriftgedeelten? In den Roomsch-Katholieken eeredienst staat niet de bediening des Woords, maar de mis in het middelpunt. Dit helpt verklaren, waarom zoo dikwijls synodale vergaderingen, o.a. te Luik in 1287 en te Utrecht in 1294, pastoors en priesters moesten herinneren aan hun plicht om den kerkgangers althans het Onze Vader en de Tien Geboden in de landstaal uit te leggen. Van pericopen is daarin in het geheel geen sprake. De ontwikkeling van de wereldlijke geestelijkheid was van de elfde tot aan het einde van de veertiende eeuw zeer gering. Allerwege openbaarden zich plichtsverzuim en ergerlijke onkunde, ofschoon gunstige uitzonderingen, zooals de Utrechtsche abt Hildebrand, die in 1173 ‘aan het volk Gods Woord verkondigde’, niet ontbraken. Het voorschrift van de synodale vergadering te Doornik in 1366 laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: ‘Zoo er pastoors zijn, die zelf niet kunnen prediken, moeten zij, op zijn minst eens in de maand, iemand ontbieden die het in hun plaats zal doen.’ Schoten de meeste pastoors en kapelaans dus in de vervulling van hun plichten te kort, er waren anderen, die voor het volk predikten. Maar of de Dominicanen en Franciscanen, die als boetepredikers rondreisden, in de eerste plaats uit Gods Woord predikten, is ons niet bekend. In de vijftiende eeuw is de toestand iets verbeterd. De invloed van de moderne devotie werkte ook eenigszins door in de kringen van de wereldlijke geestelijkheid, doordat de fraters aan stads- en parochieen soms aan kapittelscholen godsdienstonderwijs gaven en meehielpen aan de zedelijke vorming van toekomstige pastoors. Wanneer deze | |
[pagina 93]
| |
eenmaal aan het hoofd van een parochie kwamen te staan, zullen zij, althans de ijverigsten onder hen, wel niet nagelaten hebben regelmatig uit de Schrift te prediken. De sermoenen bij de gedrukte Zondagsche Evangeliën doen door hun strenge indeeling in punten denken aan preekschetsen. Al is ons uit de Nederlanden geen synodaal besluit bekend zooals het Bazelsche van 1503, waarbij de pastoors opdracht ontvingen om elken Zondag de Evangelieles in de volkstaal voor te lezen, zoo kunnen wij toch uit zijdelingsche aanduidingen opmaken, dat dit gebruik hier te lande op sommige plaatsen in eere was. Trouwens, de vele exemplaren der verscheidene malen herdrukte Epistelen en Evangeliën, die in bezit van burgers zijn geweest, zullen wel niet alleen voor persoonlijke stichting, maar ook ter voorbereiding voor den kerkdienst zijn gebezigd. | |
§ 3. De moderne devotie en de verspreiding van bijbelkennis.De moderne devotie is een bij uitstek bijbelsche beweging geweest. Waar kon men beter handleiding vinden voor de navolging van Christus dan in het Evangelie zelf? Groote sprak het reeds uit in zijn Besluiten en Voornemens, die hij na zijn bekeering op schrift stelde: ‘Grondslag van uw studie en voorbeeld voor uw levenswandel zij in de allereerste plaats het evangelie, want daar is het leven van Christus’. Verder beveelt hij de lezing aan van de kanonieke Brieven van Paulus, de Handelingen der Apostelen, Spreuken, Prediker, Jezus Sirach, de Psalmen, de historische boeken van het Oude Testament en de Profeten, die hij in één adem noemt met de werken van Kerkvaders en Kerkleeraars en historiën van martelaren. Bijbelstudie aan de hand van geschriften der Kerkvaders, zoo stond in de oudste statuten van Heer-Florenshuis te Deventer, zou den Broeders leeren te wandelen in de wegen des Heeren, de deugd na te jagen, de zonde te vermijden en met uitsluiting van schadelijke en ijdele gedachten zich te wijden aan dat, wat nuttig was en vruchten af kon werpen. 's Morgens vroeg moesten de Broeders, na het lezen der getijden, voor zij een begin maakten met hun dagtaak, een uur besteden aan ‘vlijtige en gedurige’ Schriftstudie met behulp van de werken der Kerkvaders. Aan tafel moesten zij met stille aandacht luisteren naar de voorlezing van de Heilige Schrift. Lag op Zon- en feestdagen de dagelijksche arbeid stil, dan diende een ieder te mediteeren over een bijbeltekst, die geschikt was om het hart te vernieuwen. Na den avondmaaltijd | |
[pagina 94]
| |
moesten de Broeders door een collatie [= samenspraak] over bijbelstof elkander niet slechts onderrichten, maar vooral troosten en opwekken tot vuriger geloofsijver, waardoor de broederlijke liefde versterkt zou worden. Te Zwolle hadden deze collaties, die al spoedig het karakter aannamen van stichtelijke toespraken, tweemaal per dag plaats. Zulke voorschriften werden met de grootste nauwgezetheid nageleefd in alle fraterhuizen. Voor de stille meditatie en de collatie zal door de minder ontwikkelde Broeders wel de volkstaal gebruikt zijn, omdat deze zich het best leent voor uitdrukking van de innigste gedachten. De Broeders wilden evenwel het licht van het Evangelie niet onder de korenmaat houden, maar het uitdragen in de wereld der leeken. De statuten van het huis te Deventer schreven voor, dat de rector, wanneer op Zon- en feestdagen de avonddienst in de parochiekerk beëindigd was, voor het gewone volk in de huiskapel een collatie zou doen houden. Daartoe werd een eenvoudig Schriftgedeelte gekozen, aan de hand waarvan een der Broeders zijn hoorders leerde, hoe zij de zonde en de wereld moesten vlieden en zich wenden tot een leven in de vreeze des Heeren. In Gouda werden die stichtelijke vermaningen weldra zelfs dagelijks verstrekt. De Zwolsche rector Dirc van Herxen legde een schriftelijke verzameling van zulke collaties aan. Soms leenden de Broeders na afloop aan hun hoorders stichtelijke lectuur in de volkstaal uit. De kronieken der fraterhuizen in ons land en Duitschland spreken van den ernst, die met dit voorschrift gemaakt werd. De collatiebroeders, zooals de fraters naar dat deel van hun werkzaamheid werden genoemd, moeten op de burgerij grooten invloed hebben uitgeoefend. De prediker Groote, wien het zwijgen was opgelegd, herleefde zoo in de collatiebroeders der fraterhuizen. Opmerkelijk is, dat van meet af in de statuten den Broeders op het hart werd gebonden, dat zij zich tot het volk moesten richten niet met een preek, maar met een eenvoudig vermanend en stichtend woord. Zij mochten zich niet toeleggen op het gebruik van fraaie zinswendingen en geleerde aanhalingen, die slechts het oor streelen, maar zij moesten er alleen op uit zijn om hart en ziel van hun hoorders te ontroeren en het geweten wakker te schudden. Er zijn uit den kring der fraters dan ook tal van bekende predikers voortgekomen, die zonder een kunstige, louter verstandelijke preekindeeling te gebruiken, het gemoed van hun hoorders wisten te bewegen door een ernstige, schriftuurlijke vermaning. Gemoedsverandering was het, wat de moderne devoten beoogden, meer dan overtuiging langs den weg | |
[pagina 95]
| |
van redeneering. Zedelijke ernst, practische bijbelsche vroomheid, een evangelisch Christendom waren de deugden welke zij aanprezen. Maar ook wijze voorzichtigheid heeft de opstellers der statuten bewogen om verschil te maken tusschen preek en collatie. De Broeders wilden geen inbreuk maken op de bevoegdheden van de wereldlijke geestelijkheid en bedelmonniken. Hoe licht zouden dezen anders, afgunstig op de Broeders om den grooten toeloop voor de collaties, de gelegenheid aangrijpen om hun vroeger afgeslagen aanvallen op de Broederschap te hernieuwen! Dat dit gevaar allesbehalve denkbeeldig was, is wel gebleken uit wat nog tijdens het leven van Groote in Zwolle gebeurde. Diens boezemvriend Johan Cele, met wien hij veel gereisd en gecorrespondeerd heeft, was daar in 1375, mede op zijn voorspraak, aangesteld als rector van de stadsschool. Onder Cele's leiding is deze inrichting tijdens de ruim veertig jaren van zijn rectoraat uitgegroeid tot een der beroemdste en meest bezochte onderwijsinstellingen van dien tijd. Uit alle Nederlandsche gewesten, zelfs uit Duitschland, stroomden duizenden jongelieden toe om zich onder zijn leiding voor te bereiden voor de priesterstudie of zich te bekwamen voor de studie aan universiteit, in klooster of klerkenhuis. Wat is de oorzaak geweest van dezen snellen opbloei? De aantrekkingskracht van zijn onderwijs was gelegen in de devote, dat wil hier zeggen evangelische, gezindheid, waarvan het doortrokken was. Cele heeft Groote's idealen met betrekking tot het onderwijs verwezenlijkt. Een hervorming van het gangbare leerplan heeft hij niet tot stand willen brengen, wel een vernieuwing van de grondslagen. Geheel in overeenstemming met de beginselen van Groote, die in laatsten aanleg teruggingen op eischen, die in vroeger eeuwen door Kerkleeraars gesteld, maar sinds lang veronachtzaamd waren, hield hij zijn discipelen voor, dat een devoot zich verdiepen in de Evangeliën, Epistelen benevens andere bijbelboeken en de werken der Kerkvaders, heilzamer was voor de ziel en nuttiger voor de ontwikkeling van den geest dan spitsvondige redeneering. Vandaar dat hij de leerstof van zijn school heeft verrijkt door bijbelstudie in het leerplan op te nemen. Voor een stadsschool, waar uit den bijbel slechts de Tien Geboden en het Onze Vader plachten behandeld te worden, was dat iets geheel nieuws. Met name op Zon- en feestdagen werden Schriftgedeelten gelezen en besproken. In de gehoorzaal kwamen dan de honderden scholieren driemaal daags gedurende een uur bijeen. 's Morgens verklaarde Cele | |
[pagina 96]
| |
hun aan de hand van patristische geschriften de Epistelles van den dag, 's middags de Evangelieles en 's avonds een ander gedeelte uit de Heilige Schrift of een passage uit het werk van een Kerkvader. Naar aanleiding van de besproken stof dicteerde hij leerzame bijbelteksten en aanhalingen uit de geschriften der vaders. Het duurde niet lang of de poorters van de stad, tot wie de mare van Cele's voortreffelijke prediking was doorgedrongen, kregen op hun verzoek toegang tot zijn bijbelsch godsdienstonderwijs. De mannen uit de Zwolsche burgerij ontvingen daar zielevoedsel bij uitnemendheid. Zoo werd Cele, door zijn bijbelsche prediking voor leeken, de voorlooper van de bovengenoemde collatiebroeders. Spoedig bleek, hoe voorzichtig hij moest zijn met dezen vorm van godsdienstige volksvoorlichting, De pastoor van de stad diende zijn beklag in over deze openbare prediking, welke alleen toekwam aan hem of zijn kapelaans en niet aan een stadsrector zonder preekvergunning. Door zijn parochianen te verbieden de toespraken van Cele bij te wonen, trachtte hij diens invloed te stuiten. Tevergeefs echter. Groote wist ten slotte den pastoor van zijn ongelijk te overtuigen en hem te overreden zijn verzet op te geven. Evenals Johan Cele, die zelf eigenlijk geen frater was, hebben ook de Broeders des Gemeenen Levens de kennis van den bijbel onder de schoolgaande jeugd bevorderd. De klerken belastten zich met het godsdienstonderwijs aan de stedelijke, parochiale of kathedrale school in de plaats hunner inwoning. De scholen waar het geheele onderwijs in den geest der fraters gegeven werd, noemde men fraterscholen. Er zijn tal van Nederlandsche en Nederduitsche schoolreglementen uit den tijd voor de Hervorming bewaard, waarin sprake is van een soortgelijk gebruik als aan de school van Zwolle. Een teekenend voorbeeld is het volgende. De vroedschap van Memmingen bepaalde in een schoolreglement van 1513, dat één der meesters op Zon- en feestdagen 's morgens het Epistel en Evangelie van den dag moest voorlezen en verklaren. 's Avonds na afloop van den kerkdienst moest één der leerlingen op zijn stoel gaan staan en die Schriftgedeelten in tegenwoordigheid van al zijn medescholieren nogmaals vertalen en uitleggen op dezelfde wijze als hij dat op het examen zou moeten doen. En dergelijke gewoonte zal wel bestaan hebben aan alle scholen, waar het religieuze onderwijs den fraters was toevertrouwd, ook aan de kathedrale school te Maagdenburg, waarvan Luther waarschijnlijk leerling is geweest. Aan kapittelscholen, waar de jongelieden tot den geestelijken stand opgeleid werden, was, zooals we reeds gezien | |
[pagina 97]
| |
hebben (zie blz. 8), die uitleg van de Epistel- en Evangelielessen reeds eeuwen in zwang, maar voor stadsscholen met hun bevolking, die voor een groot gedeelte leek blééf, was zoo iets in den tijd vóór de moderne devotie vrijwel ongekend. Dat soort bijbelonderwijs werd, althans in het IJselgebied, niet alleen aan de scholen gegeven. In het Weeshuis te Kampen vertaalde een van de knapste weeskinderen op ‘heilige vierdagen’ 's middags het Evangelie en 's avonds het Epistel van den dag. Na de Hervorming heeft men zich nog tientallen jaren van den pericopenbundel als hulpmiddel bij het onderwijs bediend. De schoolmeesters bepaalden zich in later tijd niet tot de verklaring van Epistel- en Evangelielessen. Er waren scholen, waar, naast de Evangeliën, de Brieven van Paulus en de andere Apostelen in hun geheel werden verklaard. Een bewijs daarvan levert o.a. de Amsterdamsche schoolorde van 1521, die den rector opdraagt zijn jongens liever deze bijbelboeken te leeren dan ‘alle droomen en fickmenten [= verzinsels] der poëten’, welke men beter kan vergeten dan aanleeren. Hier openbaart zich een bijbelsch-humanistische reactie tegen een verouderde methode van onderwijs. De bekende Alkmaarsche rector en humanistische schoolhervormer Johannes Murmellius, oud-leerling van de kapittelschool te Deventer, trachtte hervorming van het onderwijs tot stand te brengen door het geheel op bijbelsche leest te schoeien. In een boek, de Bezem getiteld en geschreven in 1517, heeft hij zijn denkbeelden dienaangaande uiteengezet. De bijbelsche humanist zegt hier o.a. - wij halen de vertaling van Prof. Lindeboom aan -: ‘Psalter, Spreuken, Prediker en Evangeliën moeten den knapen worden voorgelezen ondanks den tegenstand van sommige gepijden, die meer voor hun eigen buik en beurs, dan voor het scheepje van Petrus en het heil hunner naasten bezorgd zijn .... Eenigen van dezen, gehoord hebbende, dat wij in onze lessen met enkele begaafde jongelieden van letterkundigen aanleg de Spreuken en enkele Psalmen behandelden, hebben groot spektakel gemaakt, en ach en wee geroepen over het door hen ontdekte misdrijf: in de school van Murmellius werden de Heilige Boeken, door hemzelf niet begrepen, aan de jeugd verklaard, de paarlen werden er voor de zwijnen geworpen! Nietwaar, wat zou het beter zijn, wanneer zij op den degelijken kost van Alexander Gallus en Petrus Hispanus werden onthaald.’ Wat hier voor de zooveelste maal treft, is het officieuze verzet van de wereldlijke geestelijken tegen verspreiding van bijbelkennis onder leeken door anderen dan hen zelven. | |
[pagina 98]
| |
Wie zal in twijfel trekken, dat het bijbelonderwijs van de fraters rijke vruchten heeft afgeworpen? Zij kweekten een geest van bijbelsche godsvrucht aan, die een onvervreemdbaar bezit werd van de besten hunner discipelen. De beginselen en leeringen van hun leermeesters hebben zij in practijk gebracht, welke plaats zij naderhand in de maatschappij ook innamen. Het eerherstel van het bijbelgebruik in de volkstaal bij het onderwijs is een van de schoonste vruchten der moderne devotie geweest. | |
§ 4. Verspreiding van bijbelkennis door de stichtelijke letterkunde in de volkstaal en de beeldende kunst.De bekendheid met de gewijde geschiedenis was in de Middeleeuwen, toen levens- en wereldbeschouwing gegrondvest waren op kerkleer en bijbel, gemeengoed. Voor die vertrouwdheid met bijbelstof zijn evenwel nog andere oorzaken aan te wijzen dan de lectuur van vertalingen, een bijbelsche prediking of een evangelisch gericht onderwijs. Cultureel en maatschappelijk bevoorrechte groepen, zooals geestelijken en welgestelde leeken, konden hun Schriftkennis vermeerderen door raadpleging van een geheele reeks berijmde bijbelverhalen, waarin wel kwistig gebruik is gemaakt van apocryphe en legendarische stof, maar de gang van de gewijde geschiedenis toch op den voet wordt gevolgd. Aangezien het hier niet bijbelvertalingen in den engeren zin van het woord betreft, kunnen ze niet in den breede besproken worden, maar een vermelding van de voornaamste dichtwerken mag toch niet achterwege blijven. De rij wordt geopend door het Brabantsche ‘Van den Levene ons Heren’, waarvan het origineel uit de 13de eeuw dagteekent, een aanschouwelijke, bewust naïef-realistische schildering van het leven van Jezus, waarin de onbekende dichter tal van apocryphe en legendarische motieven heeft verwerkt. Jacob van Maerlant bewerkte in 1271 in dichtvorm de Historia Scolastica van Petrus Comestor tot zijn beroemden ‘Rijmbijbel’, een pendant van den prozabijbel van 1360. Het Schriftverhaal is ook hier doorweven met legendarische stof en allegorischen uitleg. De schrijver van het 14de-eeuwsche gedicht ‘Die Passie ons liefs Heren’, dat treft door aangrijpende schildering, toonde zich echter afkeerig van te veel toevoegingen aan het Evangelieverhaal. Jan van Boendale, de leerling van Jacob van Maerlant, vermengt in zijn dichtwerk ‘Der Leken Spieghel’ het bijbelverhaal met bestanddeelen van vreemde herkomst. Intusschen begon er | |
[pagina 99]
| |
verzet te rijzen tegen zulke berijmingen van de Heilige Schrift, waarvan wij vele andere hier zwijgend voorbijgaan. Een prozaschrijver uit de veertiende eeuw oordeelde, dat ze slechts het oor kunnen streelen, maar de Schrift zelf ‘confonderen’ [= bederven]. Prozaverhalen over het leven en lijden van Christus, met inlasschingen van anderen oorsprong, kwamen voor de berijmingen in de plaats. De mystiek was daarvoor een vruchtbare voedingsbodem. Naar de Latijnsche voorbeelden van Bonaventura († 1274), generaal van de orde der Franciscanen en van Ludolph van Saksen († 1377), prior van het Karthuizerklooster te Straatsburg, werd een compilatie in onze taal gemaakt. Deze tekst was zeer geliefd en is later menigmaal gedrukt. Hetzelfde is het geval geweest met een beknopte Passie, waarvan de herkomst en schrijver (vertaler) onbekend zijn. Voorts bestaan er nog vele niet-vertaalde Levens van Jezus in den vorm van mystieke gebeden of overdenkingen, waarvan dat van Johannes Brugman zich onderscheidt door eenvoudigen, pakkenden verteltrant. Stichtelijke lyrische poëzie en catechetisch onderwijs hielpen mede eenige, zij het oppervlakkige, kennis van den bijbel te verbreiden. Als een ferment doortrok de overdenking van Jezus' leven, lijden en sterven geloof en kunst van de Middeleeuwen. Dit motief beheerschte ook de dramatische en plastische kunsten van dien tijd, die zoo het hunne hebben bijgedragen tot meerdere bekendheid met de Heilige Schrift. Het kerkelijk tooneel zorgde voor de opvoering van Kerst-, Driekoningen-, Passie-, Paasch- en Mariaspelen, waardoor duizenden op boeiende wijze werden ingeleid in de wereld van den bijbel. Onder leiding van geestelijken hebben leekespelers ten aanschouwe van de burgerij deze bijbelsche drama's vertoond, die soms dagen lang duurden. Vooral de minder ontwikkelden zullen van deze gedramatiseerde preeken en tableaux-vivants veel geleerd en genoten hebben. Het aantal analfabeten was onder de armen nog altijd buitengewoon groot. Scholen waren er in de Nederlanden wel, maar die werden hoofdzakelijk bezocht door de kinderen van welgestelde ouders. Wanneer de Broeders of Zusters des Gemeenen Levens of de begijnen zich het lot van arme kinderen niet aantrokken, groeiden dezen op zonder lezen of schrijven te leeren. Nog in 1537 klaagde Van Branteghem, schrijver van een Latijnsch Leven van Christus, dat er ‘ettelijke duizenden’ waren, die niet konden lezen. Wat had het ook voor zin, zoolang de handschriften en gedrukte boeken door den hoogen prijs toch buiten het bereik van de arme volksklasse | |
[pagina 100]
| |
bleven? Vandaar dat beelden, muur- en glasschilderingen in de kerken in de eerste plaats bestemd waren voor de leeken. Augustinus reeds had gezegd, dat eenvoudigen moesten ‘studeeren in het boek van het kruis, dat is het boek van de in de wereld levende menschen’. Paus Gregorius de Groote schreef, dat in de kerken muurschilderingen aangebracht moesten worden, opdat ‘zij, die het geschrevene niet verstaan, althans op de muren mogen zien en lezen, wat zij in de boeken niet lezen kunnen’. Gedurende het geheele tijdperk der Middeleeuwen is dit besef van de dienstbaarheid der kerkelijke beeldende kunst aan de onderwijzing van de leekenwereld levendig gebleven. Bij verschillende schrijvers, o.a. Thomas a Kempis, worden schilderijen en beelden ‘der leeken boeken’ genoemd. In de zestiende eeuw zou Marnix in zijn ‘Biëncorf’ die opvatting hoonen en later zou Vondel die oude zegswijze nog eens in herinnering brengen. Dezelfde diep ingewortelde overtuiging is ook de aanleiding geweest tot het ontstaan van twee nauw met elkaar verwante bijbelsche plaatwerken, den Armenbijbel en den ‘Spieghel onser behoudenisse’. Duidelijk wordt dat gezegd in het voorwoord van het laatste werk, waar, in de Dietsche vertaling, te lezen is: ‘die leeken sellen werden gheleert wt die boeken der leeken, dat is inder malinge ende picturen [= schilderingen].’ De schrijver hoopt, dat zijn boek ‘den clercken ende den leeken leringhe gheven mach’, zoodat niet alleen leeken, maar ook arme geestelijken als gebruikers worden gedacht. Beide werken berusten op een zeer oude traditie in de beeldende kunst; in het bijzonder schilderingen op altaarschermen en kerkmuren vertoonden soortgelijke voorstellingen. In de handschriften van de ‘Biblia pauperum’ of den Armenbijbel aanschouwt men 34 of 50 reeksen van telkens drie bij elkaar behoorende tafereelen, waarvan het leven van Jezus het hoofdonderwerp vormt. De middenfiguur geeft namelijk een gebeurtenis hieruit, die als op een altaardrieluik aan de linkerzijde geflankeerd wordt door de typologische voorafschaduwing daarvan uit het Oude Testament vóór de Wetgeving, aan de rechterzijde door een beeld uit het gedeelte nà de Wetgeving, bij voorkeur de profetie die de vervulling van het Nieuwe Verbond aankondigt. De Latijnsche bijschriften dienen slechts om de platen toe te lichten. Enkele voorbeelden ter verduidelijking mogen volgen. De afbeelding van Maria Boodschap wordt eenerzijds vergezeld door een ‘voorstelling van het geven der paradijsbelofte, die thans vervuld werd’, anderzijds door ‘Gideon met het door dauw gedrenkte vlies’, dat de ongereptheid van Maria symboliseert. | |
[pagina 101]
| |
De geboorte van Jezus wordt getypeerd door Mozes bij het brandende braambosch en den bloeienden staf van Aäron, het laatste avondmaal door Melchizedek, die Abraham brood en wijn brengt en de spijziging met manna, de graflegging door Jozef in den put en Jona in de zee, de hemelvaart door de opneming van Henoch en die van Elia. Soortgelijke beeldenreeksen treft men aan in het ‘Speculum humanae salvationis’, dat in het Nederlandsch vertaald is als ‘Spieghel onser behoudenisse’. Het eerste voortbrengsel van de drukpers hier te lande was een uitgave van het Latijnsche Speculum, wellicht bezorgd door een fraterhuis, en weldra gevolgd door herdrukken en uitgaven van een Dietsche bewerking. Die oude edities zijn zoogenaamde blokboeken. Figuur èn letters zijn uitgesneden in een houtblok, waarmee een ‘eenblad-druk’ werd vervaardigd, zonder dat dus gebruik was gemaakt van losse gegoten letters. De houtsneden zijn vaak onbeholpen vervaardigd en slecht afgewerkt. Slordig is ook de wijze, waarop ze uit de hand werden bijgekleurd. Berekend als ze waren voor een minder koopkrachtigen lezerskring, kon men aan de uiterlijke verzorging moeilijk meer aandacht besteden. De begeleidende tekst is ook hier, ofschoon in mindere mate, ondergeschikt aan de illustratie. Toen de drukkers der Epistelen en Evangeliën hun uitgaven van houtsneden gingen voorzien, ontleenden ze verschillende cliché's aan de Biblia pauperum en het Speculum. De overneming lag voor de hand, want de reeks Evangelielessen behelsde denzelfden cyclus van gebeurtenissen uit het Leven van Jezus als in de prentbijbels in beeld was gebracht.
Terugblikkend op het voorafgaande kan men veilig zeggen dat geen tijdperk zoo doordrenkt is geweest van bijbelsche voorstellingen als juist de Middeleeuwen, maar ook, dat nimmer die voorstellingen zoo weinig bijbelsch in den waren zin des woords zijn geweest. De bijbelkennis was meer breed dan diep. De overdreven toepassing van de allegorische exegese en het voortdurend zich beroepen op Kerkvaders en Kerkleeraars schoven als het ware een voorhangsel voor de Heilige Schrift. Het begrip Heilige Schrift verloor zijn vaste omlijning, werd vaag en zwevend. De Kerkhervorming zou in verband met het Humanisme ook in dit opzicht louterenden arbeid verrichten. | |
[pagina 102]
| |
§ 5. Middeleeuwsche en Reformatorische bijbelvertaling in onderling verband.We zijn hiermede gekomen tot de belangrijke vraag, in hoeverre er principieel verband bestaat tusschen de gangbare Middeleeuwsche bijbelvertalingen ten behoeve van de leekenwereld en den bijbel der Kerkhervorming. Het zou een al te drastische vereenvoudiging van de feiten zijn, indien we den bijbel der Reformatie geheel losmaakten van het verleden. De vraag hangt ten nauwste samen met het probleem van de verhouding der Hervorming tot de Middeleeuwsche geestesstroomingen, want vertalingen van de Heilige Schrift zijn geworteld in bepaalde geloofsovertuigingen. Voor ons land laat de vraag zich aldus formuleeren: zijn de moderne devoten te beschouwen als wegbereiders der Reformatie, was hun stichtelijke letterkunde in de volkstaal, dus hun bijbelvertolking, een voorbereiding van de Hervormingsliteratuur en den Protestantschen bijbel? Zooals reeds bekend is, hebben zij zich angstvallig gehoed voor allen schijn van ketterij en zich tegen beschuldigingen van dwaalleer steeds krachtig verweerd. Er zijn dan ook maar weinig geleerden, die nog het oude standpunt innemen en in hen baanbrekers van de Hervormingsbeweging zien. Toch hebben de moderne devoten juist door hun zorgen voor de godsdienstige opvoeding van de leekenwereld zijdelings een stoot tot de Hervorming gegeven. Huns ondanks hebben zij den bodem daartoe helpen bereiden en geesten opgeroepen, die zij later niet meer konden bezweren. Zij hebben in breede kringen het verlangen naar een nationalen bijbel wakker gemaakt, niet met de bedoeling, dat de geloovigen daaruit iets anders zouden leeren dan de Kerk voorschreef, maar uitsluitend als middel tot verinniging van godsvrucht. De Duitsche geleerde Konrad Burdach heeft terecht vanuit één gezichtspunt het streven van verschillende stroomingen als het Franciscanisme, de godsdienstige volksbewegingen van Petrus Waldus in Zuid-Frankrijk, van John Wiclif in Engeland, van Johannes Huss in Bohemen, de begijnen- en begardenbeweging in de Zuidelijke Nederlanden en de moderne devotie in de Noordelijke Nederlanden samenvattend behandeld. Een bewuste of onbewuste reactie tegen de verwereldlijking van de seculiere geestelijkheid en haar verzaking van de zielszorg voor de leekenwereld deed bij velen een heimwee ontstaan naar den onverdorven staat van het Christendom in de eerste eeuwen en wekte zoo het verlangen, Christus en Zijn Apostelen in | |
[pagina 103]
| |
een leven van armoede na te volgen. In vrije leekengemeenschappen, naar het voorbeeld der eerste Christengemeenten levend in gemeenschappelijk bezit, trachtte men het apostolisch ideaal te verwezenlijken. Maar wat al deze groepen, ondanks veel onderlinge verscheidenheid, vóór alles gemeen hadden, was de drang om zich den inhoud van den bijbel rechtstreeks, zonder bemiddeling van een grootendeels voor zijn taak niet berekende of verdorven priesterschap, eigen te maken. De Heilige Schrift immers was de oorspronkelijkste oorkonde van het Christendom, met behulp waarvan men het verheven voorbeeld van den Verlosser het best kon navolgen. Deze terugkeer naar de bronnen kondigde de wedergeboorte van het Christendom aan. Deze stroomingen, die door hun verwanten oorsprong aanvankelijk veel overeenkomstigs hadden, zijn verschillende richtingen uitgegaan. Waar de critiek op de bestuursmacht en soms ook op het leergezag van de Kerk zich in het verborgen of luide deed hooren, leidde die veelal tot ketterij, maar anderzijds werden de meer mystiek gerichte stroomingen door de kerkelijke overheid in rechtzinnige bedding geleid. Zij deed dat, door de beweging te laten uitmonden in een speciaal daartoe opgerichte orde, zooals met de Franciscanen is gebeurd, of door overheveling in een reeds bestaande kloostervereeniging, zooals geschied is met sommige gemeenschappen van begijnen en Zusters des Gemeenen Levens, die opgenomen werden in de conventen van Dominicanessen, Franciscanessen, Augustinessen enz. Zoo wist de Kerk het gevaar, dat haar bedreigde van de zijde der vrije leekengemeenschappen, te localiseeren en het ontwaakte religieuze enthousiasme aan zichzelf ten goede te laten komen. De tegenstellingen tusschen kerkelijke en niet-kerkelijke groepen zijn aanvankelijk niet zoo sterk geweest als zij zich later hebben toegespitst. Er ligt nu eenmaal een breede strook tusschen orthodoxie en de uit en naast deze zich ontwikkelende ketterij. Evenmin als in een kleurenspectrum voltrekken de overgangen zich hier plotseling. Terecht heeft men gezegd, dat het, populair gesproken, vaak een dubbeltje op zijn kant is, of een leider van zoo'n beweging een aartsketter of een heilige wordt. Hoe weinig heeft het gescheeld, dat een Franciscus van Assisi ketter was geworden. En anderzijds, wanneer Paus Innocentius geslaagd was in zijn ter elfder ure ondernomen pogingen om de gemeenschap der Armen van Lyon om te zetten in een Katholieke groep en zich niet de gelegenheid had laten ontgaan om zoo de beweging der Waldenzen dienstbaar te maken aan de Kerk, dan zou Petrus Waldus wellicht gecanoniseerd zijn. | |
[pagina 104]
| |
Zoo gezien bestaat er een onmiskenbare verwantschap tusschen de moderne devotie en de al of niet kerkelijk gezinde religieuze hervormingsbewegingen in West-Europa, blijkens dezelfde Christus-mystiek en behoefte aan onmiddellijke Godservaring, een soortgelijken drang naar herstel van het primitieve Christendom, eendere deelneming in de geestelijke nooden van de leekenwereld, die men trachtte te lenigen door prediking en verspreiding van bijbelsche lectuur in de volkstaal, dezelfde onbewuste neiging om het onderscheid tusschen den stand der geestelijken en dien der niet-geestelijken wel niet geheel uit te wisschen, maar toch te vervagen. In dat alles komen deze stroomingen met elkaar overeen. Wanneer we er met Burdach aan herinneren, dat vooraanstaande figuren uit dit Noordnederlandsch milieu als Johan Cele en Florens Radewijns aan de hoogeschool van Praag gestudeerd hebben, dat Geert Groote met geleerde vrienden aldaar in briefwisseling heeft gestaan, dan willen we hiermee een directe aanraking met de Boheemsche hervormers geenszins als geloofwaardig aannemen, maar dan kennen we aan die feiten toch deze beteekenis toe, dat de Broeders in de sfeer van het bloeiende universitaire leven te Praag en elders ongemerkt onder den invloed gekomen zijn van een religieus réveil, dat ook toen, als zoo vaak met geestelijke bewegingen het geval is, reeds potentieel aanwezig was. Zeker, in de moderne devotie is geen zweem van ketterij te bespeuren. Zoo staat ook, om tot ons onderwerp terug te keeren, in Zerbolt's pleidooi niets, waaraan de Kerk aanstoot zou kunnen nemen. Bij de verspreiding van vertaalde bijbelgedeelten hebben de moderne devoten zich er angstvallig voor gehoed, den gewijden tekst in een predicatie te verklaren, maar hem den leeken alleen willen voorhouden ter vermaning. Achteraf is het gemakkelijk om in dit onderdeel van hun arbeid niets ongewoons te zien, omdat het volstrekt niet in strijd was met de officieele kerkleer, volgens welke het er bij het geloofsonderzoek niet op aankomt, dàt de bijbel in de volkstaal, maar hoè hij gelezen wordt. De geschiedschrijver moet evenwel dat verlangen naar een leekenbijbel zien tegen den achtergrond van de historie en niet in het licht van eigen tijd. In dit geval steekt het streven der bijbelvrienden sterk af tegen de afwijzende houding van den clerus. De voorstanders van den leekenbijbel moesten over een zekere mate van onafhankelijkheid en moed beschikken om, tegen het officieuze verzet van den clerus in, vertaalde Schriftgedeelten te verspreiden. Het tractaat van Zerbolt, het pleidooi van den Oostvlaamschen bijbelvertaler en zoovele andere getuigenissen zijn de onweerlegbare bewijzen van die tegenwerking. | |
[pagina 105]
| |
De wereldlijke geestelijken, die hier bestreden worden, hebben zonder eenigen twijfel geen vertaalden bijbel in de handen hunner parochianen geduld. Zij hebben daarmede aan de leeken de gelegenheid willen benemen om individueel of groepsgewijze, aan de hand van den bijbel, critiek uit te oefenen op de Kerk of haar dienaren. De moderne devoten hebben nu, door hun wel-gefundeerde bewijsvoering voor het geoorloofde van stichtelijke en bepaaldelijk bijbelsche lectuur in de volkstaal, aan de openlijk uitgesproken critiek hunner tegenstanders het zwijgen opgelegd, al hebben zij niet kunnen verhinderen, dat het verzet ondergronds, maar even werkzaam als voorheen, bleef aanhouden. Door hun toedoen is op het gebied der bijbelvertaling een beekje beginnen te vloeien, dat in de dagen der Hervorming zou aangroeien tot een machtigen, dammen en dijken doorbrekenden, stroom. Door hun ijver voor den leekenbijbel hebben zij, zonder het zich bewust te zijn, de vormen helpen scheppen voor een nieuwen inhoud. Zonder het te willen hebben zij den bodem helpen bereiden, waarin het zaad der Reformatie welig op zou schieten. |
|