De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk
| |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
papiermakers; arbeiders in vlaskeeten. Het grootst was, over het geheele rijk berekend, het percentage afgekeurden bij de lijnslagers (62,3%); daarna kwamen de wevers, spinners en spoelers (37.1%)Ga naar voetnoot1). In het algemeen leverden de fabriekmatige beroepen een veel grooter percentage afgekeurden dan de overige. De Staatscommissie, die de lichamelijke ontwikkeling der arbeiders uiterst minutieus onderzocht, kwam tot het op het eerste gezicht verwonderlijke resultaat, dat zij, die op zeer jeugdigen leeftijd met fabrieksarbeid waren begonnen, geenszins slechter ontwikkeld waren dan zij, die pas later in loondienst waren gekomen. De verklaring van dit verschijnsel moet hierin worden gezocht, dat de sterkste kinderen het eerst naar de fabriek werden gestuurd, de meer achterlijke langer thuisgehoudenGa naar voetnoot2). Een hoogen leeftijd bereikte de arbeider als regel niet. Braken er besmettelijke ziekten uit, dan viel hij het eerst als slachtofferGa naar voetnoot3). De Leidsche fabrieksarbeiders, schreef in 1860 De Vries Robbé aan minister Van Heemstra, bereiken zelden den 50-jarigen leeftijdGa naar voetnoot4). Erger was het in Maastricht: daar werden de glasslijpers gemiddeld niet ouder dan 30 jaar; de ondernemer schreef dit echter toe aan hun uitspattingen, niet aan de schadelijkheid van den arbeid. De Maastrichtsche werklieden in het algemeen maakten trouwens op de Staatscommissie een zeer ongunstigen indruk: bleek, klein en vermoeidGa naar voetnoot5). Omstreeks 1850 werd de levensduur van een ‘behoeftig daglooner’ op gemiddeld 32 jaar gesteldGa naar voetnoot6). In het tijdperk, waarin geen voorzieningen bestonden tegen de nadeelige invloeden, die de technische inrichting der bedrijven op de gezondheid of de veiligheid der werklieden kon hebben, had men evenmin oog voor het verband tusschen physieke ontwikkeling en beroep. De eenige uitzondering was de medicus Coronel, die met zijn onderzoekingen over de diamantbewerkers en de calicotwevers pionierswerk verrichtteGa naar voetnoot7). Hij constateerde, dat de diamantverstellers, door hun mond als blaasbalg te gebruiken, hun longen schaadden; dat zij te veel dronken; dat hunne oogen | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
veel te lijden hadden en dat de soldeer soms loodvergiftiging veroorzaakte. Hij nam waar, dat onder de slijpers ongeveer de helft aan gezichtsstoornissen leed, en dat 12% van hen longtering haden. De gemiddelde levensduur der slijpers stelde hij op 34½ jaar, die der verstellers zelfs op 26 jaar; bij een minder betrouwbaar onderzoeker zou men deze cijfers voor te laag houdenGa naar voetnoot1). Kras is ook hetgeen hij omtrent den algemeenen gezondheidstoestand in een drietal groote fabrieken mededeeltGa naar voetnoot2). Van 100 werklieden in elke categorie was de gezondheidstoestand ‘slecht’ bij:
Uitvoeriger en gedegener zijn Coronel's onderzoekingen over de Zeeuwsche calicotswevers, die zijn vervat in het tweede gedeelte van zijn boek, dat den eenigszins misleidenden titel draagt: De gezondheidsleer toegepast op de fabrieknijverheid (1861). Hij heeft daarin nauwkeurig den invloed nagegaan van de handweverij op het physiek der arbeiders. Op zich zelf, aldus zijn betoogGa naar voetnoot3), levert de weefarbeid voor de gezondheid weinig bezwaar op; het zijn de slechte gewoonten der wevers, die hier nadeelen hebben doen ontstaan. Doordat zij scheef voor het getouw zitten en verkeerde manipulaties maken, is hun hoofd voortdurend in beweging; de borst zwoegt van inspanning, de ademhaling geschiedt versneld door den mond en het hoofd verkeert in sterke congestie. Daardoor staat bij de meeste wevers het hoofd scheef op den hals, de linkerschouder twee duimen hooger dan de rechter; de ruggegraat is krom, hun gang waggelend (weversgang); allen lijden aan heeschheid, tengevolge van de garenvezels die in de ademhalingsorganen doordringen. Behalve deze uiterlijke teekenen zijn er bij de wevers ook vele functioneele stoornissen: | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
slechte oogen (door de slechte verlichting en den aard van het werk, verergerd door de draaiing van het hoofd), congestie naar het hoofd (zich uitend in hoofdpijn en neusbloedingen), ontsteking van de luchtpijp en vooral maagpijn. Deze laatste ontstond èn door de slechte en ondoelmatige voeding, èn door het stooten met de maagstreek tegen het getouw, èn door het inslikken der plantenvezels. Opmerkelijk was, dat de vrouwen van al deze kwalen veel minder behept waren; zij schenen kalmer, rhytmischer en met meer vaardigheid te werkenGa naar voetnoot1). Ook in de Leidsche wolfabrieken nam Coronel waar, dat de meisjes er beter uitzagen dan de jongensGa naar voetnoot2). De physieke gesteldheid en de lichaamslengte waren, blijkens Coronel's onderzoek, bij de wevers in de plattelandsgemeenten (Domburg, Arnemuiden, West-Kapelle) gunstiger dan in de steden (Middelburg, Vlissingen, Zieriksee). Te Middelburg waren van de 91 mannen en vrouwen 37 ‘zwak’, 35 ‘klein’. Te Zieriksee waren 26 personen van de 79 ‘zwak’, 39 ‘klein’. Doch b.v. te Domburg waren onder de 37 arbeiders slechts 5 klein van postuur, 10 zwak van gestel. De Zeeuwse he calicotwevers vormen de eenige groep van arbeiders, wier physieke geaardheid ons nauwkeurig bekend is. Want de Staatscommissie, hoe ijverig zij ook heeft gewerkt met spirometer, dynamometer enz., is niet in staat geweest van de verschillende categorieën van werklieden een duidelijk beeld te geven. Zij heeft karrevrachten tabellen geproduceerd, maar het leven heeft er aan ontbroken. Het oordeel van de ondernemers over de lichaamskracht van een klasse, die in physiek opzicht zoozeer achterlijk was, kon bezwaarlijk gunstig luiden. De arbeiders golden als krachteloos en traag, hoewel niet onwilligGa naar voetnoot3). Nog in de zestiger jaren achtte een bijeenkomst van industrieëlen de meeste arbeiders, ‘onbekwaam voor sjouwen’Ga naar voetnoot4). Voor zwaren arbeid op het land, in den hooitijd, bij veenderijen of inpolderingen, voor grasmaaien waren zij dermate ongeschikt, dat hiervoor vreemdelingen moesten worden ge- | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
bruiktGa naar voetnoot1). De aanwezigheid der talrijke buitenlanders - vooral Duitschers - in de veenderijen en de boerenbedrijven is het beste bewijs, dat in de klacht over de slapheid en traagheid der Nederlandsche werklieden geen overdrijving schuilde.
***
De verstandelijke ontwikkeling van de arbeidersklasse is in het algemeen evenredig aan de frequentie, waarmede de school wordt bezocht. Wij zullen derhalve hebben na te gaan, in hoeverre het arbeiderskind in de gelegenheid was, onderwijs in de meest elementaire kundigheden te genieten. Eerst een enkel cijfer. Een in 1860 door de Groningsche Vereeniging tegen het pauperisme ingestelde commissie berekende, dat ± 52.000 kinderen tusschen 6 en 12 jaar van onderwijs verstoken blevenGa naar voetnoot2), d.i. 11% van het totale aantal kinderen in die leeftijdsgroep. Veel geeft deze berekening echter niet, daar veelvuldig wordt geklaagd over het ongeregelde schoolbezoek door kinderen, die als schoolgaand waren ingeschreven: zoodra het kind voor veldarbeid kon worden gebezigd of op andere wijze iets kon verdienen, bleef het weg. Dat echter vele ouders de kinderen eenvoudig uit gemakzucht thuis hielden of langs de straat lieten slenteren, leert de omstandigheid, dat in de provincie Groningen na de invoering van schoolgeldplichtigheid in 1839 de schoolbevolking plotseling van 20.000 op 50.000 steegGa naar voetnoot3). Hadden alle wegblijvers loonenden industrieelen- of landarbeid verricht, dan was deze toeneming achterwege gebleven. Niet alle kinderen, die loonarbeid verrichtten, waren geheel van onderricht verstoken. Vooreerst bestond de mogelijkheid de avondschool te bezoeken. Het ligt echter voor de hand, dat de kinderen, na den ganschen dag in de fabriek te hebben gewerkt, te vermoeid waren om dit onderwijs met vrucht te volgen; er werd dan ook van dit soort onderwijs weinig gebruik gemaaktGa naar voetnoot4). Soms werd het vrije middaguur (12-1 of 1½) voor onderwijs benut, maar dit had, zoo mogelijk, nog minder resultaat: daar ook nog | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
gegeten moest worden, bepaalde de voor onderwijs beschikbare tijd zich tot drie, of zelfs slechts één kwartierGa naar voetnoot1). Blijkens de enquêtes van 1841 en 1860, waarbij ook naar het schoolbezoek werd geïnformeerd, stelden verschillende fabrikanten de kinderen in de gelegenheid tot schoolgaan tijdens de fabrieksuren, meestal hierin bestaande, dat ze de fabriek vroeger konden verlaten. In de Almelosche fabrieken b.v. konden de kinderen in 1841 twee maal 's weeks van 7-9 's avonds onderwijs erlangenGa naar voetnoot2). Een enkele maal werd in zulke gevallen het loon doorbetaaldGa naar voetnoot3); meestal echter beteekende schoolbezoek loonderving, hetgeen voor het animo om van de geboden gelegenheid gebruik te maken natuurlijk niet bevorderlijk was. Een fabrikant te Deventer, die de kinderen naar de avondschool zond doch het salaris van den meester op hun loon kortte (dat slechts 10-40 cent per dag bedroeg), oogstte den lof van het gemeentebestuur om zijn ‘zeer doelmatige voorzieningen’Ga naar voetnoot4) - een bewijs, dat een dergelijke korting als iets zeer gewoons werd beschouwd. Het half-time stelsel, waarbij de kinderen slechts halve dagen of drie dagen per week loonarbeid verrichten, om den overigen tijd in de school door te brengen, heeft in Nederland weinig ingang gevonden. In 1860 wordt het te Aalten vermeld; de kleinere kinderen werken daar ‘halven tijd’Ga naar voetnoot5). Meer schijnt te zijn voorgekomen, dat de kinderen gewoon school gingen, doch voor den aanvang en na het einde daarvan op de werkplaats doorbrachten; in hoofdstuk II vermeldden wij reeds enkele dezer gevallen. Het getrouwst werd nog gevolgd het godsdienstonderricht, daar dit veelal des Zondags werd gegeven. Hier gebruikte trouwens ook de kerk haar invloed. In Helmond b.v. werd de gewone school wel verzuimd, maar het godsdienstonderwijs nooitGa naar voetnoot6). Waar echter de elementaire kennis ontbrak, kon ook dit onderricht weinig vrucht dragen. Noch de schoolgeldplichtigheid, zooals die in Groningen en Drente bestondGa naar voetnoot7), noch de trouwens slecht gehandhaafd wordende Overijselsche verordening van 1807, die straffen stelde op | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
ouders, die hun kinderen niet naar school zonden, waren in staat de kinderen uit de fabriek te houdenGa naar voetnoot1). Meer werd in dit opzicht bereikt door de fabrikanten zelf, door vast te stellen, dat zij geen kinderen zouden aannemen, die beneden een bepaalde leeftijdsgrens waren of die niet konden lezen en schrijven. Eenige voorbeelden. In Haarlem werden geen kinderen in dienst genomen, die niet konden lezen of schrijven of die niet van de school waren ontslagenGa naar voetnoot2). Te Eindhoven bestond bij de meeste fabrieken de vaste bepaling, dat de kinderen in hunnen godsdienst moesten zijn aangenomen (ze waren dan gewoonlijk 12 jaren oud)Ga naar voetnoot3). De directie van de domaniale mijnen te Kerkrade voerde in 1860 practisch schoolplicht in door te bepalen, dat de ouders hunne kinderen van 6 tot 14 jaar ter school moesten zenden, op straffe van royement uit het ondersteuningsfondsGa naar voetnoot4). Bij verscheidene fabrieken vinden wij de aanteekening, dat niet onderwezen kinderen niet worden aangenomenGa naar voetnoot5); al moge deze bepaling veelal niet bevordering van schoolbezoek hebben beoogd, doch slechts mededeeling, dat de fabriek geen analphabeten kon gebruiken, in de praktijk leidde zij er wel toe. Op nog directere wijze kon door de fabrikanten worden gezorgd voor de ontwikkeling der jeugdige arbeiders: door het inrichten van scholen annex de fabriek. Aan verschillende zoogen. armenfabrieken, die ten deele een philanthropisch karakter droegen, was een school verbondenGa naar voetnoot6). Als de eerste ondernemer, die hiermede begon, wordt in den regel C.T. Stork opgegeven, die in 1860 bij zijne weverij te Hengelo een onderwijzer aanstelde, welke gedurende 8 uren per dag groepsgewijs aan de kinderen les gafGa naar voetnoot7). Dit kan echter niet juist zijn. Reeds in 1853 werd op de papierfabriek van Gerrevink onder Heerde een vijftigtal kinderen onderwezenGa naar voetnoot8), en juist in het jaar 1860 bestonden er reeds andere scholen naast die van Stork: een te Almelo, een te Enschedé, een in Lonneker en | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
een in HellendoornGa naar voetnoot1); eveneens werd in dat jaar bij de kantoendrukkerij van Bavink en Zoon te Haarlem een fabrieksschool ingericht, waaraan de kinderen op straffe van wegzending uit de fabriek moesten deelnemenGa naar voetnoot2). Het waren zonder uitzondering de grootere fabrieken, die op deze wijze de verstandelijke ontwikkeling van hunne jeugdige werkkrachten bevorderden. De weinige fabrieksscholen konden echter het kwaad niet goedmaken, dat de grootindustrie in dit opzicht aan de kinderen had berokkend. Bij de huisindustrie was meestal gelegenheid tot schoolbezoek geweest; in het kleinbedrijf gaven de ‘bazen’ vaak voor de avondschool vrij. Doch de groote fabriek, waar de ijzeren regelmaat heerschte, hield de kinderen zoo lang vast, dat er voor onderwijs geen tijd overbleef. Uit Enschede althans kwam de klacht, dat sedert de invoering van het fabriekswezen het schoolbezoek sterk was achteruitgegaanGa naar voetnoot3). Het algemeene ontwikkelingspeil van een arbeidersbevolking, die in haar jeugd veelal òf niet òf gebrekkig onderwijs had genoten, was dan ook bedroevend laag. Enkele cijfers omtrent het analphabetisme bij verschillende arbeidersgroepen demonstreeren dit afdoende. Bij de Zeeuwsche calicotwevers was de ontwikkeling in het algemeen treurig. Van de 51 mannen, die in 1860 te Middelburg werkzaam waren, konden slechts 18 lezen en een weinig schrijven, van de 40 vrouwen slechts 11. Op de 38 wevers en weefsters te Vlissingen waren er 23, die konden lezen, ‘waaronder enkelen ook schrijven’! Nog bedroevender was de toestand te Arnemuiden. Er werkten daar 70 vrouwen, waarvan er niet meer dan 8 de lees- en schrijfkunst machtig waren; 11 konden zeer gebrekkig lezen; de anderen (51) waren volslagen analphabeetGa naar voetnoot4). Het verschijnsel, dat de vrouwen geringere ontwikkeling hadden dan de mannen, werd ook in Leiden aangetroffen. Daar konden op 100 mannen 67 lezen en schrijven, op 100 vrouwen 37Ga naar voetnoot5). Te Hilversum waren de cijfers ongunstig; het percentage analpabeten was daar voor de mannen zoowel als voor de vrouwen 63Ga naar voetnoot6). Hoe noodzakelijk de schoolplicht was, die in 1860 bij de domaniale mijnen te | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
Kerkrade werd ingevoerd, blijkt uit een mededeeling van de directie uit dat jaar: op 100 arbeiders was er nauwelijks één, die wat kon lezen en schrijvenGa naar voetnoot1). Algemeen was de meer gegoede klasse het er dan ook over eens ‘dat het met de ontwikkeling van onzen werkman als zoodanig over 't algemeen bitter en bitter is gesteld’; dit werd geschreven in 1869Ga naar voetnoot2). Tot dusverre bespraken wij de verstandelijke ontwikkeling der arbeiders in het algemeen. Hoe stond het met hun bekwaamheid voor het werk, dat zij hadden te verrichten? Ter beantwoording van deze vraag moet allereerst worden nagegaan, wat in deze tijden aan vakonderricht voor de arbeiders werd gedaan. Veel was dit niet. Evenmin als de ondernemers technische opleiding ontvingen, werd aan vakonderwijs voor de arbeiders gedacht. Alleen voor de handwerkslieden, de ambachtsbazen, bestonden talrijke teekenscholen e.d.Ga naar voetnoot3); verder bestond in verschillende plaatsen gelegenheid tot het volgen van landbouwonderwijs. Men achtte in deze tijden vakonderwijs minder noodig en meende, dat de praktijk alleen bekwame vakmenschen kon vormenGa naar voetnoot4). In verband daarmede moest het tot 1861 duren, eer te Amsterdam de eerste ambachtsschool werd opgerichtGa naar voetnoot5). Een Fransch schrijver oordeelde dan ook in 1851 niet onjuist, toen hij constateerde, dat van alle Westeuropeesche staten het industrieëele onderwijs het minst was ontwikkeld in NederlandGa naar voetnoot6). Er waren slechts twee soorten van werkzaamheden, waarin de arbeidersklasse in deze jaren eenigszins stelselmatig onderricht ontving; het spinnen en het weven; een omstandigheid, die wederom wijst op het vroegkapitalistische stadium, waarin Nederland toenmaals verkeerdeGa naar voetnoot7). De bekendste scholen van deze soort waren de weefscholen, die onder leiding van Ainsworth in 1833 werden opgericht te Goor, Diepenheim, Enter en Holten en eldersGa naar voetnoot8), teneinde de arbeiders | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
bekend te maken met de nieuwe weefmethode door middel van de snelspoel. Toen de Nederlandsche Handel Maatschappij oordeelde, dat het nieuwe procédé voldoende bekendheid had gekregen, hief zij de scholen op (1836); een bewijs dat deze inrichtingen, hoewel de leerlingen instede van leergeld te betalen een gering stukloon verdiendenGa naar voetnoot1), uitsluitend voor onderricht bestemd waren. Te Groningen richtte de Maatschappij van nijverheid in 1838 een spinschool op, die noodig was gebleken, omdat de vlasspinners ter plaatse geen genoegzame kennis bezaten om de verschillende soorten te onderscheiden; de vlasbouwers uit den omtrek waren daarom hun vlas naar Dokkum ter verwerking gaan zendenGa naar voetnoot2). De school werd in hoofdzaak door vrouwen en meisjes bezochtGa naar voetnoot3). In Haarlem was aan Prévinaire's groote fabriek een tijdlang een weefschool verbonden, die echter moest worden opgeheven, omdat de leerlingen willekeurig verzuimdenGa naar voetnoot4). Het kwam soms voor, dat dergelijke vakscholen eenigszins ontaardden tot speculatieve ondernemingen. Een eigenaardig voorbeeld daarvan levert Zwolle op. Daar had het stadsbestuur niet alleen de werkverschaffing uitbesteed, maar ook het vakonderwijs aan de kinderen. Deze ontvingen onderwijs in spinnen, breien, schrobbelen en kaarden van een ‘werkbaas’ en eene ‘breimatres’ voor wier rekening de spin- enz. arbeid in de school geschiedde; de werkloonen werden aan de ouders der kinderen uitbetaald. Onze voorouders zagen in dergelijken fabrieksarbeid - want dat was het, al heette de werkplaats: school - geen enkel bezwaar, en onze zegsmanGa naar voetnoot5) juicht zelfs: ‘Driemaal gelukkig de armen en hunne kinderen, die zulk eene stad tot woonplaats hebben!’ Het is de vraag, of de kleinen er ook zoo over gedacht hebben. Een weinig gezonde, krachtelooze, slecht ontwikkelde en opgeleide arbeidersklasse als die in Nederland in de 19e eeuw was voor haar taak als producent, naar te verwachten was, weinig berekend Talloos zijn dan ook de klachten, uit alle oorden des lands, over de geringe bekwaamheid van den arbeider voor zijn werk. Een kleine | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
bloemlezing. ‘De werklieden werken zonder eenige energie, zijn onbekend met de verbeteringen in hun vak en zijn.... tegen veranderingen gezind’Ga naar voetnoot1); zij werken, vooral waar het loonpeil laag is, ‘traag en slecht’Ga naar voetnoot2); ‘de Nederlandsche arbeider is slecht gevoed, en slecht onderlegd voor zijn werk’Ga naar voetnoot3). Geklaagd wordt over ‘de weinige theoretische en practische ervarenheid van de meeste Nederlandsche werklieden’3); over ‘de onkunde en dofheid van den werkman’Ga naar voetnoot4), en de klachten over zijn traagheid, luiheid en verkwisting worden ‘zeker niet overdreven’ geachtGa naar voetnoot5); bij het particuliere werkvolk vindt de dagdieverij ‘in geen mindere mate plaats.... als bij het stadsvolk’Ga naar voetnoot6); aan den stand der Nederlandsche werklieden kan men ‘in het algemeen geene zekere slaperigheid ontzeggen, die bij de bedrijvigheid van de buitenlandsche werklieden ongunstig afsteekt’Ga naar voetnoot7). Goedwillig en ordelijk is hij over 't geheel welGa naar voetnoot8); hij heeft ‘minder breidels dan wel spoor- en zweepslagen noodig’ en heeft van de zinspreuk ‘bid en werk’ veel te uitsluitend het eerste gedeelte voorgestaanGa naar voetnoot9). Uitlatingen van soortgelijke strekking liggen voor het grijpen.
***
Na de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling de zedelijke. Hoewel van sommige zijden gewezen wordt op een toenemend zedenbederf bij de lagere klassen - o.a. door De Bosch KemperGa naar voetnoot10) - moet toch de zedelijke toestand van de arbeidersbevolking minder ongunstig zijn geweest dan de physieke en de verstandelijke. Immers de opmerkelijke eenstemmigheid, waarmede over lichaam en intellect van den arbeider pessimistisch werd geoordeeld, ontbreekt hier; en de klachten zijn, voor zoover ze geuit worden, weinig talrijk. | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
Allereerst de sexueele moraliteit. Deze moet hier en daar wel te wenschen over hebben gelaten. Het samenzijn van beiderlei kunne in de fabriek gaf op sommige plaatsen tot minder gewenschte verhoudingen aanleidingGa naar voetnoot1); doch het is teekenend, dat bij de kinderarbeidenquête van 1860 van misstanden in dit opzicht niets blijkt, hoewel daarbij speciaal gevraagd werd of de beide geslachten gezamenlijk dan wel afgescheiden werkten en het gezamenlijk werken veelvuldig voorkwam. Omtrent de Zeeuwsche katoenwevers weet Coronel mede te deelen, dat te Arnemuiden de vele uit noodzaak gesloten huwelijken op een laag zedelijkheidspeil wijzen en dat in vroegere jaren te Zieriksee dronkenschap, baldadigheid en ontucht hoogtij vierden: meisjes van 16 jaren leefden veelal reeds in concubinaat. Doch anderzijds kon hij van Vlissingen, Veere en Domburg opmerken, dat de arbeiders er sober en betamelijk leefdenGa naar voetnoot2). De berichten uit andere deelen des lands vestigen denzelfden indruk: dat de misstanden van meer plaatselijken aard waren en dat er niet symptomen van een algemeen zedenbederf in mogen worden gezien. Ongunstig wordt ons de toestand b.v. beschreven te Stad-Almelo - in 1866 waren daar, naar schatting van het gemeentebestuur, ⅔ der huwelijken gedwongeneGa naar voetnoot3) -, te Hilversum - hier moesten soms zestienjarige meisjes reeds in het huwelijk tredenGa naar voetnoot4) -, te Maastricht, waar reeds bij kinderen de zedelijkheid te wenschen overliet en dronkenschap ook bij vrouwen voorkwamGa naar voetnoot5). Anderzijds echter was de toestand gunstig o.a. te Haaksbergen, waar de kerk nauwlettend toezicht hieldGa naar voetnoot6), en te TilburgGa naar voetnoot7). Bij de arbeiders op het platteland waren de toestanden, naar het schijnt, eveneens zeer uiteenloopend. Terwijl wij bij de Utrechtsche, Sallandsche, Veluwsche en Friesche boerenarbeiders niets van slechten levenswandel hooren, worden de Groningsche ons beschreven als ontuchtigen, die een godlasterlijke en vuile taal uitbraken en van wie de geneesheeren kunnen getuigen, dat velen aan kwalen lijden, die het gevolg zijn van hun ongebonden- | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
heid. Ook worden hier heel wat kindermoorden bedreven, die buiten bereik van de strafwet vallenGa naar voetnoot1). Ook uit Zeeland komen klachten over toenemend zedenbederfGa naar voetnoot2). Een meer onschuldige eigenschap van den arbeider uit dien tijd - zij ligt trouwens in het volkskarakter - was de ruwheid van zijn taal en de voorliefde, waarmede gemeene liedjes in de werkplaats werden gezongenGa naar voetnoot3). Verschillende malen wordt er dan ook op aangedrongen, dat bij reglement van orde het zingen van ‘zedebedervende liederen’ worde verbodenGa naar voetnoot4). Het grootste moreele defect van den negentiendeeuwschen arbeider lag elders: in het drankmisbruik, ‘die steeds voortwroetende kanker in het hart der arbeidende klasse van Nederland’Ga naar voetnoot5). Soms werd reeds bij de kinderen de werkzaamheid kunstmatig opgewekt door sterken drankGa naar voetnoot6). Wij wezen er in het vorige hoofdstuk al op, dat aardappelen en jenever het hoofdvoedsel van den werkman uitmaakten. Opmerkelijk is nog, dat over de eerlijkheid en de betrouwbaarheid van den werkman nergens klachten worden vernomen. Waar in 't algemeen de critiek niet werd gespaard, is dit argumentum e silentio werkelijk.... welsprekend. Zelfs de bittere Strick van Linschoten, die van de Nederlandsche arbeiders schreef ‘[Sie] zeichnen sich durch einen grösseren oder geringeren Grad von Rohheit, Ungeschliffenheit, Sittenlosigkeit, Faulheit, Grobheit, Starrsinn und Eigendünkel nicht zu ihrem Vorteil aus’Ga naar voetnoot7), wist op hun eerlijkheid blijkbaar niets af te dingen. Ten slotte iets over het godsdienstige leven van den arbeider. De berichten hierover zijn schaarsch, maar volkomen eenstemmig: naast blind fatalisme of ziekelijk quietisme vond men bij hen een opmerkelijke dweepzucht en geestdrijverij; werkelijke godsdienstigheid echter zelden, ook al werd de kerk trouw bezochtGa naar voetnoot8). Bij | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
de Zeeuwsche weversbevolking constateerde CoronelGa naar voetnoot1) naast dom bijgeloof het diepste heidendom. Als uiting van de gesignaleerde dweepzucht, die ook o.a. bij de Utrechtsche boerenarbeiders werd opgemerktGa naar voetnoot2), moet ook de godsdienstig-communistische beweging onder de arbeiders te Zwijndrecht en elders worden beschouwd, die hieronder nog ter sprake zal komen. Nog zij opgemerkt, dat de houding, die de arbeider blijkens het bovenstaande tegenover den godsdienst innam, geheel in overeenstemming is met zijn physieke en psychische geaardheid en met den economischen toestand, waarin hij verkeerde. Bij een massa, zoo krachteloos en ondervoed, zoo traag en slap, zoo armoedig en onontwikkeld, kon men òf een doffe berusting in het eigen droeve lot, òf een geëxalteerde geestdrijverij verwachten, doch niet een opgewekt en innig godsdienstig leven.
Willen wij, ten laatste, de karaktereigenschappen en den psychischen habitus van den arbeider schetsen, dan ondervinden wij als eigenaardige moeilijkheid, dat uitingen van arbeiderszijde volslagen ontbrekenGa naar voetnoot3). Dat de arbeider zich door middel van de drukpers uitte, was natuurlijk uitgesloten; maar het is uiterst merkwaardig, dat noch de Staatscommissie voor den kinderarbeid noch b.v. iemand als Coronel ook maar één enkele maal aan een werkman het woord geeft, zooals bij de parlementaire enquêtes in Engeland zoo vaak geschiedde. Wel vermeldt Coronel, dat een wever tegen hem erover klaagde, dat de arbeid zoo vervelend en vermoeiend wasGa naar voetnoot4). Een stoker op een Leidsche fabriek uit zich tegen den fabrikant Le Poole, dat hij zoo weinig aan zijn leven heeftGa naar voetnoot5). Doch wat baten deze op zichzelf staande uitlatingen? Wij zullen de arbeiders derhalve alleen door den bril der tijdgenooten kunnen beschouwen. Om de juistheid der waarnemingen van deze te controleeren bezitten wij twee criteria: de mate van eenstemmigheid, waarmee het oordeel wordt uitgesproken, en het beeld, dat wij op grond van andere gegevens ons reeds hebben gevormd. | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
De meeste eigenschappen, die bij een dergelijk onderzoek aan den dag komen, kunnen beschouwd worden als samenhangende met de lichamelijke en intellectueele achterlijkheid, die wij reeds signaleerden. Wij vernemen vooreerst meermalen, dat de werklieden onverschillig, dof en zorgeloos zijnGa naar voetnoot1). De trage, onontwikkelde arbeider miste immers den prikkel om zich op te willen werken; een doffe berusting was dus de eenig mogelijke levenshouding. En waarvoor zou hij, zoo hij er al geld voor beschikbaar had, gaan sparen voor den kwaden dag? Dan zou de diakonie wel bijspringen! De afwezigheid van elk gevoel van eigenwaarde, dat bij de Groningsche landarbeiders wordt opgemerktGa naar voetnoot2) en eveneens bij de Zeeuwsche fabrieksarbeidersGa naar voetnoot3), is den Nederlandschen arbeider in het algemeen niet vreemd geweestGa naar voetnoot4) en zal er toe hebben medegewerkt, alle animo om zich te verheffen te dooden. Met de geringe algemeene en technische ontwikkeling van den arbeider hangt samen zijn afkeerigheid van veranderingen in de bedrijfsuitoefeningGa naar voetnoot5), zijn zucht tot imitatie, de zouteloosheid van zijne gesprekkenGa naar voetnoot6). Ook het zeer lage peil, waarop zijn lectuur stond. De Middelburgsche handwerkslieden lazen omstreeks 1850 de romans, die in vroegere jaren bij de hoogere standen furore hadden gemaakt (een verschijnsel dat niet speciaal aan deze tijden eigen is): Sue, Dumas, Anna Redcliffe e.a.Ga naar voetnoot7). Op het Friesche platteland bestond in die dagen de eenige lectuur uit den Bijbel, de psalmen of een enkel rechtzinnig geschriftGa naar voetnoot8). Van de Middelburgsche arbeidslieden vernemen wij nog, dat zij niet alleen in de litteratuur door uiterlijke praal werden geboeid; vandaar de bonte wandversieringen, de felkleurige bloemen, de voorliefde voor.... oranjekleurige kattenGa naar voetnoot9). Men bedenke overigens, dat deze opmerkingen niet | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
gelden voor het eigenlijke fabrieksproletariaat, dat vaak niet kon lezen en in zijn armoedige behuizing zelfs aan wansmakelijken opschik niet denken kon. Beschouwen wij, na deze zijlichtjes op zijn karakter - want zij mogen er geen aanspraak op maken, meer te zijn - nog eens de persoonlijkheid van den arbeider in haar geheel, dan zien wij iemand voor ons, die zich in zijn armoedige bestaan in doffe berusting schikt; wien de lichamelijke en geestelijke kracht ontbreekt om zich op te werken; wiens ontwikkeling te gering is om zelfs aan de mogelijkheid van lotsverbetering te denken; in het algemeen: iemand die nog volslagen onmondig was. Wenscht men nog een enkel staaltje van die onmondigheid, dan observeere men zijn houding bij de oprichting, in 1863, van de ‘leesinrichting voor den ambachtsman’ te 's-GravenhageGa naar voetnoot1). Daar de ‘heeren’, die tot deze inrichting het initiatief hadden genomen, het wenschelijk oordeelden, dat ook eenige werklieden in het bestuur zitting kregen, werden de bij de openingsvergadering aanwezige arbeiders verzocht, eenigen uit hun midden aan te wijzen. Zij bleken daartoe echter niet in staat te zijn; de gang van zaken op eene vergadering was hun volslagen onbekend. Ten slotte vatte er één moed: hij verzocht de heeren, zelf maar eenige werklieden te benoemen. - Zulke kleine trekjes kunnen als argument natuurlijk niet dienen, maar wel als illustratieGa naar voetnoot2).
***
Ten besluite van dit hoofdstuk worde nagegaan, hoe de psychische gesteldheid van den arbeider, zooals wij die hierboven schetsten, zich manifeesteerde in zijn houding tegenover de nieuwe bedrijfstechniek (met name de invoering van de stoommachine); in zijn vereenigingsleven; in zijn wijze van reageeren op het in het buitenland opkomende socialisme en communisme. A. Het is vooreerst zeer merkwaardig, dat ten onzent, in tegenstelling met andere landen, van gewelddadig verzet van de arbeiders tegen de invoering van de stoommachine, die toch velen broodeloos maakte, ongeveer niets wordt vernomen, al zijn hier en | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
daar flauwe symptomen van beweging onder hen merkbaar. Toen te Tilburg in 1827 de eerste stoommachine in gebruik werd genomen, gooide het werkvolk bij den fabrikant de ruiten inGa naar voetnoot1). Te Amsterdam blijkt terzelfder tijd de invoering van paardenmolens in de diamantslijperijen beweging te hebben veroorzaakt onder de molendraaiers en -draaisters, en werd zelfs in naamlooze brieven aan het gemeentebestuur met plundering en vernieling der nieuwe molens gedreigdGa naar voetnoot2). Van oproerige tooneelen wordt echter nergens iets vernomen. Als oorzaken van dit negatieve verschijnsel zijn aan te merken: de lauwheid der arbeiders, de afwezigheid van organisatie en de mogelijkheid, door bedeeling voor broodsgebrek te worden bewaard. De arbeidskrachten voorts, die door den stoom (of soms de paarden) overbodig waren geworden, waren vaak volkomen ongeschoold en konden dus, vooral omdat bij de geperfectioneerde industrie grootere vraag naar werkvolk ontstondGa naar voetnoot3), gemakkelijk ander werk krijgen. Voor de handspinners en -wevers stond de zaak anders. Bekend is hoe de vertwijfelde concurrentie, die de Engelsche handloom-weavers tegen de grootindustrie trachtten vol te houden, aanleiding gaf tot gewelddadigheden: vernieling der machines en plundering der fabrieken. Dat dergelijke bewegingen in Nederland geheel uitbleven, is een bewijs te meer voor de opvatting, dat de nood der wevers, in Duitschland zoowel als in Engeland, meer uit algemeene economische oorzaken - afzetmoeilijkheden, concurrentie e.d. - dan uit technische voortsprootGa naar voetnoot4). In Nederland ging de opkomst der stoomspinnerijen samen met een uitbreiding der bestellingen van de Handel-Maatschappij: na 1830; die van de stoomweverijen met den algemeenen opbloei des lands: na 1850. B. Vereenigingsleven. De stelling van BrentanoGa naar voetnoot5), dat de arbeiders en kleine bazen zich gaan vereenigen voor onderlinge en gezamenlijke belangenbehartiging, zoodra de overheid zich op dit gebied terugtrekt, gaat voor Nederland zeker niet op. De diepe klove van verval, die tusschen het zeventien- en achttiendeeuwsche koloniaal- en handelskapitalisme eenerzijds en het volledige, moderne | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
kapitalisme anderzijds inligtGa naar voetnoot1), komt ook hier aan den dag. Van een vereenigingsleven toch, dat verder strekkende doeleinden had dan gezellig samenzijn of de instandhouding van een ziekenbus, was tot kort vóór 1870 geen sprake. Alvorens echter deze vormen van associatie te behandelen, dienen wij eenig licht te werpen op de resten der gilden en daarmee gelijk te stellen corporatiën. De staatsregeling van 1798 had, als met één pennestreek, alle ‘Gilden, Corporatien of Broederschappen van Neeringen, Ambachten of Fabrieken’ afgeschaftGa naar voetnoot2). Intusschen worden eeuwenoude sociale instellingen niet zoo plotseling weggevaagd: vele gildebroeders zullen gedaan hebben als de potten- en steenbakkers te Oosterhout, die besloten de keuren stipt te zullen blijven nakomen ten einde elkaars zaken niet te benadeelenGa naar voetnoot3). Bovendien kwam al spoedig de reactie. Lodewijk Napoleon vaardigde op 30 Januari 1808Ga naar voetnoot4) een wet uit, die aan de gemeenten de bevoegdheid verleende de gilden te herstellen, maar tevens de daaraan verbonden nadeelen trachtte te vermijden: de deelneming was verplicht, maar het poorterschap, het afleggen van proefstukken e.d. was geen voorwaarde tot toelating. Het ligt dus voor de hand, dat bij de Restauratie de gilden nog geenszins dood waren; talrijk was b.v. in 1814 te Amsterdam het aantal gilden, dat aan het stadsbestuur verzocht om te worden hersteld. Al werden nu in deze richting door de regeering geen maatregelen getroffen en verbleekte de economische werkzaamheid der gilden dus snel, financieel bleven ze voortbestaan. Een liquidatieregeling van de gildefondsen kwam eerst in 1820 tot standGa naar voetnoot5): de fondsen werden onder het beheer van commissarissen geplaatst en werden bestemd om uitkeeringen te geven aan de vroegere leden en hunne nabestaanden, alsook aan hen die hetzelfde bedrijf als deze ex-gildebroeders uitoefenden. Wij hebben hier dus een groep van arbeiders, meest handwerkslieden, voor ons, die nog in zekeren zin geassociëerd waren tot onderlinge steunverleeningGa naar voetnoot6). Droegen de corporaties, die hier werden besproken, zuiver het | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
karakter van historische resten, anders was het gesteld met de zoogenaamde werkers voor den handel. Het Koninklijk besluit van 18 Mei 1827 (Stb. 25) ‘houdende bepalingen omtrent het daarstellen van vereenigingen van werklieden tot het lossen, laden, vervoeren, verwerken, meten en wegen van goederen’ overwoog, dat eenerzijds de uitoefening van alle bedrijven in den lande zooveel mogelijk vrij moest worden gelaten, doch dat het anderzijds van belang kon zijn, dat aan los- en laadplaatsen ten allen tijde werklieden gereed stonden om de goederen te laden, te lossen of te verwerken en dat de goederen konden worden gemeten en gewogen door personen, die een publieke aanstelling hadden. Te dien einde werd bepaald, dat de plaatselijke besturen desgewenscht voor deze doeleinden vereenigingen van werklieden konden oprichten, die de bedoelde werkzaamheden zouden hebben te verrichten tegen een van overheidswege vast te stellen vergoeding. Ieder, die daartoe geschikt en genegen was, moest tot die vereenigingen worden toegelaten. De bepaling in art. 2, dat het gebruikmaken van deze lieden alleen dan verplichtend mocht worden gesteld, wanneer het heffen van plaatselijke belastingen (waaggelden e.d.) dit volstrekt noodig maakte, beteekende een belangrijke vooruitgang in liberalen zin tegenover de regeling van 1815Ga naar voetnoot1), waarbij de ingezetenen verplicht werden zich van hen te bedienen. Van belang was ten slotte de bepaling, dat aan elke vereeniging een spaarkas moest worden verbonden, waaruit de eventueel door de arbeiders aan te richten schade zou worden vergoed en waaruit zij, die door ouderdom of gebreken niet meer tot werken in staat waren, onderstand zouden genieten Dergelijke ‘geadmitteerde werkers’ voor den handel bestonden gedurende onze periode o.a. te Amsterdam en te Groningen; de Alkmaarsche kaasdragers bewaren er nog de herinnering aanGa naar voetnoot2). Wij hebben hier dus associaties voor ons, die niet slechts door de overheid werd geduld, maar ook door haar werden voorgeschreven en gereglementeerd. Bezaten de overige arbeiders-groe- | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
pen het recht tot vereeniging? Ongetwijfeld ja. De wet van 1855, die uitvoering gaf aan het in 1848 ingevoerde grondwetsartikel, dat het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering erkende, verleende geen nieuwe bevoegdheden, doch slechts een rechtsbasis, waarop een vereeniging, ook een arbeidersvereeniging, kon worden opgericht. Het vóórdien vigeerende artikel van de Code Pénal immers (291), dat voor elke vereeniging van meer dan 20 personen voorafgaande goedkeuring door de Regeering als eisch stelde, kon bezwaarlijk als een knotting van de rechten der arbeiders worden beschouwd, terwijl de beruchte stakingsartikelen (414-416) uit de Code Pénal - waarover later meer - niet het vereenigingsrecht zelf, maar bepaalde handelingen der vereenigde personen aan banden legdeGa naar voetnoot1). Dat wij tot in de jaren na 1860 van een vereenigingsleven onder de arbeiders weinig bespeuren, moet dus aan andere oorzaken worden toegeschreven. Reeds vroeger hebben wij er op gewezenGa naar voetnoot2), dat in onze periode het vereenigingsleven het meest ontwikkeld is geweest bij de diamantbewerkers en de typografen. Uitte dit zich bij eerstgenoemden vooral in de oprichting van fondsen tegen ziekte, ouderdom e.d., bij de typografen was het gezellig verkeer, dat op den voorgrond stond. Met deze beide elementen is tevens het karakter der arbeidersassociaties uit die dagen geteekend; de naam van de vereeniging van boekdrukkers- en letterzettersgezellen, die in 1849 te Amsterdam werd opgericht, is dan ook typeerend: zij heette ‘Voorzorg en Genoegen’. Ook in ander opzicht kan deze vereeniging als een goed voorbeeld van alle arbeidersassociaties uit dien tijd worden beschouwd: niet alleen omdat zij, naast uitkeering van ziekengeld en instandhouding van een weduwen- en pensioenfonds, maandelijksche bijeenkomsten belegde waar letterkundige voordrachten werden gehouden, maar ook door de omstandigheid, dat zij zich in de gunst en de bescherming verheugen mocht van verschillende drukkerspatroons en van ‘geleerden, letterkundigen en kunstenaars’, die haar als donateurs steundenGa naar voetnoot3). Hoewel de oudste typografenvereeniging van deze soort, die reeds in 1815 schijnt te hebben bestaan (te Groningen), een | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
zuivere uitkeeringsvereeniging was, stond bij de latere associaties in dit vak, die vooral omstreeks 1850 opkomen, de viering van den Koppermaandag en het organiseeren van gezellige avonden op den voorgrond; sommige zelfs bepaalden zich daartoe en kenden geen fondsvormingGa naar voetnoot1). Sedert de viering van het Costerfeest te Haarlem in 1856 stonden deze vereenigingen ook in onderlinge relatie. Kenmerkend voor hun geest zijn veelal de pompeuze namen; de van 1849 dateerende Rotterdamsche vereeniging heette ‘Door Costers fakkel voorgelicht, is deze vriendenkring gesticht’; toen in 1857 een aantal leden werden geroyeerd, stichtten deze als nieuwe vereeniging ‘Hoe schoon is het, Broeders vereenigd te zien’Ga naar voetnoot2). In andere vakken was de geest van associatie veel minder algemeen verbreid; wij vinden hier slechts losse gevallen. Te noemen zijn b.v. de Amsterdamsche meubelmakersvereeniging ‘Eendracht verzacht’ (1864), die een ziekenfonds wasGa naar voetnoot3); de in 1862 te 's-Gravenhage opgerichte smidsgezellenvereeniging ‘Vulkaan’, die, behalve ziekteuitkeering, bevordering van ‘eendragt onder de werkgezellen’ beoogdeGa naar voetnoot4); de in 1864 ontstane Haagsche vereeniging van fabrieksarbeiders, ten doel hebbende ‘om door gezellige eendragtelijke bijeenkomsten de belangen der leden tot vermaak te bevorderen’Ga naar voetnoot4). De patroons hadden geen enkele reden, dergelijke vereenigingen tegen te gaan; zij bezochten zelfs met innemende bereidwilligheid de voordrachtavonden van hunne werklieden, wier vermaken zij aanschouwden ‘zooals ze toezien bij de spelletjes van hun kinderen’Ga naar voetnoot5). Een enkel maal kwam het zelfs tot een vereeniging, waarvan patroons en werklieden gezamenlijk lid waren. Op de eerste jaarvergadering van de Amsterdamsche ‘Maatschappij tot verbetering van den werkenden stand’, die op 12 Februari 1855 werd gehouden, werd op initiatief van den voorzitter, den koffiehuishouder E.H. Hartman, een werkliedenvereeniging opgericht. Deze zou niet alleen een fonds voor ziekte en ouderdom instellen, maar ook de behartiging der werkliedenbelangen op zich nemen. | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
Al moge deze laatste doelstelling aan een vakvereeniging doen denken, in werkelijkheid waren het de patroons, die hier de leiding gaven. Op de oprichtingsvergadering, waar Hartman de arbeiders op koffie, brood met kaas en punch onthaalde, werd het bestuur aan vijf, ‘werkbazen’ en vijf ‘knechts’ opgedragenGa naar voetnoot1). Ook de Maatschappij van Nijverheid gaf zich moeite in deze richting; haar departement Arnhem richtte o.a. in 1869 de Werkmansvereeniging ‘Arnhem’ op, die zich ten doel stelde, de arbeiders door gezellig onderhoud te ontwikkelen en de goede verstandhouding tusschen meesters en knechts te bevorderenGa naar voetnoot2). De in deze jaren ontstane vereenigingen van die soort zijn te beschouwen als een tegenzet van de patroons tegen de overal opkomende vakvereenigingen. De associatiegeest bij de werklieden moest dus, in de jaren na 1850, kunstmatig worden opgewekt door de patroons, door de ‘heeren’; waar zij aanwezig was, uitte zij zich in voordrachtsavonden en feestelijke bijeenkomsten of in voorzieningen tegen ziekte en ouderdom. Werkelijke vakvereenigingen begonnen pas, afgezien van een enkele voorlooper, na 1865 te groeienGa naar voetnoot3). Verwonderlijk was dit niet, omdat iets, dat op klassebewustzijn geleek, nog totaal ontbrak. Dit ontbreken was het gevolg van verschillende oorzaken. Veelal wordt gewezen op de geringe verbreiding van de grootindustrie hier te landeGa naar voetnoot4), welke verklaring echter niet volledig is, daar, naar ons later zal blijken, de ten laatste ontstane vakbeweging juist niet in de grootindustrieGa naar voetnoot5), maar in de handwerksbedrijven opkwam (meubelmakers, schilders e.d.). De zaak is deze, dat er wel een arbeidersklasse wasGa naar voetnoot6), maar dat van een ondernemersklasse nog niet kon worden gesproken; niet alleen omdat vele werkgevers in deze periode van overheerschend kleinbedrijf eenvoudige ‘bazen’ waren, maar ook omdat de grootere ondernemers schuil gingen in een omvangrijker groep: de ‘hoo- | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
gere’ standen. Het is waarlijk niet toevallig dat, terwijl het woord ‘arbeidersklasse’ in deze tijden reeds algemeen gebruikt wordt, het woord ‘ondernemersklasse’ nimmer wordt vernomen. De ondernemers vormden geen afzonderlijke economische klasse, maar behoorden tot een ‘stand’, d.i. een groep, die op grond van leefwijze, opvoeding, afstamming of beroep een bepaald maatschappelijk aanzien - gunstig of ongunstig - genietGa naar voetnoot1). Daar de uitsluitend van industrie levende stand nog niet bestond, hadden de ondernemers zich nog niet van hun standgenooten (bestuurs- en rechterlijke ambtenaren, grootgrondbezitters, gegoede renteniers-familiën) als afzonderlijke groep losgemaakt. Er waren nog andere oorzaken, die klassebewustzijn bij de arbeiders deden ontbreken. Zij liggen geheel besloten in hetgeen tot dusverre reeds over de geaardheid der arbeiders en de algemeene economische verhoudingen is medegedeeld. Het permanente gebrek aan werk, dat tot het midden der eeuw heerschte, gaf aan den ondernemer, die trouwens geen exorbitante winsten maakte, ietwat het karakter van een philanthroop, die werk gaf aan de ‘armen’. en minder dat van een machthebber, die zich ten koste van de arbeiders verrijkte. Bovendien: voor het ontstaan van vereenigingsleven is een zekere mate van ontwikkeling en ook zekere mate van welstand, hoe bescheiden ook, noodig. ‘The hopelessness of utter poverty and ignorance crushes; a half advance rouses fierce demand’Ga naar voetnoot2). De Nederlandsche arbeider, zooals wij hem leerden kennen, verkeerde in zulk een toestand van ellende en onwetendheid.
Dat C. het socialisme onder deze omstandigheden in Nederland geen weerklank vond, behoeft nauwelijks te worden verklaard. Geen beteren kijk op de mentaliteit der arbeiders te dien opzichte kan worden verkregen, dan door hun houding in het veelbewogen jaar 1848 gade te slaan. Zeker, het ontbrak hier ook aan leiders, die de massa konden opwekken tot het nieuwe toekomstideaal. Doch ook daar, waar leiders zich aanboden, bleef de arbeider voor iedere roepstem doof. De opmerkelijke gebeurtenissen te Amsterdam bewijzen het. Daar werden onder de arbeiders gedrukte brief- | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
jes verspreid, waarin zij werden opgewekt om den 24en Maart ten 12 ure op den Dam samen te komen ‘ten einde aldaar zich mannen zullen bevinden, die hunne belangen zullen behartigen’. Inderdaad bevond zich op het aangegeven tijdstip een groote volksmassa op den Dam; zij bestond echter uit nieuwsgierigen en op relletjes belusten, weshalve de aanleggers van het plan zich schuil hielden. Er ontstond ten slotte wel eenig tumult - glazen werden ingegooid, eenige winkels geplunderd - maar van een volksbeweging werd geen spoor gevonden. - Wie waren het nu geweest, die het volk bijeen hadden geroepen? De leden van een socialistische of communistische vereeniging?Ga naar voetnoot1) Geen sprake van. De beweging ging uit van een in het begin van 1847 opgerichte ‘Vereeniging tot zedelijke beschaving, onder de zinspreuk: Alle menschen zijn broeders’, die in een kleine brochureGa naar voetnoot2) haar streven bloot legde. Waarom is, zoo wordt daarin gevraagd, het onderscheid tusschen armen en rijken zoo groot? Zijn de armen soms niet uit het zelfde stof gekneed als de rijken? De arbeiders moeten zich verheffen uit het stof en elkaar broederlijk de hand reiken; daarom moeten zij een krachtige vereeniging oprichten, ‘waarin wij elkander door nuttige gesprekken en zedelessen tot het groote werk moeten voorbereiden’. De vereeniging hield, blijkens een rapport van den directeur van politie, bijeenkomsten ‘om de werklieden van allerlei bedrijf in al die kunsten en wetenschappen onderrigt te doen geven welke zij moeten bezitten om hun bedrijf naar den eisch van den tegenwoordigen tijd te kunnen uitoefenen’: leeren van vreemde talen, schrijven, rekenen, schei- en natuurkunde, geschiedenis, zang, benevens oefeningen in voordracht en redeneerkunst. Dit alles klinkt niet bepaald.... revolutionair. Wel schijnt de vereeniging later in meer radicaal vaarwater te zijn gekomen - er was sprake van uitroeping van een republiek; blaadjes als de Asmodee, le Courrier Batave e.d. werden | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
gelezenGa naar voetnoot1) - doch van communisme of socialisme is niets te zien. Wij behandelden de geheele zaak zoo uitvoerig, omdat hieruit blijkt, dat het eenige element van 1848, dat tot dusverre voor socialistisch of communistisch werd gehouden, bij nadere beschouwing een geheel afwijkend karakter blijkt te hebben gedragen. Deze Amsterdamsche vereeniging was trouwens nog om een andere reden merkwaardig: zij bestond grootendeels uit Duitschers. De leider was de houtkooper Christian Gödecke, die met zijn vereeniging de Duitsche Bildungsvereine für Arbeiter had nagevolgd. Wat er dus nog aan radicale beweging was geweest, kwam uit het buitenland. De Nederlandsche arbeiders bleven nagenoeg onbewogen. De enkele rimpels, die op sommige plaatsen in den stillen vijver opkwamen, verdwenen ras, toen de werkloosheid, die de oorzaak der roerigheid was geweest, door doelmatige werkverschaffing werd verminderd. In Amsterdam werden de arbeiders aan de droogmaking van de Buiksloterham gezet; te 's-Gravenhage benoemde de gemeenteraad een commissie, die gelden inzamelde en de werkloozen aan wegenaanleg e.d. zetteGa naar voetnoot2); de gouverneur van Gelderland wekte in een circulaire tot werkverschaffing op, daar ‘rust en orde in den Staat niet te duur worden gekocht’Ga naar voetnoot3). Inderdaad: zoodra de arbeider werk had en dus voor broodsgebrek was bewaard, was van hem niets meer te vreezen. De tijdgenooten prezen de arbeiders, die inzagen, dat alleen rust en orde hun belang wasGa naar voetnoot4). Wij weten beter: niet verstandig inzicht was het, dat hen van excessen weerhield, maar het nuchtere feit, dat zij de verlokkende roepstem in 't geheel niet hoorden.
Het is opmerkelijk, dat de tweede beweging, die op het eerste gezicht een communistisch karakter heeft gedragen, bij nadere beschouwing dit epitheton evenmin verdiende als Gödecke's vereeniging. Wij bedoelen de beweging van de zoogenaamde Zwijndrechtsche nieuwlichters, wier ontstaan van 1816 dagteekent en die tot na 1860 waarneembaar is. Het betreft hier een kleine groep | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
mystiek aangelegde personen, meest uit de lagere klassen afkomstig, die wilde verwezenlijken wat de eerste Christengemeente te Jeruzalem had beoogd. De aanhangers hadden te Zwijndrecht, waar zij na eenige omzwervingen beland waren, een broederschap gesticht met aanvankelijk volledig, later, toen dit ondoorvoerbaar bleek, beperkt gemeenschappelijk goederenbezit. Men is geneigd om, zooals QuackGa naar voetnoot1), hier een uitlooper in te zien van de socialistische strooming, die in deze tijden over Europa ging; bepaaldelijk ware hier aan het Saint-Simonisme te denken met zijn sterken godsdienstigen inslag. Wij achten dat niet juist. Communisme en socialisme zijn beide maatschappelijke stelsels, die worden nagestreefd of bepleit en die een fundamenteele verandering in de bestaande economische verhoudingen beoogen. Bij de sekte, die wij hier voor ons hebben, was daar geen sprake van. Aan maatschappelijke hervorming werd niet gedacht. Hun communisme was zuiver bijkomstig gevolg van het streven naar herstel van de oude Christengemeente; niet critiek op het bestaande economische stelsel bracht hen samen, doch alleen de godsdienstige roeping, die soms tot dweepzucht ontaarddeGa naar voetnoot2). Bij de leiders, lieden van geringe verstandsontwikkeling maar met diep gevoel van hunne godsdienstige overtuiging, kwam de drang van binnen uit; aan eenigen invloed van de socialistische beweging elders kan bij den turfschipper Muller, den schout Valk of de dienstbode Maria Leer onmogelijk worden gedachtGa naar voetnoot3). Het wonder, dat QuackGa naar voetnoot4) niet wilde aannemen: dat het elders opkiemende socialisme niet ook Nederland zou hebben beroerd, is dus in feite aanwezig, doch verdient de qualificatie ‘wonder’ niet. Eerst omstreeks 1870 zou deze nieuwe beweging ook in Nederland weerklank blijken te vinden. |
|