De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de tarwe) of brood uit gorten- of aardappelmeelGa naar voetnoot1). Het was dan ook een bepaalde verbetering voor de arbeidende klasse, toen in 1856 de rijksaccijns op het gemaal werd afgeschaft. De in die dagen nogal eens geuite vrees, dat deze afschaffing alleen aan de bakkers en molenaars ten goede zou komen, werd niet bewaarheid. De prijs van een Ned. pond fijn gebuild tarwebrood te Haarlem, die op 3 December 1855 nog 47 cent had bedragen, was op 1 Januari 1856 reeds tot 36, op 11 Februari tot 34 cent gezaktGa naar voetnoot2). Dat het verbruik sindsdien toenam, toonden de opbrengsten der gemeentelijke accijnzen - die tot 1865 bleven bestaan - duidelijk aanGa naar voetnoot3), en de Amsterdamsche Kamer van Koophandel kon dan ook in den loop van 1856 concludeeren ‘dat de mindere klasse der bevolking thans beter dan vroeger wordt gevoed’Ga naar voetnoot4). Vleesch was voor verreweg de meeste arbeiders een luxeartikel, dat zij nimmer op tafel kregen. Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw nam zelfs het vleeschverbruik per hoofd der bevolking afGa naar voetnoot5). De afschaffing van de accijns op schapen- en varkensvleesch in 1852 bracht ook hier eenige verlichting; maar het vleeschverbruik onder de lagere klassen bleef gering, zoodat in 1861 de Gedeputeerde Staten van Friesland zich gelukkig achtten te kunnen wijzen op den vermeerderden invoer van smeer (afval van vleesch), dat zoo geschikt was om 't gemis aan vleesch te vergoedenGa naar voetnoot6). Dat visch een geschikt vervangingsmiddel van vleesch kon zijn, kwam bij de meeste arbeiders niet opGa naar voetnoot7); het was voor velen trouwens te duur, zoodat als eenig voedsel naast den aardappel dikwijls een goedkoope meelpap in aanmerking kwam. Men meene niet, dat de hier geschetste voedingstoestand alleen gold voor de bijzonder misdeelden onder de arbeiders. Integendeel, alle bronnen die wij hier gebruikten doelen op den arbeider in het algemeen. Wij gelooven dan ook, dat de hoogleeraar Vissering zich niet aan overdrijving schuldig maakte, toen hij verklaarde, dat het voedingspeil, althans in de steden, even laag was als in IerlandGa naar voetnoot8). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een enkel woord over de drinkwaren, die gebruikt werden. De gewone drank was koffie, of een zwart vocht dat daarvoor doorging. In de steden moest deze ten deele het drinkwater vervangen, omdat de putten in de morsige volksbuurten gewoonlijk verontreinigd waren. Te Leiden bevond de Staatscommissie, dat van de 1057 putten 510 slecht, 146 zelfs zeer slecht waren; slechts van 187 was de toestand ‘goed’Ga naar voetnoot1). Bier kwam onder de uitgaafposten van een arbeidersgezin niet voor; het was een weeldeartikel voor hen gewordenGa naar voetnoot2). Daartegenover nam een andere drank een belangrijke plaats in: de jenever. Uit de talrijke mededeelingen hieromtrent blijkt duidelijk, dat het misbruik van sterken drank zeer groot is geweestGa naar voetnoot3). Zelfs de vrouwelijke arbeiders waren van een stevigen dronk niet afkeerig. ‘De steenen- en turfdraagsters drinken jenever tegen de mans aan’Ga naar voetnoot4). Men valle den arbeider hierover niet te hard. Door de overheerschende aardappelvoeding was de behoefte aan eenige prikkeling sterk, om het onaangename gevoel van holheid in de maag te verdrijven. Daarom zijn, schreef de hoogleeraar Mulder in 1847, naast afschaffingsgenootschappen aanschaffingsgenootschappen noodig, die voor goed voedsel zorgenGa naar voetnoot5). Bovendien: de eentonige of uitputtende arbeid, de slechte woningtoestanden, de moedeloosheid en het gebrek aan vooruitzicht op beter - alles dreef den arbeider naar de kroegGa naar voetnoot6). En alsof dit nog niet voldoende was, verstrekten sommige patroons jenever aan hunne werkliedenGa naar voetnoot7). Over de kleeding der arbeiders valt weinig wetenswaardigs mede te deelen. Volgens De Bosch Kemper kwam gebrek hieraan zelden voor. Men staat, zegt hij, ‘dikwijls verwonderd over de goede kleeding der schamele gemeente’Ga naar voetnoot8). Wij zijn niet in staat, de juistheid dezer opmerking te controleeren, doch moeten opmerken, dat Coronel bij de Zeeuwsche calicotwevers meermalen van onvoldoende kleeding gewag maaktGa naar voetnoot9). Wat als normale klee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding van de kinderen der arbeidersklasse werd beschouwd, leert de uitrusting van de jongens en meisjes in het reeds meermalen vermelde Feijenoordsche werkhuis. Behalve de bovenkleeding waren de jongens voorzien van drie hemden, drie paar kousen en drie zakdoeken, de meisjes van drie of vier hemden, en twee onderrokken; kousen en zakdoeken als bij de jongens. De onderkleeding was dus wel opmerkelijk beknoptGa naar voetnoot1). Met de huisvesting was het, als met de voeding, droevig gesteld. Toen koning Willem III in 1853 aan het Koninklijk instituut van ingenieurs inlichtingen verzocht omtrent de eischen, waaraan een goede arbeiderswoning zou moeten voldoen, wenschte hij tevens voorlichting ‘omtrent de middelen tot verbetering van den hoogst ongunstigen toestand waarin de arbeidende standen in dit opzigt verkeeren’. De bewoordingen waren niet te sterk gekozen; tot het midden der eeuw vooral waren de woningtoestanden treurig. Men dient hier echter een scheiding te maken tusschen de steden en het platteland. In de steden waren de arbeiders gewoonlijk gehuisvest in perceelen, die door de burgerklasse uitgewoond en daarom door haar verlaten waren. Voor bewoning door talrijke arbeidersgezinnen waren die huizen dus noch bestemd noch geschikt. Zelfs hoognoodige verbeteringen werden niet aangebracht, waardoor de vervallen toestand steeds verergerde. Daar anderzijds van nieuwbouw tot ± 1850 nog geen sprake was, nam derhalve het gebrek aan goede woningen in de steden gaandeweg toeGa naar voetnoot2). De voorbeelden van slechte woningtoestanden liggen voor het grijpen. De commissie uit het Koninklijk instituut van ingenieurs concludeerde in het algemeen, dat de woningen der werklieden niet zelden ten achter stonden bij de huisvesting, welke de dieren genoten. De woningen te Utrecht misten alle eigenschappen, rapporteerde zij, die de wetenschap van een gezonde woning eischte. Over Amsterdam luidde het eindoordeel: ‘hoogst ongunstig’Ga naar voetnoot3). De woningen der Hilversumsche wevers achtte Coronel ‘diep ellendig’; soms heerschte er ‘afzigtelijke verwaarloozing’Ga naar voetnoot4). Te Middelburg voldeed in 1859 bijna geen enkele arbeiderswoning aan de eischen van hygiëne, die Coronel zou wenschen te stellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En die eischen waren nog, naar hedendaagsche begrippen, uiterst laag: een of twee kamers per gezin; zooveel bedsteden dat er hoogstens in elk twee volwassenen en een kind moeten slapen; voldoende regen- of welwater. Vaak werd op een gezin van 8 leden één bedstede aangetroffenGa naar voetnoot1). Te Breda was het niet anders: de meeste arbeiderswoningen beantwoordden niet aan de eerste eischen der gezondheidsleerGa naar voetnoot2). In het provinciaal verslag over 1868 werden de woningen der Helmondsche werklieden beschreven als ‘zeer slecht, vochtig, donker, onzindelijk, overbevolkt en zonder voldoende luchtverversching’Ga naar voetnoot3). Erger kon het bijna niet. Er was één speciale omstandigheid, die dit alles nog verergerde: het groote aantal kelderwoningen. Te Amsterdam woonden in 1858 8,69% der ingezetenen in kelderwoningen, welk percentage in 1873 tot 7,48 verminderd was. De Amsterdamsche Gezondheidscommissie bracht in 1873 ernstige misstanden aan het licht. Het meerendeel der bewoonde kelders achtte zij voor bewoning ongeschikt. 133 lagen 2 M. onder den beganen grond, bij 247 bedroeg de hoogte der zoldering slechts 1,50 Meter; ruim 1300 noemde zij, ‘in hooge mate vochtig’Ga naar voetnoot4). Al werden niet al deze kelders door arbeiders bewoond - in 44% werd een nering uitgeoefend - op de huisvesting der lagere klassen in het algemeen geven de geschilderde toestanden zeker een kijk. Ten platten lande waren de verhoudingen van eenigszins anderen aard; de qualiteit der woningen voor de arbeidende klasse was hier zeer uiteenloopend. Groot verschil was er b.v. in Friesland tusschen de arbeiderswoningen in de gemeenten Menaldumadeel en Barradeel, ‘die bijna paleizen zijn’ en de half onderaardsche hutten te Rottevalle, Surhuisterveen en eldersGa naar voetnoot5). Zeer armoedige behuizingen waren soms inderdaad het deel der landbewoners. Zoo bezaten de wevers te Oldebroek niets anders dan een ruimte, 7 pas lang en 5 pas breed, die in twee stukken was verdeeld: het grootste voor het huishouden, het kleinste voor het weefgetouw. De ledikanten waren van teenen gevlochten, met onderlagen van takkebossen; daar boven op kwam dan een stroozakGa naar voetnoot6). Te Warfum | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was de eenige kamer der arbeiderswoningen zoo klein, dat men er nauwelijks een tafel, eenige stoelen en een kist kon zetten; de zoldering was zoo laag, dat men niet rechtop kon staanGa naar voetnoot1). De arbeiderswoningen in de Zeeuwsche landbouwgemeenten heetten in 1848 ‘onzindelijk, vochtig, tochtig en bekrompen’Ga naar voetnoot2). Maar anderzijds waren ook de armste plattelanders nog beter gehuisvest dan menig stedelijk werkman. De onreinheid, de stank, de menschenopeenhooping met hare zedelijke en physieke gevolgen, zij ontbraken hier. Bovendien waren vele buiten wonende arbeiders, ook al oefenden zij gewonen stedelijken fabrieksarbeid uit, in het gelukkige bezit van een stukje grond annex hun woning, waarop zij wat groente konden telen of eenig klein vee konden houdenGa naar voetnoot3). In dat opzicht hadden met name de Twentsche en Tilburgsche textielarbeiders het heel wat beter dan hun lotgenooten aan de overzijde, de werklieden in Lancashire. Een voordeel, dat de arbeiders op het platteland genoten, was ten slotte nog, dat stook-materiaal hier gemakkelijker en goedkooper te verkrijgen was. Terwijl voor den stedelijken arbeider de steenkool niet in aanmerking kwam wegens den hoogen prijs, de turf duur was wegens den tot 1863 daarop rustenden accijns, en ook hout niet altijd goedkoop genoeg was te verkrijgenGa naar voetnoot4), kon op het land in verschillende streken door houtsprokkelen een brandstof worden verworven, die bijna niets kostte. De belangstelling voor het lot der arbeidende klasse, die zich na 1850 begon te openbaren - wij komen er uitvoerig op terug in een later hoofdstuk - uitte zich onder meer hierin, dat èn door fabrikanten èn door speciaal hiertoe opgerichte vereenigingen het bouwen van voor arbeiders bestemde woningen ter hand werd genomenGa naar voetnoot5). De meeste dier vereenigingen hadden een eigenaardig karakter, half speculatief, half philanthropisch. De huurprijzen waren zoodanig vastgesteld, dat het erin gestoken kapitaal eenige procenten dividend opleverde; de oprichters en zij, die het kapi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal fourneerden, waren echter personen uit den gegoeden stand, die om verbetering van het lot der arbeiders en niet om het behalen van winst de vereeniging tot stand brachten. De staathuishoudkundige doctrine, toen van meer invloed dan thans, verbood trouwens het verstrekken van huisvesting tegen kostprijs, laat staan daar beneden. De eerste vereeniging, die op deze wijze ontstond, was de in 1851 te Amsterdam opgerichte Vereeniging ten behoeve van de arbeidersklasse. Zij had in 1853 haar eerste blok huizen gereed (Oostenburger-middenstraatGa naar voetnoot1): 18 woningen met elk twee ruime vertrekken, voorzien van privaat, gootsteen, ijzeren ledikant enz. In Den Haag kwam de eerste vereeniging van dien aard in 1854: de Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse te 's-Gravenhage. Deze vereeniging stelde zich niet slechts het bouwen van nieuwe en het verbeteren van bestaande werkmanswoningen ten doel, maar ook: maatregelen te nemen ter verbetering van de gezondheid en de zedelijkheid der bewoners. Ook deze vereeniging bouwde woningen van twee vertrekken, en gaf ijzeren ledikanten in huur. De in 1853 te Arnhem opgerichte ‘Vereeniging tot het verschaffen van geschikte woningen aan de arbeidende klasse’ stelde aan een ‘geschikte’ woning minder hooge eischen: haar complex aan den Klarendalschen weg bestond meerendeels uit éénkamerwoningen. Tusschen 1850 en 1860 kwamen er in het geheel 9 vereenigingen in wettelijken vorm tot stand - in werkelijkheid dus nog meer -, tusschen 1860 en 1870 17Ga naar voetnoot2). Ten gevolge van dezen energieken arbeiders-woningbouw ontstonden dus in de voornaamste steden des lands in de krottenzee eenige eilandjes, waar betere woningtoestanden heerschten. De nieuwe woningen waren in 't algemeen zindelijk en goed ingericht. ‘Un air comfortable règne dans ces petits intérieurs’ getuigde Baudrillart, de bekende econoom, van de Amsterdamsche. Erkend moet echter worden, dat het de élite onder de werklieden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, die in de vereenigingswoningen haar intrek placht te nemen; voor velen waren zij te duurGa naar voetnoot1). De eerste poging van de arbeiders zelf, om voor hunne huisvesting te zorgen, dateert van 1867. De hierdoor ontstane vermeerderde voorraad van goede woningen valt dus grootendeels buiten onze periode en wordt beter daar behandeld, waar de ontwaking der arbeidersklasse in het algemeen wordt besproken. Over den woningbouw door fabrikanten ten behoeve van hun lager personeel zwijgen de tevoren gebruikte bronnen. Toch heeft hij plaats gevonden. Ook hier waren het weer de grootondernemers, die vooraan gingen. Het was de textielfirma G. en H. Salomonson, die in 1852 de tweede stichter van Nijverdal werd - Ainsworth was de eerste - door een tachtigtal woningen te bouwen voor de werklieden harer stoomweverij, die toen ter plaatse werd opgerichtGa naar voetnoot2). In eenigszins anderen vorm werd iets dergelijks te Almelo gedaan; in 1865 werd daar door eenige groote fabrikanten (Scholten, Cardinaal e.a.) de Almelosche bouwvereeniging opgericht met het doel, woningen te verschaffen aan de fabrieksarbeidersGa naar voetnoot3). Het oogmerk van de fabrikanten was in deze gevallen van zuiver economischen aard: daar, waar het ontbrak, onderdak aan hunne arbeiders te geven. Het streven van de werkgevers, om door het stichten van aangename woonverblijven het levensgeluk der werklieden te vergrooten, bestond in deze tijden nog niet. Dat blijkt ook uit het groote menschenpakhuis, dat de aardewerkfabriek te Maastricht in 1865 liet bouwen. In dit toenmaals met den wijdschen naam van cité ouvrière betitelde kazernegebouw woonden ongeveer 70 gezinnen, die één gemeenschappelijke uitgang hadden. Het samenwonen van zoovele gezinnen in één huis gaf tot ruzie, onzedelijkheid e.d. aanleiding. Bovendien hield de ondernemer den huurprijs - die volgens sommigen te hoog was - van het loon af, waardoor de arbeiders in een des te afhankelijker positie kwamenGa naar voetnoot4). Ook nog op andere wijze kan blijken, dat de woningtoestanden voor de arbeidersklasse veel te wenschen overlieten. Door het ontbreken, in de eerste helft der eeuw, van alle overheidstoezicht op dit gebied konden misstanden voortbestaan, die later niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden geduld. Het was de gemeente Schiedam, die hier in den nieuwen koers voorging, door in 1854 een bouwverordening vast te stellen, waarin o.m. aan B. en W. de bevoegdheid werd verleend te gelasten, in slechte woningen verbeteringen aan te brengen; werd hieraan niet voldaan, dan zou onbewoonbaarverklaring volgenGa naar voetnoot1). Het voorbeeld van Schiedam werd het volgende jaar door RotterdamGa naar voetnoot2) en gaandeweg ook door andere groote steden nagevolgd - Amsterdam kreeg zijn eerste bouwverordening in 1858Ga naar voetnoot3) - zoodat ook in dit opzicht na het midden der eeuw de woningellende iets van haar scherpte verloor. Voeding en huisvesting: de wijze waarop deze beide elementaire behoeften werden bevredigd, verklaart veel van de lichamelijke en moreele ontwikkeling der arbeiders, zooals wij die nog zullen schetsen. De overige behoeftenbevrediging, die thans aan de beurt komt, is van niet zoo primair belang en kan dus in haar geheel worden behandeld. Zoo komen wij aan het budget van den arbeider in het algemeen. Nu zijn arbeidersbudgets, uit onze periode afkomstig, weinig talrijk; bedenkelijker is, dat de weinige die ons zijn overgeleverd - ze dateeren alle van na 1850 - veelal ernstige lacunes vertoonen. Dit mag echter, nu beter materiaal ontbreekt, geen beletsel zijn, ze hier af te drukkenGa naar voetnoot4). Ten einde het overzicht te vergemakkelijken voegen wij de verschillende gegevens in tabelvorm bijeenGa naar voetnoot5). Bij het beschouwen van deze tabel dient allereerst in aanmerking te worden genomen, dat zij feitelijk een te gunstig beeld geeft van de werkelijke verhoudingen. Vooreerst waren in de metaalindustrie - wij wezen er vroeger op - de loonen hooger dan in de meeste andere industrieën; de werkman M.A., die ƒ14 per week verdient, zal wel een voorman zijn geweest. Bij den Utrechtschen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgaven van verschillende arbeidersgezinnen in Nederland tusschen 1850 en 1870.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loonbedrag ‘slechts door zeer weinigen verdiend’ wordt. De Hilversumsche wever heeft twee kinderen, die reeds geld inbrengen: ƒ1.20 samen. Ook verteert hij meer dan hij verdient. Het Tilburgsche budget is dat van een gezin ‘waar meerdere welvaart voorhanden is.’ De posten huishuur, brood en aardappelen spreken voor zichzelf. Dat we hier gezinnen voor ons hebben, die eenigermate welvarend zijn, blijkt uit de omstandigheid, dat bij de meeste aan brood meer werd uitgegeven dan aan aardappelen. Opmerkelijk is, dat voor huishuur gemiddeld slechts 10% van het totaal werd uitgegeven, terwijl de voeding ⅔ inneemt. Nadere bespreking verdient de rubriek: overige voedingsmiddelenGa naar voetnoot1). Zij is wellicht interessanter om wat er niet, dan om wat er wel op staat. De voornaamste posten die erop voorkomen zijn: boter, suiker, koffie, melk, zout, groente, vet, rijst. Vleesch wordt door de meeste gezinnen niet gebruikt. Er is er één, dat alleen Zondags vleesch op tafel heeft; het Utrechtsche landarbeidersgezin bezit een varken, dat voor eigen gebruik zal worden geslacht. Het vischverbruik is, eveneens in overeenstemming met wat reeds vroeger werd opgemerkt, gering; waar men een uitgaaf voor dit artikel vindt, is het een van 13 à 15 cent voor stokvisch, bokking e.d.Ga naar voetnoot2). Kaas wordt, op één enkele uitzondering na, in geen enkel gezin geconsumeerd. De overige uitgaven vormen uitteraard een heterogene massa. Men vindt hieronder in de eerste plaats den post voor verwarming hout, turf of takkebossen; alleen het Tilburgsche gezin gebruikt ook steenkolen. Een tweede geregeld voorkomende post is die voor ziekenbus of begrafenisfonds (zelden beide); verder tabak, jenever of ‘zakgeld’. Voor kleeding en schoeisel is op verschillende budgets niets uitgetrokken; op geen enkel iets voor ontspanning. Een fout in de opteekening of werkelijkheid? Multatuli kan ons hierop het antwoord geven, want hij heeft zijn vraaggesprek met den houtzagersknecht opgeteekend, op wiens budget voor kleeding, schoeisel, onderhoud van meubelen en geneeskundige hulp slechts 22½ cent per week overbleef. Waaruit werd nu het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geld voor nieuwe kleeren gevonden? Het antwoord luidtGa naar voetnoot1): ‘Als er b.v. een hemd noodig is, wordt dat gekocht op zaterdagavond. Dan moeten de daarvoor uitgegeven 90 cents worden bezuinigd op de voeding van de volgende week. In plaats van 5 kop aardappelen worden er 3 kop daags gebruikt.... tot het tekort aangezuiverd is’. Soms, als een grooter kleedingstuk moet worden aangeschaft, vraagt de man ƒ10 of ƒ12 voorschot aan den patroon, dat door wekelijks 50 cent in te houden wordt aangezuiverd. In zulke dagen wordt droog brood gegeten, en 's middags aardappelen of erwten met zout, zonder boter of vet. Vraag: ‘Doet gij wel eens uitgaven om uzelf, uwe vrouw of uwe kinderen eenig genoegen te verschaffen?’ Antwoord: ‘Ik weet niet waarvan ik 't betalen zou.’ Wat wij, bij het zien van den lagen stand der loonen, reeds gingen vermoeden, komt bij het beschouwen van al deze budgets met volkomen duidelijkheid aan den dag: dat de arbeider niet in de gelegenheid was iets over te sparen. De algemeen gehoorde klachtGa naar voetnoot2), dat de arbeider niet spaarzaam was, was een onverdiend verwijt. Er waren trouwens nog andere omstandigheden, die in dezelfde richting leidden: de zorgeloosheid en doffe onverschilligheid, die den arbeiders uit deze dagen eigen was; de te gemakkelijk verkrijgbare onderstand, die de geneigdheid om des zomers voor den kwaden wintertijd te sparen niet bevorderde; het wantrouwen in de, aanvankelijk niet zeer talrijkeGa naar voetnoot3), bestaande spaarbanken, o.a. door de crisis van 1830, die de Utrechtsche en Amsterdamsche Nutsspaarbanken had genoopt hare betalingen te schorsenGa naar voetnoot4). De meer talrijke spaarkassen, waarheen de arbeider in den zomer geld kon brengen om des winters daarvoor brandstoffen en levensmiddelen terug te ontvangen, hadden in 't algemeen een te zeer philanthropisch karakter om voor niet aan bedeeling gewende werklieden in aanmerking te komenGa naar voetnoot5). Nog minder aantrekkelijkheid kon voor hen hebben de aan het Engelsche ticket-system herinnerende methode, waarbij aan hem, die zeker bedrag bij de spaarkas had gestort, recht op arbeid gedurende de wintermaanden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landarbeider wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het opgegeven werd gegeven. Bij de in 1845 te Amsterdam opgerichte Maatschappij onder de zinspreuk ‘Belooning voor den spaarzamen en vlijtigen Ambachtsman’ werden op deze wijze ambachtslieden aan de leden verhuurd tegen 50 cent per dag (honorairleden 40 cent)Ga naar voetnoot1). Het gebrek aan spaarzaamheid, hoe dan ook ontstaan, had ten gevolge, dat van verschillende zijden op middelen werd gezonnen tot verbetering, waarvan er één telkens weer opduikt: de patroons te verplichten, een gedeelte van het loon niet uit te betalen, doch het in een spaarbank te deponeeren. Reeds in 1817 werd deze oplossing te berde gebrachtGa naar voetnoot2); officieel werd zij in 1851 aan de orde gesteld, toen de landsregeering aan de diverse Gedeputeerde Staten hunne meening hieromtrent vroeg naar aanleiding van het in dat jaar verschenen boek van G. Luttenberg ‘Proeve van onderzoek omtrent het Armwezen in ons vaderland’. De schrijver had daarin als één van de middelen tegen de armoede aangeprezen ‘bestemming van een gedeelte van het arbeidsloon in eene spaarkas’Ga naar voetnoot3). Gedeputeerden van Drente en van Utrecht achtten blijkens hun antwoord Luttenberg's voorstel zeer doelmatigGa naar voetnoot4), maar practisch gebeurde er natuurlijk niets. Het denkbeeld was dan ook bezwaarlijk uitvoerbaar. Dat zag, toen in 1855 het te Onderdendam gevestigde Genootschap ter bevordering van nijverheid het vraagstuk aan zijne afdeelingen voorlegde, de afdeeling Noorden Zuidbroek zeer goed in. De maatregel, waarbij de boeren zich zouden verbinden om 's zomers een deel van het dagloon in te houden teneinde dit 'swinters uit te betalen, zou juist daar, aldus rapporteerde zij, het minst effect hebben waar zij het meest noodig zou zijn: bij de onbekwame, losse arbeiders en in tijden van duurte en schaarschte; ook zou men waarschijnlijk bij de arbeiders verzet ontmoeten, terwijl de boeren veel administratie zouden te verrichten krijgenGa naar voetnoot5). De afdeeling had er bij kunnen voegen, dat de in sommige streken - o.a. in Friesland - opgedane ervaring met vrijwillig sparen, door een deel van het loon bij den boer te laten staan, niet bijzonder gunstig was: het kwam voor, dat de werkge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers niet alleen geen rente vergoedden, maar ook nog administratieloon eischten!Ga naar voetnoot1) In Hoofdstuk II werd reeds melding gemaakt van de verschillende fondsen voor ziekte, ouderdom enz., die door ondernemers waren ingesteld; deze fondsen toch konden als onderdeel van de loonregeling worden beschouwd. Thans iets over hetgeen de arbeiders zelf in dit opzicht tot stand brachten. Het ligt voor de hand, dat dit niet veel beteekende. Behalve de reeds genoemde oorzaken, die voor het sparen in het algemeen een beletsel waren, kwam er hier nog een andere factor bij: het nagenoeg ontbreken van elken associatiegeest bij de werklieden (zie nader hoofdstuk IV). Er waren slechts twee beroepen, waarin iets van dien aard voorkwam: de typografen en vooral: de diamantbewerkers, juist dus de meest ontwikkelde groepen onder hen. De typografen begonnen zich na 1840 aaneen te sluiten om de nadeelige gevolgen van ziekte en werkloosheid te voorkomen; aldus ontstond in 1843 de Haagsche vereeniging ‘Door eendracht 't zaam gebracht’, in 1849 te Amsterdam de associatie ‘Voorzorg en Genoegen’Ga naar voetnoot2). Belangrijker was hetgeen de diamantbewerkers in dit opzicht presteerden; omstreeks 1850 bestonden in het Amsterdamsche diamantbedrijf reeds diverse fondsen, door de arbeiders opgericht. Naast het diamantslijpersfonds, dat onder directie van de Diamantslijperij-maatschappij was opgericht, kwamen in dien tijd tot stand: het Onderling diamantslijpers weduwen- en weezenfonds (1848); de onderlinge maatschappij Arbeid en Voorzorg (1845), die aan oude en gebrekkige snijders en kloovers, alsook aan hunne weduwen en weezen, een uitkeering gaf; het diamantwerkersweezenfonds (1850), dat aan ouderlooze kinderen plaatsing in een weeshuis bezorgde; ten slotte een viertal kleinere fondsen. Al mochten sommige dezer associaties niet op een financieel zeer stevigen bodem staan, men had hier toch een zeldzaam voorbeeld van ziekte-, ongevallen- en invaliditeitsverzekering door middel van eigen besparingGa naar voetnoot3). In de andere beroepen zijn dergelijke fondsen als regel eerst ontstaan, nadat de arbeiders zich in vakvereenigingen hadden leeren organiseeren. Bij de Amsterdamsche scheepstimmerlieden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. kwam het stichten van een fonds voor oude of verminkte kameraden eerst in het stakingsjaar 1869 ter sprakeGa naar voetnoot1). Uit de vermelde arbeidersbudgetten zagen wij reeds, dat de meer welvarenden onder de arbeiders bij een zieken- en begrafenisfonds plachten te zijn aangesloten. De wensch naar een ‘eervolle’ begrafenis was bij de lagere standen altijd sterk, getuige Hildebrand's Keesje. Deze fondsen waren echter niet door of voor arbeiders in een bepaalde bedrijfstak opgericht; ze telden onder hunne leden vooral ambachtsbazen, dienstboden e.d. en komen dus voor een afzonderlijke behandeling te dezer plaatse niet in aanmerkingGa naar voetnoot2). Dan bestonden nog altijd de oude gildefondsen en de verplichte spaarkassen van de stedelijk geadmitteerde werkers voor den handel (waagdragers, turfdragers enz.). De bespreking van deze fondsen en kassen zal echter geschieden in het volgende hoofdstuk, waarin de resten van de gilden en de daaraan analoge associaties in de 19e eeuw behandeld zullen worden. |
|