De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen inzond. Hij vermeldt daarin een 300-tal industrieele arbeiders, o.a. 32 à 36 linnenbleekers, 100 à 120 linnenwevers, 26 timmerlieden, 26 kleermakers, 17 schoenmakers, 9 à 12 steenbakkers, 6 metselaars, 8 à 10 werklieden in kalkovens, 6 in oliemolens enz., maar voegt daarbij de waarschuwing, dat geen dezer werklieden ‘hun hoofdbestaan in die bedrijven vinden, zijnde van alle Boerderij het Hoofdbestaan, en worden de genoemde hand-teringen slechts nu en dan bedreven, zo dat de in de 3de colom genoemde daglonen als geen bestendig verdienst aangemerkt kunnen worden.’ Verder merkt hij op ‘dat de Ambachtslieden veelal bij de menschen alwaar werken de kost genieten, en dan maar half dagloon hebben.’ Een speciale eigenaardigheid van Winterswijk zijn deze verhoudingen niet geweestGa naar voetnoot1). Het aangehaalde bericht doet ons dus een maatschappij zien, waarin zich een afzonderlijke nijverheid of ambacht nog niet uit het landbouwbedrijf had losgemaakt. Wel is het duidelijk, dat hier twee categorieën moeten worden onderscheiden: de landbouwers, die tegelijk rondtrekkende ambachtslieden waren (kleermakers, schoenmakers e.d.) en na het opgeven van hun boerenbedrijf allicht kleine patroons zullen zijn geworden, en zij, die werkzaam waren op de oliemolens, kalkovens, steen- en pannenbakkerijen enz., die voorbestemd waren om in die bedrijven gewone loonarbeiders te worden. De talrijke boeren, die textielnijverheid uitoefenden, vallen eveneens onder laatstgenoemde groep. De industriëele werkzaamheid, die de boeren naast hun landarbeid uitoefenden, was in hoofdzaak die, welke aan huis kon worden verricht. Allereerst kwamen in aanmerking het spinnen en het weven; het eerste geschiedde als regel door de boerin, het laatste door den boer. Wij zagen reeds, hoe door de bestellingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij na 1830 de calicotsfabricage werd bevorderd; doordat de bestaande fabrieken onmogelijk alle orders konden uitvoeren, besteedden zijn het werk aan tusschenpersonen uit, die het dan weder aan de thuiswevers in de steden en op het land uitgavenGa naar voetnoot2). Zoodoende kwamen vele boeren er toe aan den weefstoel te gaan zitten, die hun een welkome bijver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienste kon opleveren. Dit geschiedde niet alleen in Twente, maar ook in den Achterhoek en op de Veluwe, in Zeeland, in Brabant, in Limburg. Leerzaam is in dit verband de klacht uit Roermond in 1849 over gebrek aan werkvolk voor de fabrieken van wollen en katoenen stoffen; dit gebrek ontstaat, zegt het provinciaal verslag, doordat men er niet in slaagt het landvolk tot fabrieksarbeid over te halenGa naar voetnoot1). De benoodigde textielarbeiders werden dus uit de plattelandsbewoners gerecruteerd. Voorloopig plachten deze lieden naast hun weefarbeid het landbouwbedrijf aan te houden - de calicotfabriek te Dinxperlo b.v. werkte in 1853 met 37 werklieden, die tevens hun land bebouwdenGa naar voetnoot2) - doch op den duur werden de meesten onder hen gewone fabrieksarbeiders. Natuurlijk waren niet alle boeren, die als nevenberoep een of anderen tak van nijverheid uitoefenden, voorbestemd om eenmaal fabrieksarbeiders te worden. Waar, zooals in Zeeland in 1835 met het vlasspinnen het geval wasGa naar voetnoot3), die nijverheid beperkt was tot het in het boerenhuishouden benoodigde, was voor een overgang naar de fabriek geen aanleiding. Ook werden verschillende werkzaamheden, die de boeren in hun vrijen tijd verrichtten, in 't geheel niet fabriekmatig uitgeoefend, zooals de mattenvervaardiging in den omtrek van Kampen. Het verschijnsel, dat de boerenstand in omvangrijke mate, vooral des winters, industrieelen arbeid verricht als nevenbedrijf, kan zich alleen voordoen bij weinig intensieve bodemcultuur en in streken, waar de vruchtbaarheid van den grond niet groot is. Als zoodanig kan het worden beschouwd als een teeken van vroegkapitalistische ontwikkelingGa naar voetnoot4); het is een overgangstoestand tusschen de gesloten huishouding, waarin de landbouwer zelf de goederen vervaardigt, die hij behoeft en de volledige verkeershuishouding, waarin hij zich tot de cultuur van den grond beperkt en de industriëele producten door ruiling verkrijgt.
Als tweede groep in het arbeidersleger noemden wij: de armen. In den modernen tijd kan de arbeider, hij moge nog zulk een kommervol bestaan leiden, scherp van den arme worden onderscheiden. Wij verstaan thans onder ‘arbeiders’ hen, die uitsluitend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het verrichten van handenarbeid in loondienst in hun onderhoud voorzien; onder ‘armen’ hen, die niet in staat zijn den kost te verdienen en dus geholpen, ondersteund moeten worden. Indien deze laatste categorie bij wijze van werkverschaffing industrieelen of anderen arbeid verricht, is die niet commercieel, doch zuiver philanthropisch georiënteerd. Niet alzoo in het negentiende-eeuwsche Nederland. Men had daar de werkhuizen, waarin aan valide arbeiders onderdak werd verschaft tegen arbeid als contraprestatieGa naar voetnoot1); men had er de werkinrichtingen, die geen onderdak doch slechts werk verschaften, waarvoor loon en dikwijls ook voeding werd verstrekt. Maar daarnaast - en dit is het verschil met tegenwoordig - had men eigenaardige mengvormen tusschen deze weldadigheids-instellingen en de gewone speculatieve ondernemingen, gewoonlijk in dezen vorm, dat de leiding van de ‘armenfabriek’ aan een particulier werd toevertrouwd, die uit de armenkas werd gesubsidieerd en overigens op eigen risico handelde. Met andere woorden: de armbesturen leverden arbeidskrachten aan ondernemers. Het is voor ons doel niet noodzakelijk, een opsomming te geven van de semi- (of quasi-) philanthropische instellingen van dien aard, die in de 19e eeuw werden aangetroffen. Liever een voorbeeld: de bekende inrichting op Feijenoord bij Rotterdam, die in 1812 in het ‘Pesthuys’ aldaar werd geopend. Hier werden kinderen opgenomen van 8 tot 14 jaar, afkomstig van de godshuizen en liefdadige instellingen, die daarvoor aan den directeur jaarlijks ƒ50.- hadden te betalen, benevens bij de plaatsing een som in eens voor de uitrusting der kinderen (ƒ50 voor een meisje, ƒ40 voor een jongen)Ga naar voetnoot2). De arme kinderen moesten daar wol, katoen of zijde fabriceeren en verwerken, met een werktijd van 12 uren per dag. De inrichting verstrekte voeding en nachtverblijf, en betaalde een gering loon uit van 15 stuiversGa naar voetnoot3) per week. Een gewone speculatieve fabriek was het dus niet, wat ook blijkt uit het onderwijs, dat er werd genoten (1 uur per dag), en uit het voorschrift, dat ‘bij gepaste gelegenheden’ formuliergebeden en dankzeg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gingen zouden worden gereciteerd en stichtelijke gezangen zouden worden gezongen. Toch waren die philanthropische elementen slechts een vernis. Openhartig wordt erkend, dat de kinderen zingen moeten leeren ‘vermits eene vroolijke opgeruimdheid veel toebrengt tot de vereischte vlugheid van een goed werkman’; en in een door Falck onderteekende ‘Memorie betrekkelijk het Instituut en Fabriek ten nutte der Armenjeugd op het eiland Feyenoord bij Rotterdam’Ga naar voetnoot1) wordt als voordeel dezer inrichting opgegeven, dat zij dezelfde werkloonen heeft te betalen als de fabrieken in minder kostbare streken en in het buitenland, zoodat zij aan de concurrentie het hoofd kan bieden. De voordeelen van zulk een etablissement waren tweezijdig; de armbesturen bespaarden een aanzienlijk bedrag aan onderstandGa naar voetnoot2) en de industrie kreeg de beschikking over goedkoope arbeidskrachten. Geen wonder, dat niet alleen Rotterdamsche kinderen naar het heilrijke Pesthuys werden gedirigeerd; er waren er b.v. ook uit MiddelburgGa naar voetnoot3). In dit verband worde vermeld, dat bij de uitbesteding van weezen in de provincie Zeeland - elders worden deze klachten niet vernomen - ernstige misbruiken in zwang waren. De ‘armvaders’, die naar zoo goedkoop mogelijke plaatsing streefden, hielden jaarlijks een soort aanbesteding, waarbij de wees aan hem, die met de laagste vergoeding genoegen nam, werd gegund. In enkele dorpen werden de ongelukkige kinderen zelfs ter bezichting gesteldGa naar voetnoot4). Een tweede type van semi-philanthropische inrichtingen, dat veelvuldiger voorkwam, waren de fabrieken, waarin een particuliere ondernemer overdag armlastige valide arbeiders aan het werk had. Soms kreeg hij daarvoor subsidie van het stadsbestuur, soms bepaalde de bijdrage van de overheid zich tot het verstrekken van een kostelooze lokaliteit. Als voorbeeld van dit type kunnen de calicotsweverijen in Zeeland gelden, wier bevolking in 1861 door Coronel grondig en uitvoerig werd beschrevenGa naar voetnoot5). Deze fabrieken - er bestonden in 1861 te Middelburg, Vlissingen, Veere, Domburg, West-Kapelle, Arnemuiden en Zieriksee - waren op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gericht in 1839, toen de bekende firma Salomonson uit Almelo, op instigatie van het gouvernement, werklieden naar Zeeland zond om weefonderricht te geven aan de behoeftige klassen in eenige steden van die provincieGa naar voetnoot1). De calicotsweverijen, die op deze wijze waren ontstaan, werden onder toezicht gesteld van een commissie onder voorzitterschap van den burgemeester of van een wethouder. De taak van deze commissies was: in overleg met den fabrikant de loonen vast te stellen, geschillen tusschen arbeiders en opzichters te beslechten, zorg voor het onderhoud der gebouwen e.d.m.Ga naar voetnoot2). De samenhang met de armenzorg blijkt ook uit de bepaling in het Middelburgsche reglementGa naar voetnoot3) dat hij, die wegens wangedrag uit de fabriek moet worden verwijderd, alle aanspraak op bedeeling verliest. De fabrikanten werkten, afgezien van het vermelde toezicht, voor eigen rekening. Wanneer de zaken slecht gingen en de loonen verlaagd werden, moest het armbestuur bijspringen, zooals in 1842 te Vlissingen gebeurde: door een toelage uit de stadskas werd den wevers toen de vermindering in loon bijgepastGa naar voetnoot4). Nog een derde vorm van overgang tusschen werkverschaffing en speculatieve ondernemersarbeid kwam voor. De in 1821 te Zwolle opgerichte instelling, die den misleidenden naam van armenfabriek kreeg, beoogde werkverschaffing aan de talrijke bedeelden in de stad. Daartoe werd een overeenkomst gesloten met een ‘aannemer’, die aan alle behoeftigen in hunne woningen spinen breiwerk zou verschaffen tegen een vastgesteld loon; hij ontving subsidie van het stadsbestuur, doch dreef de onderneming, waaraan ook werkscholen voor kinderen waren verbonden, voor eigen rekening. Tot 1897 is de instelling op ongeveer denzelfden voet blijven bestaanGa naar voetnoot5). Hier was dus de armenzorg met den huisindustriëelen ondernemingsvorm samengekoppeld. Ongetwijfeld bevonden zich onder hen, die in de fabriekmatige of huisindustriëele armenondernemingen werk vonden, vele bedelaars en andere gedeclasseerden, die dus niet tot de arbeidende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klasse mogen worden gerekend; de zoo juist beschreven Zwolsche armenfabriek beoogde b.v. uitdrukkelijk: wering der bedelarij. Maar evenzeer werkten er talrijke buiten betrekking geraakte arbeiders. Dit blijkt uit de omstandigheid, dat in het Regeeringsverslag van het armwezen over 1816Ga naar voetnoot1) als een voordeel der werkinrichtingen wordt beschouwd, dat bekwame werklieden ter plaatse aanwezig blijven om zoo noodig in de meerdere behoefte aan werkkracht bij de fabrikanten te voorzien; anders zou deze industrieele reservearmee immers naar elders trekken. Het is niet toevallig, dat in alle drie armenondernemingen, die wij als voorbeeld gebruikten, de arbeid bestond in spinnen, weven, breien en dergelijke. Nagenoeg alle instellingen van deze soort toch hielden zich met dezen arbeid bezig, zoodat men mag zeggen, dat een niet onbelangrijk deel der textielnijverheid in deze dagen door de armen werd uitgeoefend. Wij zagen reeds, dat de geheele Zeeuwsche calicotweverij het karakter van halve armenzorg had; daarnaast worde gewezen op de textielnijverheid in het Gooi. De calicotweverijen van de firma Salomonson te Huizen en te Naarden, die tot 1856 bestonden, waren instellingen van weldadigheidGa naar voetnoot2) en voor vele tapijten- en haardoekfabrieken in die streek gold hetzelfdeGa naar voetnoot3).
Onder de loonarbeiders, die in de 19e eeuw in ons land werkzaam waren, wordt een belangrijke plaats ingenomen door de vreemdelingen. Zij vormen de derde groep, die afzonderlijke bespreking verdient, want de berichten toonen met onmiskenbare duidelijkheid aan, dat hun aantal naar verhouding zeer groot is geweest. Wil men echter dit opmerkelijke verschijnsel verklaren, dan dienen verschillende categorieën te worden onderscheiden. Vreemde arbeidskrachten waren allereerst noodig, waar nieuwe industrieën werden gevestigd, nieuwe procédé's werden ingevoerd. Daar in Nederland zelf, naar wij reeds zagen, nimmer het initiatief tot nieuwigheden werd genomen en men dus in deze gevallen slechts overnam wat het buitenland al kende, ligt het voor de hand, dat althans in de aanvangsjaren buitenlandsche arbeiders in zulke nieuwe bedrijven werden gebruikt. Dat geldt b.v. voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fabrieken van stoomwerktuigen, die in het derde decennium der eeuw werden opgericht: zoowel de fabriek op FeyenoordGa naar voetnoot1) als die van Paul van Vlissingen te AmsterdamGa naar voetnoot2) begonnen het bedrijf met Engelsche werklieden. De spoorwegen werden door Engelsche arbeiders aangelegd. De groote Haarlemsche textielondernemers begonnen na 1830 hun bedrijf met Belgisch, Duitsch en Zwitsersch werkvolkGa naar voetnoot3). In 1846 verrrees te Rotterdam een nieuwe suikerraffinaderij, welker eigenaar hoopte, ‘weldra alle buitenlandsche werkkrachten te kunnen ontberen’Ga naar voetnoot4). Blijkbaar waren deze laatste noodig geweest om het bedrijf op gang te brengen. Een tweede groep onder de vreemdelingen vormden de seizoenarbeiders, die inzonderheid in den landbouw en in de venen werkzaam waren, en uit Duitschers bestondenGa naar voetnoot5). Een speciaal negentiendeeuwsch verschijnsel was de komst van deze lieden, die slechts voor een bepaald aantal weken over de grens kwamen en hun woonplaats in hun vaderland behielden, in geenen deele; de eerste berichten over den ‘Hollandsgang’ zijn uit het begin der 17e eeuwGa naar voetnoot6), en ook thans nog zijn in het noorden des lands de ‘hannekemaaiers’ bekend. Oorspronkelijk had deze tijdelijke invasie van West-Duitschers economische oorzaken: terwijl men in Nederland handen te kort kwam, hadden de daglooners en kleine boeren uit Oldenburg, Hannover, later ook Oostfriesland, bijverdienste noodigGa naar voetnoot7). In de 19e eeuw werd dit andersGa naar voetnoot8). De economische toestand ten platten lande in Duitschland werd beter, terwijl voorts de mogelijkheid van emigratie opkwam; anderzijds ontstond in Nederland door de permanente depressie groote werkloosheidGa naar voetnoot9). De trek van Duitsche arbeidskrachten naar Nederland verminderde dan ook, zonder echter geheel tot stilstand te komen. Niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit gewoonte bleven vele boeren Duitsche grasmaaiers en hooiers als hulpkracht gebruiken; ook de weinige energie en de geringe physieke kracht van de Hollandsche daglooners noopte hen daartoeGa naar voetnoot1). Een sterke vermindering onderging daarentegen het aantal Duitsche turfgravers. Reeds in 1850 constateerden Gedeputeerde Staten van Drente in hun verslag over 1849, dat het aantal buitenlandsche werkkrachten in de venen steeds geringer werdGa naar voetnoot2), en op het einde der eeuw bestonden de ‘Hollandsgänger’ uitsluitend uit grasmaaiersGa naar voetnoot3). De voortgaande verdringing van de turf door de steenkool was aan dezen ontwikkelingsgang niet vreemd. Boven de reeds genoemde groepen - de tijdelijke en de seizoenarbeiders - steekt echter in aantal, en ook in belang, verreweg uit de derde categorie: de vreemdelingen, die zich meer permanent in het land hadden nedergezet en in de verschillende ambachten en fabrieken werkzaam waren. In de eerste plaats waren zij in de grensstreken te vinden: Belgische arbeiders in ZeelandGa naar voetnoot4), Pruisische in LimburgGa naar voetnoot5). Doch daarnaast vond men, over het geheele land verspreid, talrijke vreemdelingen, die de inheemsche arbeiders zware concurrentie aandeden. ‘Men stappe’, zoo wordt in 1817 geschreven, ‘onze Branderijen, Brouwerijen, Rafinaderijen, en andere Fabryken binnen, en men zal verre het meeste werk zien verrigten door vreemdelingen, welke uit andere landen gekomen, zich hier hebben nedergezet’Ga naar voetnoot6). Pessimistische overdrijving? In geenen deele; de klacht over de vreemdelingen wordt te vaak vernomen, dan dat zij op overdrijving zou berusten. Als in 1825 in handen van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam wordt gesteld een adres aan den Koning, waarin over de vele buitenlandsche ambachtslieden in de stad wordt geklaagd, antwoorden zij o.m.Ga naar voetnoot7): ‘Het is niet te ontkennen, dat.... bij broodbakkers, zuikerbakkers brouwers, slagters en vele andere dergelijke de meeste knegts alhier zijn buitenlanders, niet zoozeer des zomers als wel voor een bepaalden tijd en dikwerf voor vast overkomende’. Die klachten over de uitheemsche werkkrachten blijven in de geheele door ons behandelde periode klinken; uit hetzelfde Am- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterdam komt in 1866 een bericht, dat de metselaars- en schilderspatroons vele Duitschers in dienst hebbenGa naar voetnoot1). Uit het bovenstaande blijkt tevens, welke soort van arbeid vooral door vreemdelingen werd verricht. Onder de fabrieksarbeiders waren vooral bij de bakkers, bierbrouwers, brandersGa naar voetnoot2) en arbeiders in de suikerraffinaderijenGa naar voetnoot3) vele vreemdelingen, onder de buitenlandsche, meest Duitsche, ambachtslieden vooral vele slachters, schildersGa naar voetnoot4), stukadoorsGa naar voetnoot5) en metselaarsGa naar voetnoot6). De vraag rijst, door welke oorzaken deze talrijke schare vreemdelingen in Nederland werk kon vinden, in hetzelfde Nederland, waar armoede en werkloosheid de problemen van den dag waren. De verklaring van dit op het eerste gezicht verwonderlijke verschijnsel is in hoofdzaak te vinden in de luiheid, zwakke lichaamskracht en het gebrek aan vakkennis, die, zooals nader zal worden aangetoond, den Hollandschen arbeider in deze periode kenmerkten. Geen wonder, dat de patroon dan aan een bekwaam Duitscher, die zich aanbood, gaarne werk gaf. Voorts schijnt het stelsel van armenbedeeling, of liever de stelselloosheid hierin, de arbeidsschuwheid bij den Hollandschen werkman te hebben aangewakkerdGa naar voetnoot7). Daarbij kwam, dat de buitenlander veelal met een lager loon dan het gebruikelijke genoegen nam, indien hij, zooals bij vele metselaarsknechts het geval wasGa naar voetnoot8), slechts een gedeelte van het jaar in het land bleef; hij kon dan, niet met vrouw en kinderen belast, goedkoop met kameraden in een kosthuis wonen. Ook liet hij zijn loon vaak tot zijn vertrek bij zijn baas staan, zoodat deze van wekelijksche uitbetaling vrij was. Van belastingen en van schuttersplicht was hij vrijgesteldGa naar voetnoot9). Al deze omstandigheden versterkten de voorkeur der patroons voor uitheemsche werkkrachten.
In het voorafgaande zonderden wij uit de groote schare der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loonarbeiders enkele groepen af, wegens hun herkomst of hun positie als producent. Die massa in haar geheel kan echter ook nog in andere groepen worden verdeeld, niet sociale maar statistische; wij bedoelen de verdeeling naar geslacht en leeftijd, en zullen dus den aard en den omvang van den vrouwen- en kinderarbeid speciaal onder de oogen moeten zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. De kinderarbeid.- Vóór wij een blik slaan in de fabrieken en in de werkplaatsen om na te gaan, of ook in Nederland de misbruiken van kinderexploitatie en -afbeuling waren ingeslopen, die vooral voor Engeland zulk een treurige vermaardheid hebben gekregen, dienen eerst eenige nuchtere feiten te worden vastgesteld: in welke bedrijven vooral de kinderen werkzaam waren, en of tusschen 1813 en 1870 de kinderarbeid al dan niet toenam. Alvorens het misbruik te beschrijven, dient men eerst het gebruik te kennen. De gegevens omtrent de enquêtes van 1841 en 1860 naar den kinderarbeid, in 1922 door R.A. Gorter en C.W. de Vries nagenoeg volledig gepubliceerdGa naar voetnoot1) leveren, hoe belangwekkend ook, voor een vaststelling van een toe- of afneming van den kinderarbeid geen voldoende basis op. In 1841 vroeg de Regeering enkel opgaven over ‘zoodanige bedrijven van zekeren omvang, waar de arbeid gedeeltelijk en soms geheel of grotendeels door aankomende jongens en meiden en door kinderen verrigt wordt en waar het aangeduide kwaad (d.z. de misbruiken en misstanden bij den kinderarbeid, B)..... reeds in eenige mate kan aanwezig zijn of bij verdere uitbreiding zou kunnen geboren worden en wortel schieten’Ga naar voetnoot2) terwijl in 1860 het onderzoek zich beperkte tot die fabrieken en werkplaatsen, waarin het aantal kinderen en aankomende jongens en meisjes meer dan tien bedroegGa naar voetnoot3). Een volledig overzicht van den kinderarbeidGa naar voetnoot4) geven beide enquêtes dus allerminst, en bovendien zijn de criteria zoo uiteenloopend, dat zij zich voor vergelijking niet leenen. In dat opzicht voldoen beter, eenerzijds de fabrieksstaat van 1819, anderzijds de statistiek van Brinckman over 1871, die tenminste pretendeeren een volledig overzicht van den industrieel en arbeid te geven, al moge practisch aan die volledigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel een en ander ontbreken. Wij kunnen dus, zonder in al te grove fouten te vervallen, een vergelijking tusschen den kinderarbeid van 1819 en dien van 1871 maken. In onderstaande tabel is voor beide jaren het percentage kinderen van het totale aantal arbeidend en berekend voor elk provincieGa naar voetnoot1).
Onmiskenbaar blijkt uit deze cijfers, dat de kinderarbeid tusschen 1819 en 1871 een belangrijke toeneming onderging; de groote stijging van het percentage kinderen in de meeste provinciën wordt op verre na niet gecompenseerd door de daling in de kleine provinciën Utrecht en Zeeland. Men is geneigd a priori aan te nemen, dat deze toeneming het gevolg was van de industriëele ontwikkeling; het is bekend genoeg, dat de verbreiding van het machinale grootbedrijf samen is gegaan met een toeneming van vrouwen- en kinderarbeid. Gold voor Nederland dezelfde oorzaak? Een nadere analyse zal het antwoord geven. In Friesland kwam in 1819 de kinderarbeid vooral voor in de volgende bedrijven: 1o. cichoreifabricage; 2o. textielnijverheid (breierijen - meest huisarbeid -, wolkammerijen); 3o. potten- en pannenbakkerijen; 4o. ambachtsnijverheid: timmerwinkels, grofsmederijen, naaiwinkels, kuiperijen. In 1871 waren het nog dezelfde bedrijfsgroepen, die kinderen gebruikten, al was de textielnijverheid, die zich meer en meer in Twente en Brabant ging concentreeren, achteruitgegaan en al zijn de gegevens omtrent de ambachtsnijverheid zeer onvolledig. De vermeerdering, die de totale kinderarbeid tusschen 1819 en 1871 bleek te hebben onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan, is te danken aan één bedrijf: de steenbakkerij. Werden in 1819 17 steenbakkerijen opgegeven met 432 arbeiders en 13 kinderen, in 1871 waren er 37, met 750 arbeiders en 310 kinderen. Het aantal kinderen, in dit bedrijf werkzaam, steeg derhalve van 3 op 30% van het totaal voor het bedrijf. Van de 1151 kinderen, die in 1871 in Friesland industriëelen arbeid verrichten, werkten 254 of 22% in de klei-industrie (potten-, steen-, pannen- en plateelbakkerijen). Het beeld, dat de Groningsche industrie van 1819 ons te zien geeft, is wat de kinderarbeid betreft, minder scherp dan de Friesche. In talrijke takken van bedrijf, vooral in de ambachten, blijkt van den arbeid van kinderen gebruik te zijn gemaakt: blik- en koperslagerijen, mandenmakerijen, blauwververijen, wolkammerijen enz. De steen-, pannen- en pottenbakkerijen, tezamen 33 in getal, bezigden naast 226 volwassenen 42 kinderen. Hoe was nu de toestand in 1871? Laatstgenoemde bedrijven, aangegroeid tot een getal van 53, hebben nu 99 kinderen in dienst; de sterke toeneming, die wij in Friesland zagen, bleef dus hier achterwege. De toeneming van de kinderarbeid is hier voornamelijkGa naar voetnoot1) door andere soorten van nijverheid ontstaan: de aardappelmeel- en -stroopfabricage, de tabaks- en sigarenfabrieken en de vlasindustrie (vlasspinnerijen, -hekelarijen, -klopperijen-, zwingelarijen). Het opmerkelijke van dit resultaat is nu, dat dit alles nieuwe bedrijven zijn. De opkomst van de aardappelmeelindustrie is reeds vroeger geschetst. De fabricage van sigaren was in 1819 eveneens onbekendGa naar voetnoot2), terwijl in dat jaar slechts 4 tabaksfabriekjes met 4 arbeiders bestonden; in 1871 waren er 47 tabaks- en sigarenfabrieken met 101 volwassen en 110 jeugdige arbeiders. Bij de vlasindustrie waren de verhoudingen weer eenigszins anders. Het bewerken van vlas geschiedde in de eerste helft der 19e eeuw uitsluitend door de boeren zelf; een scheiding tusschen vlasbouw en vlasindustrie bestond nog nietGa naar voetnoot3). Die scheiding was in 1871 echter reeds inge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden; Brinckman's statistiek noemt 13 inrichtingen tot vlasbereiding met 186 arbeiders en 104 kinderen. Wij zouden Drente's nijverheid, als van weinig belang, stilzwijgend kunnen voorbijgaan, ware het niet, dat hier één omstandigheid de aandacht trekt: dat volgens de tabel van 1819 kinderarbeid hier in dat jaar niet voorkwam. Dit resultaat moge onaannemelijk zijn - stellig zijn in een of ander ambacht ook kinderen te werk gesteld - dat de kinderarbeid toenmaals weinig verbreid was staat toch wel vast. Het loont derhalve de moeite na te gaan, in welke bedrijven de 148 kinderen werkten, die in 1871 worden opgegeven; het blijkt dan, dat de haard van den kinderarbeid in de gemeente Borger lag, alwaar de 3 glasblazerijen een personeel hadden van 108 volwassenen en 71 jeugdigen; bovendien werkten 11 kinderen in een glasslijperij aldaar. Het eenige grootbedrijf, dat in de provincie voorkwam, had dus meer dan de helft van het aantal loonarbeid verrichtende kinderen in dienst. Aan welke bedrijven was de toeneming van den kinderarbeid in Overijsel te danken? Niet, anders dan men wellicht vermoeden zou, aan de textielnijverheid. Waren toch in 1819 79% der fabriekskinderen in de spinnerijen en weverijen werkzaam, in 1871 was dit percentage gedaald tot 68. Bij de volwassenen ging de ontwikkeling juist in tegengestelde richting: de textielarbeiders maakten in 1819 48%, in 1871 58% van het totale aantal volwassen werklieden uit. Uit deze cijfers blijkt echter tevens, dat naar verhouding de spin- en weefnijverheid meer van kinderen gebruik maakte dan de andere bedrijven. De takken van industrie, die het meest ertoe bijdroegen om hier percentsgewijs den kinderarbeid in onze periode te doen stijgen, zijn de sigarenfabrieken en de mattenmakerijen. De sigarenindustrie, die in 1819 nog niet bestond, bezigde in 1871 naast 620 volwassenen 408 kinderen; zij bevond zich voor verreweg het grootste deel te Kampen. De mattenmakerij was in 1819 niet onbekend; er worden dan 8 inrichtingen opgegeven met 11 arbeiders, waarvan 8 kinderen. In den loop der eeuw onderging zij een sterke uitbreiding, zoodat in 1871 deze bedrijfstak 191 volwassen en 111 jeugdige werklieden telde. In Gelderland waren in 1819 de kinderen vooral werkzaam in de volgende bedrijven: 1o. steenbakkerijen; 2o. papierfabrieken; 3o. spinnerijen en weverijen. Dat, ondanks de vermindering in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatstgenoemde groep, de kinderarbeid in 1871 bleek te zijn toegenomen, berust op twee oorzaken: de vestiging van een omvangrijke sigarenindustrie en de groote uitbreiding in de steenfabricage. In eerstgenoemde industrie werkten in 1871 402 arbeiders en 251 kinderen. Wat de steenbakkerijen betreft (waaronder enkele pannen- en pottenbakkerijen zijn medegerekend), hun aantal steeg van 49 in 1819 tot 171 in 1871; in sterkere mate nog nam het aantal daarin werkzame personen toe, dat van 689 volwassenen en 217 jeugdige werklieden steeg tot resp. 6067 en 2601. Zoodoende was van de kinderen, die in 1871 loonarbeid verrichtten, 62% in de kleinindustrie werkzaam. Het aantal jonge arbeidskrachten in de papierindustrie onderging in de behandelde periode een toeneming van 132 op 209. Wij zagen, dat in Utrecht, in tegenstelling met andere provinciën, de kinderarbeid zich tusschen 1819 en 1871 niet uitbreidde. De oorzaak van dezen teruggang is te zoeken bij de textielindustrie, die zich in 1871 tot Amersfoort en Veenendaal beperkte, doch aan het begin der eeuw voor de geheele provincie beteekenis had. De niet onbeduidende textielindustrie inzonderheid, die toen nog bestond in de hoofdstad, blijkt in 1871 geheel te loor te zijn gegaan. Het aantal kinderen, in katoenspinnerijen werkzaam, daalde in ons tijdvak van 293 op 97. Tegenover dezen algemeenen teruggang - gevolg alweder van het concentratieproces, dat zich hier afspeelde, - nam wel de kinderarbeid in de steenbakkerijen toe, maar niet evenredig. Bovendien bleef de vestiging van nieuwe takken van nijverheid, die dikwijls elders oorzaak werd van de toeneming, in deze provincie achterwege. De toeneming, die de kinderarbeid in Noord-Holland onderging, is niet op rekening van bepaalde soorten van nijverheid te schrijven; het aantal bedrijven, dat in 1871 iets meer van jeugdige werkkrachten gebruik maakte dan in 18l9, is legio. Ook vindt men voor 1871 kinderarbeid in verschillende ondernemingen, die in 1819 nog niet bestonden (b.v. een waskaarsenfabriek onder Sloten, waar 50 jongens en 100 meisjes werkten), doch een bepaalde bedrijfsgroep, die na 1819 zou zijn opgekomen en veel gebruik van kinderarbeid zou hebben gemaakt, is niet aan te wijzen. Zuid-Holland vertoont een grootere stijging van het aantal arbeidende kinderen dan de meeste andere provinciën. Ten deele is dit het gevolg van de opkomst van een tweetal nieuwe soorten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van nijverheid, die na 1819 ontstonden: de sigarenfabricage (waarin in 1871 148 kinderen werkten tegen 269 volwassenen) en de machineindustrie (hierin waren, samen met de ijzersmelterijen, 237 kinderen werkzaam). Doch daarnaast zien wij verschillende bedrijven, waarin de kinderarbeid belangrijk toenam. Zij zijn de volgende 1o. de garenfabrieken. Werden in 1819 96 inrichtingen opgegeven met 44 kinderen, in 1871 hadden de 58 fabrieken van dien aard, nagenoeg alle in of bij Gouda gelegen, 408 kinderen in dienst. 2o. de kaarsenfabricage. In 1819 waren er 54 kaarsenmakerijtjes, die 78 werklieden in dienst hadden, en geen kinderen. Sindsdien werd, toen de stearinekaars in zwang kwamGa naar voetnoot1), dit handwerk vervangen door groote fabrieken. Zoodoende waren er in 1871 slechts 9 ondernemingen; het aantal arbeidskrachten was echter gestegen tot 447 volwassenen en 109 kinderen. 3o. de glasblazerijen. Hier was, als men den fabrieksstaat mag gelooven, in 1819 de kinderarbeid onbekend. In 1871 daarentegen waren 109 kinderen in deze industrie werkzaam. 4o. de touwslagerijen. Het aantal kinderen bedroeg in 1871 350 (in 68 ondernemingen) tegen 155 in 1819 (in 87 ondernemingen). Het gemiddeld aantal kinderen, per lijnbaan werkzaam, steeg dus van 1,8 op 5,1. Zeeland was, naar wij zagen, de eenige provincie, waar een belangrijke teruggang van het percentage kinderen viel te constateeren. Bij nadere vergelijking blijkt echter, dat deze teruggang meer het gevolg is van de onvolledigheid van het materiaal, dan van een verandering in de werkelijke verhoudingen. In de eerste plaats is bij vele bedrijven het aantal arbeiders òf in 't geheel niet, òf alleen in totaal opgegeven. Daardoor kan b.v. niet worden nagegaan, of de kinderarbeid in de schoenmakerijen - in 1819 305 in getal, met 263 arbeiders en 78 kinderen - is toe- of afgenomen. Daar komt echter nog iets anders bij. De tabel van 1819 geeft talrijke bedrijven op met handwerks- of ambachtskarakter, die in de statistiek van 1871 niet voorkomen; zoo vindt men voor 1871 geen enkele broodbakkerij, blikslagerij, kleermakerij, timmerwinkel enz. opgegeven, welke bedrijven in 1819 een niet onaanzienlijk getal kinderen te werk stelden. Daar deze opmerking voor alle provinciën geldt, volgt hieruit, dat de geconstateerde toeneming van den kinderarbeid nog grooter zou zijn gebleken, indien de statistiek van Brinckman dit soort van bedrijven mede had opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze conclusie, dat de kinderarbeid in de 19e eeuw is toegenomen, wordt dus door de onvolledigheid van het materiaal eer bevestigd dan verzwakt. In geen enkele provincie is de toeneming van den kinderarbeid zoo groot geweest als in Noord-Brabant. Welke bedrijfssoorten het waren, die vooral aan deze toeneming bijdroegen, blijkt uit onderstaande tabel.
Wat blijkt uit deze cijfers? Vooreerst dat, anders dan in Overijsel, ook de textielindustrie heeft bijgedragen tot de percentsgewijze toeneming van den kinderarbeid. Terwijl immers het aantal volwassen arbeiders volgens de statistiekGa naar voetnoot1) met 23,7% terugliep, nam het aantal kinderen in de textielindustrie met 57,4% toe, de kinderen in alle bedrijven tezamen zelfs met 81,3%. Verder trekt het de aandacht, dat onder de industrieën, die vooral tot de stijging bijdroegen, wederom twee zijn, die in 1819 niet bestonden: de sigarenfabricage, die als kleinbedrijf was georganiseerd, en de als moderne grootbedrijven optredende beetwortelsuikerfabrieken. Wat tenslotte de schoenmakerij aangaat, die in deze provincie, zooals men weet, niet eenvoudig een voor lokalen afzet fabriceerend ambacht of handwerk was, maar naar andere gewesten hare producten verzond: het aantal volwassen arbeiders rees hier van 1002 in 1819 tot 3189 in 1871, een verdriedubbeling dus tegenover een bijna zesvoudige stijging bij de jeugdige werkkrachten. Al is bij Limburg een vergelijking met 1819 niet mogelijk, toch worde met een enkel woord vermeld, in welke soorten van onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemingen in 1871 kinderarbeid voorkwam. Het is merkwaardig, dat het telkens weer dezelfde industrieën zijn, die kinderen aanhet werk hebben; ook in Limburg zijn het de steen- en pannenbakkerijen, de textielnijverheid, de papierfabrieken, de metaalnijverheid (w.o. de geweerfabrieken), de tabaks- en sigarennijverheid. In Regout's fabriek te Maastricht is het aantal kinderen naar verhouding niet groot: 110, tegenover 2338 volwassenen. Vermelding verdient tenslotte, dat het aantal kinderen, dat mijnarbeid verrichtte zeer gering was: de 2 steenkolenmijnen onder Kerkrade bezigden naast 141 mannen slechts 7 jongens. De fabrieksstaat van 1819 onderscheidt de kinderen niet naar het geslacht; die van 1871 doet dit wel. Daarom enkele mededeelingen omtrent het aandeel van jongens en meisjes in den kinderarbeid. Het spreekt van zelf, dat overal het aantal jongens het grootst was. Het percentage meisjes was het hoogst in Overijsel (32,5% van het totale aantal kinderen), het laagst in Friesland (6,9%)Ga naar voetnoot1). In het algemeen kan men zeggen, dat ruw genomen 20% der kinderen uit meisjes bestond. In alle bedrijven, waarin wij het voorkomen van kinderarbeid constateerden, hadden de meisjes haar aandeel, met uitzondering van de metaalnijverheid, die zich voor het gebruik van vrouwelijke arbeidskrachten niet leende. Daartegenover was in de spin- en weefnijverheid de arbeid van meisjes meer gebruikelijk dan in de overige bedrijven. Duidelijk blijkt dit uit de cijfers voor Brabant en Twente. In Brabant waren van alle fabriekskinderen 24% meisjes, doch in de textielindustrie waren 32% der kinderen meisjes. Voor Overijsel zijn de verschillen nog grooter: de percentages bedroegen hier resp. 32 en 45.
Wij kennen thans, in ruwe omtrekken, de mate waarin gebruik van kinderen als werkkrachten werd gemaakt; wij zagen een toenemend gebruik in de periode van 50 jaren. Wil dit nu ook zeggen, dat het misbruik van kinderen zich in toenemende mate vertoonde? In geenen deele. Of de arbeid van personen beneden 16 jaar een sociaal nadeel is, hangt van een viertal factoren af: 1o. den aard van den te verrichten arbeid. 2o. den duur van den arbeid en, in verband hiermede, de onderwijsgelegenheid. 3o. den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeftijd der kinderen. 4o. de omgeving waarin wordt gewerkt. Al deze elementen behooren noodzakelijk bijeen; wanneer wij dus in de volgende bladzijden onderzoeken, of ook hier te lande kinderexploitatie heeft plaats gevonden, zooals die van Engeland berucht is geworden, zullen zij tegelijk onder de oogen worden gezien. Misbruik van zeer jonge werkkrachten is in de 19e eeuw voorzeker in Nederland gemaakt, doch niet op groote schaal. De opgaven, die de Staatscommissie voor den kinderarbeid van de verschillende fabrikanten ontvingGa naar voetnoot1), maken van slechts 3 kinderen beneden 6 jaar melding, nl. 2 jongens en 1 meisje, die allen werkzaam waren in de steen- en pannenbakkerij. Jongens van 6 jaar waren er 3 (1 in de steen- en pannenbakkerij, 1 in de garenfabricage, 1 in de touwslagerij), van 7 jaar 14, van 8 jaar 38. Zesjarige meisjes worden er twee vermeld: 1 op een steenfabriek, 1 in de vlasindustrie. Van de meisjes van 7 jaar (14 in getal) en 8 jaar (19 in getal) werkten de meeste in de katoenindustrie, wat overeenstemt met het reeds geconstateerde feit, dat het getal meisjes naar verhouding in de textielnijverheid het grootst was. De jongens van dezelfde leeftijden zijn meer over diverse bedrijven verdeeldGa naar voetnoot2). Iets te gunstig zijn deze cijfers echter wel. Als de Commissie zelf op pad gaat en in Moordrecht komt, merkt zij op, dat soms reeds kinderen van 5 jaar naar de lijnbaan worden gebracht, zelfs als ze ziek zijn van ontbering; want zonder de hulp van het kind, dat het wiel draait en behulpzaam is bij het ophaspelen, kan de arbeider niets beginnen. De Commissie treft in Moordrecht - er is ook nog een koord- en lintweverij en een ‘steenplaats’ - 1 jongen van 5 jaar aan, en zelfs 2 kinderen (een jongen en een meisje) van 4 jaar, die loonarbeid verrichtenGa naar voetnoot3). Inderdaad schijnt in dit Zuidhollandsche dorp het record van kleine-kinderexploitatie te zijn bereikt; de toestanden ter plaatsen gaven in 1855 aan den onderwijzer G.B. L(alleman) aanleiding, in de Economist van dat jaar een artikel te publiceeren onder den geruchtmakenden titel ‘Slavernij in Nederland’Ga naar voetnoot4). Hij beschrijft daar, hoe jonge kinderen, soms slechts 5 of 4½ jaar oud, op de lijnbanen als draaiers moeten op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden. 's Winters wordt er van 's ochtends 5 uur tot 's avonds 7 uur, 's zomers zelfs van 5 tot 8, dus 15 uren gewerkt. De arme kleinen moeten dan ook des morgens half slapende naar de werkplaats worden gedragen, waar ze, zittend in een vochtige en koude omgeving, hun werk moeten verrichtenGa naar voetnoot1). De tweede soort van industrie, waarin zeer jeugdige kinderen te werk werden gesteld, was de steenfabricage. Omstreeks 1865 werkten zelfs, volgens de Staatscommissie, in de twee steenbakkerijen te Hendrik-Ido-Ambacht kinderen van 4 jaar oudGa naar voetnoot2). De taak der kinderen bestond in het algemeen uit het opsnijden en afdragen der steenenGa naar voetnoot3). De arbeid geschiedde alleen 's zomers en bovendien in de open lucht. Deze vorm van kinderarbeid moet vooral als hoogst nadeelig worden beschouwd door de overmatig lange werktijden. Werktijden van 12 uren per dag, ook voor de jongste kinderen, waren in 1861 eer regel dan uitzonderingGa naar voetnoot4); eenige jaren later constateert zelfs de Staatscommissie te Moordrecht een arbeidsdag van 3 à 4 uur 's morgens vroeg tot 's avonds 8 uur, met rustpoos van 8-8½ en 12-1 en eenige minuten na 3 en 5Ga naar voetnoot5). Hoe waren de toestanden in de spin- en weef nijver heid? Het antwoord op deze vraag is niet in een enkele formule te geven. In de weverij waren de verhoudingen anders dan in de spinnerij; in de huizen anders dan in de fabrieken; in Twente anders dan in Brabant. Eén ding blijkt ten duidelijkste: dat het euvel van den kinderarbeid niet met het fabriekswezen is ontstaan; het bestond ook al in de huisindustrie en in de manufactuur. In 1820 rapporteerde de burgemeester van Enschede aan de Regeering, dat kinderen van 7 en 8 jaar oud werk vonden in de textielnijverheid; ‘een jongen of meisje met het 10de of 12de jaar in 't weefgetouw gezet, strekken het ouderlijk gezin niet meer tot overlast; in een paar jaren zijn zij reeds hun eigen meester en winnen het brood’Ga naar voetnoot6). Van fabrieken was natuurlijk toenmaals nog geen sprake. Wil men een voorbeeld uit lateren tijd: de Kamer van koophandel te Roermond bericht in 1864 aan de Staatscommissie, dat het kwaad van den kinderarbeid het grootst is in de kleine industrie (huisin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dustrie)Ga naar voetnoot1). Merkwaardiger nog is het, dat de overgang van manufactuur tot fabriek tot vermindering van het kindermisbruik leidde. In Enschede bestonden in 1861 nog naast elkaar de oude spinnerijen, waar alleen de zuiveringsmachines door stoom, de overige (w.o. de spinmachines) echter door menschelijke kracht werden bewogen, en de nieuwe spinnerijen, waar de stoom alle werktuigen in beweging bracht. In de eerste soort nu werden vele kinderen gebruikt, in de nieuwe soort, de wezenlijke fabrieken dus, werden geen kinderen gebezigd, behalve voor werkzaamheden, die niet in een bepaalde lokaliteit werden uitgeoefendGa naar voetnoot2). Wij komen hier een omstandigheid op het spoor, die niet uit het oog mag worden verloren: dat weliswaar in het algemeen het fabriekswezen den kinderarbeid vaak heeft doen toenemen, doordat het te verrichten werk zooveel lichter en eenvoudiger was geworden, maar dat anderzijds in verschillende gevallen de stoommachine arbeid kon verrichten, die vroeger door jeugdige menschenkracht werd gepresteerd. Volgens de uitgevers der beide enquêtes omtrent den kinderarbeid werden in 1841 in Twente naar verhouding de meeste kinderen gebruikt door de katoenspinnerijenGa naar voetnoot3). Voor de fabrieken, die in de tabel zijn opgenomen, moge dit inderdaad gelden, anders wordt het als men bedenkt, dat juist het weven in deze jaren nog voor een belangrijk deel buiten fabrieksgebouwen geschiedde. Wij vernamen reeds, hoe jonge kinderen in 1819 aan het weefgetouw werden gezet. De invoering van Ainsworth's snelspoel (sedert 1833) vergrootte de mogelijkheid van dezen kinderarbeid, doordat het halen van den inslag door de kettingdraden door deze uitvinding veel eenvoudiger was geworden, en dus het weven door kinderen minder bezwaar opleverdeGa naar voetnoot4). De arbeid der zéér jeugdige kinderen bestond uit het zgn. spoelen, d.i. het winden van de gesponnen draad op de spoel, die in het weefgetouw de inslag door de kettingdraden brengt. De huiswever bezigde voor dit werk zijn eigen kinderen; had hij die niet, dan moest hij kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren hurenGa naar voetnoot1). In parenthesi worde opgemerkt, dat dit huren van jeugdige hulpkrachten door de arbeiders ook in andere bedrijven voorkwam, o.a. in de katoendrukkerijGa naar voetnoot2). C.T. Stork beschrijft in zijn werkje over de Twentsche katoennijverheidGa naar voetnoot3), in welk een omgeving de kleine spoelers hadden te werken. De weefkamer, die bij elke arbeiders- of boerenwoning te vinden was, liet in hygiënisch opzicht alles te wenschen over. De zoldering was veelal zoo laag, dat men niet rechtop kon staan; als er 's avonds bij het karige licht van olielampen werd gewerkt, heerschte er een ondragelijke walm. In die dompige en vochtige vertrekken moesten de kleinen vaak van 's ochtens 3 à 4 uur tot 's avonds laat zitten ‘spoelen’. - Stelt men nu hier tegenover, dat in de moderne stoomweverijen de kinderen geen fabrieksarbeid verrichtten, doch slechts boodschappen deden e.d.,Ga naar voetnoot4) dan blijkt ook hier het bij de spinnijverheid geconstateerde: dat het nadeel van den kinderarbeid niet met het fabriekswezen is ontstaan, en dat zelfs voor menig kind het binnengaan van de fabriekspoort een verbetering van toestand beteekende. Vooral wat de omgeving betreft, waarin werd gewerkt. Ook waren de werktijden in de huizen in het algemeen langer dan die in de fabrieken, al kwamen ook in de laatste nog abnormaal lange arbeidsdagen voor. Zoo werkten in de groote Enschedesche katoenspinnerij te Lonneker, waar een 13-urige arbeidsdag gold, in 1841 81 kinderen van 7 tot 15 jaarGa naar voetnoot5). In dit opzicht waren de toestanden in Brabant beter. Werden voor Twente in 1841 kinderen vermeld van 5, 6 en 7 jaar oud, in Brabant kwamen in dat jaar, althans volgens de tabellen, geen fabriekskinderen beneden den 8-jarigen leeftijd voorGa naar voetnoot6). Ook de werktijd moet in Brabant korter zijn geweest; het maximum was in 1841 13 uren, terwijl in Overijsel toenmaals werkdagen van 14 uren voorkwamen (Oldenzaal, Hardenberg, Schokland). Men dient echter hierbij te bedenken, dat de enquête van 1841 nergens opgeeft, of de werktijd voor kinderen afweek van die voor volwassenen. Dat dit meermalen het geval moet zijn geweest, blijkt uit de enquête-1860, waarbij uitdrukkelijk naar den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werktijd van elke groep (mannen, vrouwen, jongens, meisjes, kinderen) werd gevraagd. Er blijken dan voor de verschillende groepen veelal uiteenloopende arbeidstijden te bestaan, zoodat men kan aannemen, dat zulk een differentiatie ook al in 1841 gebruikelijk was. Eene vergelijking nu tusschen de Brabantsche en Overijselsche tabellen voor 1860 doet zien, dat ook in dat jaar laatstgenoemde provincie voor kinderen (d.z. personen jonger dan 14 jaar) de langste werktijden had: tegenover een werktijd van 10 of hoogstens 12 uur (soms ook minder) in Brabant, staan voor Overijsel, waar de 12-urige arbeidsdag voor kinderen regel was, ook arbeidsdagen van 13 en 13½ uur vermeld. De werkzaamheid van de Katholieke geestelijkheid was er niet vreemd aan, dat Brabant zich in dezen gunstig onderscheidde. Omstreeks 1870 werkten in Tilburg in de fabrieken geen kinderen beneden 12 jaar, omdat de fabrikanten de wensch der geestelijkheid eerbiedigden, dat geen kind in dienst zou komen alvorens de eerste communie te hebben gedaanGa naar voetnoot1). De berichten uit Holland doen zien, dat ook hier ernstige misstanden voorkwamen. Te Leiden constateerde de Staatscommissie, dat 7% der ondervraagde arbeiders beneden de 8 jaren aan het werk waren gekomenGa naar voetnoot2). Teekenender nog zijn de mededeelingen, die in 1860 de ingenieur De Vries Robbé deed aan minister Van HeemstraGa naar voetnoot3). Dikwijls worden in Leiden, zoo schrijft hij, kinderen van 8 à 10 jaren op de fabrieken aangenomen zonder dat er op wordt gelet, of ze gezond zijn en of ze onderwijs hebben genoten; zij moeten dan vaak 14 à 15 uren - de schafttijden niet medegerekend - in meestal bedompte lokalen vertoeven. Het waren ook de Leidsche toestanden, die drie jaren later den bekenden romanschrijver J.J. Cremer aanleiding gaven tot zijn vlammende redeGa naar voetnoot4), die tegelijk werd gedrukt onder den titel ‘Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld.’ Hij laat ons daarin kennis maken met het tienjarig Sandertje Zwarte, die geregeld 13 à 14 uur, soms 15 uur, in een wolfabriek moet ‘lasschen’ Zaterdags moet er zelfs veelal ook 's nachts worden gewerktGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Staatscommissie, die uitvoerige gegevens verzamelde omtrent den leeftijd, waarop de arbeiders met fabrieksarbeid waren aangevangen, vermeldt nergens jongere leeftijden dan te Hilversum. Een groot aantal werklieden in de wol- en katoenfabrieken aldaar bleek op zesjarigen leeftijd in de fabriek te zijn gekomen; van de 378 mannen waren er 45, die zelfs op den 5 of 5½-jarigen leeftijd aanvingen. Onder de vrouwen werd eenmaal 4 jaar, eenmaals 4½ jaar als aanvangsleeftijd bevonden; de meeste onder hen waren, als de mannen, op zesjarigen leeftijd begonnen te werkenGa naar voetnoot1). Omtrent den leeftijd van de kinderen in de Zeeuwsche calicotsweverijen zijn uitvoerige gegevens te vinden in het reeds geciteerde werk van Coronel; hij geeft niet alleen van alle arbeiders den ouderdom op, maar ook de leeftijd, waarop zij in de fabriek kwamen. Vergelijking van beiderlei gegevens doet zien, dat het euvel van den arbeid van zeer jonge kinderen vroeger grooter was dan in den tijd, dat Coronel zijn onderzoek deed (1860). In Middelburg b.v., waar in 1860 de jongste arbeider 13 jaar was, werd als vroegste aanvangsleeftijd 10 jaar bevondenGa naar voetnoot2). Voor Vlissingen waren deze leeftijden resp. 13 en 8Ga naar voetnoot3), in Arnemuiden 12 en 7 jaarGa naar voetnoot4) enz. De arbeidsduur in deze etablissementen was, al hadden ze een half philanthropisch karakter van werkverschaffing, nog lang genoeg: 's winters 11 of 11½ uur, 's zomers 12 à 13 uur. Met de lokalen, waarin werd gewerkt, was het treurig gesteld, al waren zij nog wel in den regel door de gemeentebesturen ten gebruike afgestaan. Veelal geschiedde de arbeid op zolders, waar het 's zomers ondragelijk heet, 's winters tochtig en koud wasGa naar voetnoot5). In Middelburg lag onder de werkplaats op den Blauwendijk een kelder, die half vol water stond, zoodat de wevers in een bedorven en natte atmosfeer moesten arbeidenGa naar voetnoot6). - De kinderen verrichtten hier denzelfden weefarbeid als de volwassenen, wat voor hun jonge krachten vaak te zwaar was. In de fabriek te Veere zag Coronel een 12-jarige jongen, zeer klein van postuur, die er een jaar werkte doch nimmer onderwijs had genoten; hij ‘teekent in zijn geheel voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overspanning’Ga naar voetnoot1). Een zwak meisje van 10 jaar maakte, onder toezicht van de moeder, drie stuks calicots per week.
Een plaats, waar toestanden werden aangetroffen, die veel geleken op de beruchte Engelsche, is Maastricht geweest, dat, zooals wij zagen, in industrieel opzicht verder was voortgeschreden dan eenige andere stad in Nederland. Van hun negende jaar af werkten hier kinderen in de glasblazerijen en aardewerkfabrieken; een arbeidsdag van 12 uren was geen zeldzaamheid. Wat men hier ook, anders dan elders, aantreft is: nachtarbeid door kinderen. In de genoemde fabrieken gingen de kinderen pas te middernacht of twee uren later naar huis, om dan door anderen van hun leeftijd te worden vervangen. Het is dan ook geen overdrijving, als de hoofdcommissaris van politie te Maastricht in 1861 aan den burgemeester naar aanleiding van de enquête-1860 schrijftGa naar voetnoot2): ‘Met innig leedwezen ziet men hier de jeugdige fabrieksarbeiders als schimmen en in hunne opvoeding veel gelijkende naar redelooze schepselen, langs de straten loopen.’ Omstreeks 1870 werd in de glas- en aardewerkfabriek van Regout in zooverre een verbetering aangebracht, dat de wisseling der ploegen, die elk 12 uren werkten, niet om 12 uur maar om 6 uur plaats vond, zoodat er nu tenminste één werkelijke dagploeg ontstond. Voor de jonge kinderen, die hier geen korteren werktijd hadden, bleef deze arbeid natuurlijk overmatig lang; slapende werden zij soms naar de fabriek gedragenGa naar voetnoot3). In het begin der 19e eeuw was één der functies, die aan jonge kinderen werden opgelegd, het leveren van beweegkracht zonder meer. Met de ‘draaiers’ op de lijnbanen maakten wij al kennis, zoo ook met de draaiers in de huisspinnerij en in de als manufactuur georganiseerde spinfabrieken. Voordat de stoomkracht algemeen in zwang kwam, werd deze methode nog in vele andere bedrijven toegepast; er was b.v. in 1841 te Amsterdam een wattenfabriek met vijf machines, die grootendeels door meisjes werden voortbewogenGa naar voetnoot4). Het is duidelijk, dat deze vorm van kinder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exploitatie bij het doordringen van het fabriekssysteem gaandeweg moest verdwijnen. Ten laatste moet worden vermeld, dat in den landbouw veel gebruik is gemaakt van jeugdige werkkrachten. Het euvel bestond hier niet in de ongezonde omgeving, ook niet in de monotonie van den arbeid, maar in de zwaarte en den zeer langen duur van het werk. In 1860 bleek in Friesland de kinderarbeid nagenoeg uitsluitend voor te komen bij den veldarbeid, niet in de fabriekenGa naar voetnoot1). Tien jaren vroeger rekent een schrijver over den toestand van de landbouwende klasse in Salland, dat algemeen de kinderen te vroeg aan den arbeid worden gezet ‘even als de paarden en koeijen tot gewin’Ga naar voetnoot2). Het schijnt een aantrekkelijke taak na te gaan, of het nadeel van den kinderarbeid ten onzent in omvang heeft afgeweken van wat het buitenland, met name alweer Engeland, te zien gaf. Hoewel exacte vergelijking in dezen onmogelijk is en de gegevens voor Nederland lang niet zoo uitgebreid zijn als die voor Engeland, kan toch aannemelijk worden gemaakt, dat zóó diep als ginds het kwaad in Nederland niet heeft geworteld. In de eerste en voornaamste plaats valt te wijzen op de achterlijkheid van de industrieëele ontwikkeling hier te lande; tot het midden der eeuw was Nederland een landbouwstaat gebleven, en de opleving, die daarna inzette, concentreerde zich veel meer om handel en scheepvaart dan om'de nijverheid. En als dan, sedert 1870, ook het achtergebleven Nederland in den stroom van het moderne kapitalisme wordt medegevoerd, dan is de tijd van de Manchesterleer al weer voorbij en wordt de staatsmacht aangewend om de excessen, welke de nieuwe ontwikkeling dreigt mede te brengen, te breidelen. Er is in Nederland, vooral tot ± 1850, door de lagere klassen veel armoede en gebrek geleden; vele bedelaarskinderen zwierven over den weg. Maar in Engeland werden de kinderen in de fabrieken langzaam vermoord. Daar komt nog iets anders bij. De ergste excessen van kinderexploitatie zijn in Engeland aangetroffen in de mijnen. Nederland nu had slechts een drietal steenkolenmijnen bij Kerkrade en voor deze weinige was nog altijd geldig - vergeten stukje arbeidersbescherming - het krachtens de mijnwet van 1810 uitgevaardigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keizerlijke decreet van 3 Januari 1813, waarbij mijnarbeid door kinderen beneden 10 jaar werd verbodenGa naar voetnoot1). In de derde plaats zijn er aanwijzingen, dat de kinderarbeid, hoewel in het algemeen tusschen 1819 en 1871 toegenomen, juist in de lagere leeftijden een vermindering heeft ondergaan. De resultaten van de beide beroepstellingen, die in onze periode werden gehouden, zijn, wat den kinderarbeid in de industrie betreft, de volgendeGa naar voetnoot2):
Aantal kinderen, werkzaam in de nijverheid
Deze cijfers zijn vooreerst merkwaardig, omdat de geringe omvang eruit blijkt van den arbeid van zeer jonge kinderen, maar verder ook, omdat men een daling ziet in laatstgenoemde groep tegenover een stijging bij de 10-15 jarigen. Een en ander stemt overeen met hetgeen bij de Zeeuwsche calicotsweverijen werd opgemerkt, waar in 1860 de aanvangsleeftijd hooger bleek te zijn dan vroeger. Deze teruggang van de jongste leeftijdsgroepen zal te danken zijn geweest aan de toenemende zorg voor het lager onder wijsGa naar voetnoot3), waarover in een volgend hoofdstuk nadere mededeelingen zullen worden gedaan. Welke motieven de ouders er toe brachten hunne kinderen loonarbeid te laten verrichten, is zonder meer duidelijk: wat het kind inbracht was een welkome, veelal noodzakelijke aanvulling van het gezinsinkomen. Evenzeer ligt het voor de hand, waarom de ondernemers gaarne kinderen te werk stelden; zij konden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder loon volstaan en kregen gewillige werkkrachten, die gemakkelijker aanleerden. Een andere vraag is echter, hoe de kinderarbeid oorspronkelijk is ontstaan. De gezinsarbeid (in Bücher's terminologie: ‘Hauswerk’) is via de huisindustrie stellig in vele gevallen de bron van fabrieksarbeid door kinderen geweest. Daarnaast moet menigmaal de kinderarbeid worden beschouwd als een verwording van de leerlingverhoudingGa naar voetnoot1): het kind, oorspronkelijk naar de werkplaats of de fabriek gezonden om er een vak te leeren, gaat er nu heen om geld te verdienen. In Nederland was in de 19e eeuw deze overgang nog op enkele punten zichtbaar door de omstandigheid, dat de kinderen soms in 't geheel niets verdienden. Te Groningen b.v. werd in 1819 noch door de kinderen in de schoenmakerijen, noch door die in de kleermakerijen iets verdiendGa naar voetnoot2). Dit waren echte ambachten, kleinbedrijven dus, waar de baas medewerkte en opleiding tot het vak inderdaad mogelijk was. Wanneer wij echter vernemen, dat in 1860 op verschillende Amsterdamsche sigarenfabrieken de kinderen geen loon ontvangenGa naar voetnoot3), dan rijst de twijfel of niet deze ‘leerling’ verhouding tevens werd gebruikt om goedkoop werkkrachten te verkrijgen. Maar als wij in dezelfde stad reeds vroeger een tullefabriek aantreffen met 20 werklieden waaronder ‘het grootst aantal bestaat uit kinderen, die niets verdienen’Ga naar voetnoot4) dan zijn wij gerechtigd tot de conclusie, dat ook ten onzent onder het mom van opleiding kinderexploitatie is voorgekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De Vrouwenarbeid.- Onder de volwassenen (personen boven 16 jaar), die in 1871 loonarbeid verrichtten, waren ongeveer 15% vrouwen. Dit percentage was lager dan dat van de meisjes onder de kinderen, dat, gelijk gezegd, 20% bedroeg. Dit verschil is aldus te verklaren, dat vrouwenarbeid in hoofdzaak slechts op jongen leeftijd werd uitgeoefend; de arbeidster die huwde, zegde vaak de fabriek vaarwel. De Staatscommissie bevond althans in Leiden, dat tot den leeftijd van 24 jaar het aantal vrouwen in de textielindustrie ongeveer even groot was als het aantal mannen, doch dat daarna weinig vrouwen meer voorkwamen, omdat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huismoeders als regel niet op de fabriek werktenGa naar voetnoot1). Verder valt op te merken, dat blijkens de beroepstellingen het aantal in de industrie werkzame vrouwen van 16 jaar en ouder tusschen 1849 en 1859 van 67 op 60.000 daalde; al zeggen deze cijfers over dit eene decennium niet zoo heel veel, toch leiden zij tot het vermoeden, dat de vrouwenarbeid niet, zooals de kinderarbeid, een toenemende tendens vertoonde in de 19e eeuw. De arbeid, die door de vrouwen werd verricht, was in den regel een ongequalificeerde. Van vrouwen, die een bepaald vak, dat vakkennis vereischt, uitoefenen, hooren wij weinig. Wij zien de vrouwen dan ook optreden in dezelfde bedrijven, waar kinderarbeid voorkwam, in de eerste plaats in de grootbedrijven dus, waar veel ongeschoolde arbeid te verrichten was. Zoo zien wij haar in de steenbakkerijen ‘opzetten’ (d.i. de drooggeworden steenen op stapels brengen) en ‘walken’, (d.i. kneden van de klei)Ga naar voetnoot2); zoo treffen wij vele vrouwen aan in de papierfabrieken en in de beetwortelsuikerfabrieken. Natuurlijk was een groot aantal in de textielnijverheid werkzaam (40% van het totaal); toen deze nog in de boerenwoningen werd uitgeoefend, was de boerin gewoon geweest te spinnen, zoodat velen van haar den overgang naar huisindustrie, manufactuur en fabriek als vanzelf meemaakten. In het fabrieksstadium verrichtten de vrouwen echter de eigenlijke hoofdarbeid niet meer; in de Enschedesche handspinnerijen waren in 1841 de spinners mannen, terwijl de vrouwen garen wonden, de krasmachine draaiden, e.d.Ga naar voetnoot3); in de wol- en katoenfabrieken te Eindhoven pluizen zij wol of katoen, noppen en pluizen zij de lakens enz.Ga naar voetnoot4). Een bedrijf, dat een zeer hoog percentage vrouwen gebruikte, was de pijpenfabricage te Gouda; naast 500 mannen waren hier 300 vrouwen werkzaam als tremsters enz.Ga naar voetnoot5). Ook thans nog werken in deze industrie vele vrouwen. Naar verhouding nog grooter was hun aantal in de stearinekaarsenfabriek aldaar: 175 vrouwen tegenover 141 mannen. Aparte vermelding verdienen nog de meekrapstoven in het zuid-westen des lands, omdat hier bij uitzondering vrouwen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeid voorkwam, waarmede geen kinderarbeid gepaard ging. In menige onderneming gold voor vrouwen een kortere werktijd dan voor de volwassen mannen. Daar echter over deze laatsten in het voorafgaande nog niets is medegedeeld, krijgt deze factor het meeste relief in een algemeene bespreking van den arbeidstijd, die hier moge volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. De arbeidsduur.- De zeer verspreide berichten omtrent den duur van den arbeidsdag stellen ons niet in staat na te gaan, of hetzij in het algemeen, hetzij in bepaalde bedrijfssoorten, de arbeidsduur een toe- dan wel afneming heeft vertoond. Eén ding echter doen zij met ontwijfelbare duidelijkheid zien: dat de arbeidsduur veelal zeer lang was en dat zelfs werkdagen van 16 en meer uren niet tot de zeldzaamheden behoorden. De industrie, die in dit opzicht het record heeft geslagen, is de klei-industrie geweest. Er worden hier werktijden vermeld, die bijna ongelooflijk schijnen. In de Franeker ‘tichelwerken’ wordt in 1841 gewerkt van 's morgens 2 tot 's avonds 10 uren, een arbeidsdag dus, met inbegrip van de schafttijden, van 20 uren. De pannenfabrieken aldaar werken ‘slechts’ 15 urenGa naar voetnoot1). De kinderarbeidenquête van 1860 geeft voor de Franeker steenfabrieken een arbeidsdag van 18 uren, niet slechts voor de volwassen mannen, maar ook voor de jongens tusschen 14 en 18 jaarGa naar voetnoot2); de vrouwen daarentegen werken 12 uur. In andere provinciën zijn de getallen niet zoo exorbitant, maar toch nog hoog genoeg. In de provincie Utrecht zijn in 1860 werktijden van 14 en 15 uren niet ongewoon; in de Geldersche steenbakkerijen daarentegen was de 12-urige arbeidsdag gebruikelijkGa naar voetnoot3). Bij dit alles dient echter in herinnering te worden gebracht, dat de meeste werkzaamheden in dit bedrijf zich tot de zomermaanden beperkten en dat bij slechte weersgesteldheid de arbeid, die grootendeels in de open lucht werd uitgeoefend, stagnatie ondervond. Vandaar dan ook dat, zoodra de omstandigheden gunstig waren, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werd gewerkt. Bij de textielindustrie was de arbeidsdag van korteren duur, maar de omgeving waarin werd gewerkt veel nadeeliger. In Twen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te schijnt tusschen 1841 en 1860 de gemiddelde duur van den arbeidsdag te zijn toegenomen. Van de personen althans, die de enquête uit eerstgenoemd jaar als werkzaam in de spinnerijen opgeeft, werken 82% 12 uren of langer; voor de weverijen was dit percentage 57%Ga naar voetnoot1). Maar in 1860 werd in geen enkele spinnerij korter dan 12 uren gewerkt en werkten van het personeel in de weverijen 75% 12 of meer urenGa naar voetnoot2). Evenals bij de kinderen kon worden vastgesteld, waren in Brabant de toestanden gunstiger; de 12-urige arbeidsdag was daar in 1860 weliswaar regel, maar langere werktijden kwamen hier niet voor, wel kortereGa naar voetnoot3). Dit alles betrof den fabrieksarbeid. De handwevers buiten de fabrieken werkten in Twente omstreeks 1860 geregeld 14 uren per dagGa naar voetnoot4). Erger waren de toestanden te Leiden. Mr. Samuel le Poole bericht in 1862, dat ‘dikwijls’ in de Leidsche fabrieken 15, 16 of 17 uren wordt gewerkt, en dat met slechts 1 à 2 uren rust ertusschenGa naar voetnoot5). Hij doet ons enkele mededeelingen omtrent een gesprek met een arbeider op een wolspinnerij, waar het grootste deel van het jaar wordt gewerkt van 's morgens 6 tot 's avonds 11 uur met één uur pauze omstreeks den middag. De man klaagt, dat hij dan veelal zoo moe thuis komt, dat hij pas na een half uur liggens het middagmaal kan nuttigen. Kinderen, die van 12-1 de middagschool bezoeken, hebben een uur meer vrij en werken dus ‘slechts’ 15 uren; zij komen eerst tegen middernacht op bed en moeten vóór half zes weer opstaanGa naar voetnoot6). Bij een beschouwing van de tabellen van 1841 en 1860 - vrijwel onze eenige bronnen voor dit onderdeel - trekt, tegenover de hierboven genoemde lange werktijden, de korte arbeidsdag in sommige calicotfabrieken en haar- of andere spinnerijen de aandacht. Zoo werd in 1841 in de Harlinger zaklinnenfabriek slechts 7 uren gewerktGa naar voetnoot7); in 1860 werkten in de koehaarspinnerij te Schijndel de volwassenen 10, jeugdige personen 8, kinderen 7 urenGa naar voetnoot8); in Zeeland treffen wij in dat jaar werkdagen aan van 9 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
urenGa naar voetnoot1). Al deze instellingen droegen echter, geheel of ten deele, armenzorgkarakterGa naar voetnoot2), zoodat deze gevallen niet zonder meer als gunstige uitzonderingen mogen worden aangemerkt op de elders voorkomende misstandenGa naar voetnoot3). Bovendien werden deze korte werktijden niet zelden overschreden; in de calicotsfabriek te Arnemuiden b.v., die een armeninrichting was, werd bij groote aanvraag 's zomers wel 14 à 15 uur per dag gewerktGa naar voetnoot4). Het is niet noodzakelijk alle gevallen op te sommen, waarin zeer langdurige werkdagen worden aangetroffen. Anderzijds echter dienen nog eenige voorbeelden te worden gegeven om te bewijzen, dat dit euvel algemeen verbreid was en niet tot losse gevallen beperkt. Daarom worde gememoreerd, dat omstreeks het midden der 19e eeuw in de Amsterdamsche diamantslijperijen 12 à 15 uur werd gewerkt, doch in de huisindustrie nog langerGa naar voetnoot5); dat in 1860 in de Zaanstreek werkdagen van 14 à 16 uur voorkwamen en een 14-urige arbeidsdag ook voor de kinderen niet ongewoon wasGa naar voetnoot6); dat het te Hilversum voorkwam, dat jonge kinderen gedurende 17 uren per dag spinarbeid verrichttenGa naar voetnoot7); dat in de glasfabrieken te Nieuw-Buinen in denzelfden tijd een arbeidsdag van 14 uur gold - ook voor de kinderenGa naar voetnoot8) - doch dat een dokter aan de Staatscommissie verklaarde, dat er ‘vroeger’ wel 16-17 uren werd gearbeidGa naar voetnoot9). Lang was ook de arbeidstijd in de bakkerijen. In de door Sarpháti te Amsterdam opgerichte broodfabriek werd 12 à 14 uren gewerktGa naar voetnoot10). De Haagsche bakkersknechts werkten in 1870 100 uren per week. Zij vroegen in dat jaar om een verhooging van het uurloon van 8½ op 12½ cent, desnoods met verlenging van den werktijdGa naar voetnoot11); een bewijs, dat 100 uren per week niet eens voor abnormaal hoog gold. Opmerkelijk zijn voorts de talrijke gevallen van excessieve arbeidsdagen, die de Staatscommissie aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trof te Rotterdam. Er zijn daar twee bleekerijen, waar tweemaal 's weeks 18 uren wordt gewerkt, nl. van 3 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds; de rusttijd is er onbepaald. Een azijnmakerij werkt bij drukte van 4-8, dus 16 uren; er is zelfs een branderij, waar van 's ochtends half vier tot 's avonds 8 uur wordt gewerkt, zonder dat er schafturen zijnGa naar voetnoot1). Dat de arbeidstijden in den landbouw vaak zeer lang waren, ligt voor de hand. In het agrarische bedrijf is men nu eenmaal sterk aan seizoen en weersgesteldheid gebonden, zoodat op gunstige zomerdagen van zonsopgang tot zonsondergang de arbeid wordt voortgezet. De Utrechtsche landarbeider ging dan ook 's ochtends om 3 uur van huis, om daar niet voor 7 uur 's avonds terug te komenGa naar voetnoot2). In het Gooi werkte een niet-inwonende bouwknecht van 4 uur 's morgens tot 8 uur 's avondsGa naar voetnoot3). De daglooners in Salland verrichtten hun dienst van 6 uur voorm. tot 6 uur nam., doch werkten meestal vóór 6 uur eerst op hun eigen erfjeGa naar voetnoot4). Natuurlijk zijn, tegenover al deze voorbeelden, andere te stellen die humane werktijden te zien geven. In 1860 was b.v. in de papierfabricage te Wormerveer de 9-urige arbeidsdag geen uitzonderingGa naar voetnoot5). Ook de ambachtslieden (timmermans-, schilders-, metselaarsknechts enz.) kenden geen abnormaal lange arbeidsdagen. Te Amsterdam werkten zij in 1853 10 uren, 's zomers echter vaak 12½ urrGa naar voetnoot6). In de Limburgsche mijnen werd 9 uren per dag gewerktGa naar voetnoot7). Meer dan gunstige uitzonderingen waren dit niet. Wel echter zijn er een tweetal andere factoren, die ons in staat stellen den toestand iets minder zwart te zien dan men, met de aangehaalde voorbeelden voor oogen, geneigd zou zijn te doen. Vooreerst het verschijnsel, dat in den winter korter werd gewerkt dan in den zomer, althans in de eerste helft der eeuw. Het gebrekkige kunstlicht liet in het algemeen niet toe, dat de arbeid tot na zonsondergang werd voortgezet, zoodat 's winters de werktijd 2 à 3 uren korter werd. Blijkens de enquête van 1841 kwamen dan ook in den winter werktijden van 9 à 11 uur veelvuldig voor. Was een dusdanige bekorting ondoenlijk, dan werd de arbeidsdag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot een zooveel later uur verschoven, dat althans bij daglicht werd aangevangen. In Twente was in 1841 deze handelwijze regel; de ‘groote stoom’ te Enschede b.v., waar in den zomer van 6 uur v.m. tot 8 uur n.m. werd gewerkt, viel 's winters de werkdag van 8 uur v.m. tot 9 à 10 n.m.Ga naar voetnoot1). Elders was het gebruikelijk, dat men zich 's winters naar de zon richtte; zelfs in een groote fabriek als die van Prévinaire te Haarlem werd 's winters met het aanbreken van den dag begonnen en gewerkt ‘zoo lang het dag is’Ga naar voetnoot2). De fabrieksarbeid had daardoor minder het strenge en strakke automatische karakter van nu, bezat nog een weinig natuurlijkheid. Opmerkelijk is het echter intusschen, dat in 1860 het aantal gevallen, waarin afwijkende werkuren voor zomer en voor winter worden opgegeven, belangrijk geringer is als in 1841. De verklaring van deze verandering zal moeten worden gezocht in de gasverlichting, die omstreeks 1850 in zwang kwam; in de door gas verlichte fabriek bestond geen reden meer, zich aan de zon te storen. Wij maakten gewag van een tweeden factor, die de hardheid der veelszins al te lange werkdagen verzachtte. Zij was deze, dat voor niet alle categorieën van arbeiders de arbeidsdag even lang was; vaak werd door vrouwen, meisjes, jongens of kleine kinderen korter gewerktGa naar voetnoot3). Ten deele lag deze differentiatie in de bedrijven zelf besloten, ten deele berustte zij op humaniteitsmotieven. Dat b.v. in de steenbakkerijen door de vrouwen en de meisjes korter, soms belangrijk korter, werd gewerkt dan door de mannen, terwijl in de Brabantsche textielnijverheidGa naar voetnoot4) de werkdag algemeen gelijk was voor allen, vindt zijn oorzaak in de inrichting van het bedrijf: in de textielfabrieken sterk ineengrijpen der verschillende werkzaamheden, zoodat - vooral waar de stoomkracht heerschte - geen arbeider in het ingewikkelde raderwerk kan worden gemist; in de steenfabrieken ieder met een eigen taak, meer onafhankelijk van den ander. Een toestand als in de Geldersche steenbakkerijen, dat de mannen als regel 12, de vrouwen slechts 6 à 7 uur werktenGa naar voetnoot5), zou in een textielfabriek niet bestaanbaar zijn. Dat een kortere werktijd speciaal voor de jonge kinderen veelvuldiger voorkwam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is uit den aard van den kinderarbeid te verklaren; wij herinneren eraan, dat in de nieuwe Twentsche textielfabrieken de kinderen niet in het eigenlijke bedrijf werkten, doch boodschappen deden en andere losse werkzaamheden verrichtten. De humaniteitsfactor was beperkter van werking: hij betrof alleen de kinderen. Wij bedoelen hiermede de omstandigheid, dat aan kinderen dikwijls gelegenheid werd gegeven tot het volgen van godsdienst- of ander onderwijs. Daar een en ander echter nauw samenhangt met het instituut der fabrieksscholen en met de veel voorkomende praktijk, dat kinderen, die geen onderwijs hadden genoten, uit de fabriek werden geweerd, wordt deze factor beter in een volgend hoofdstuk behandeld, waarin de geestelijke ontwikkeling der arbeiders in het algemeen wordt besproken. Daarom moge volstaan worden met de waarschuwing, dat het schoolgaan niet voor elk fabriekskind een verlichting beteekende. Soms toch gaf het juist aanleiding tot overmatige arbeidstijden, wanneer de kleinen vóór en na de schooluren industrieelen arbeid te verrichten hadden. De Staatscommissie bevond b.v., dat op een sigarenfabriek te Rotterdam twee jongens waren, 11 en 12 jaar oud, die nog op school gingen; zij werkten er van 6 tot 8½ 's morgens en van 5 tot 9 's avondsGa naar voetnoot1). Een beperking van den arbeidsduur, die weinig toejuiching verdient. Een enkele maal trad nog een derde omstandigheid op, die op de lange arbeidsweek een bekorting aanbracht: de vrije Zaterdagmiddag. Deze kwam weliswaar weinig voor, maar toch nog vaker dan men zou verwachten. In de Zeeuwsche calicotweverijen werd in 1841 Zaterdags slechts tot 4 in plaats van tot 8 uur gewerktGa naar voetnoot2); in 1860 bestond te Middelburg de week uit 5½ werkdagGa naar voetnoot3). De vlasarbeiders te Hendrik-Ido-Ambacht, die gemiddeld 11 uren per dag werkten, beëindigden op Zaterdag de werkzaamheden reeds om 9 uur 's morgensGa naar voetnoot4). Zoo zijn nog enkele gevallen meer te noemenGa naar voetnoot5). Enkele malen wordt van Maandaghouden gewag gemaakt: in de Goudsche pijpenfabricageGa naar voetnoot6) en de Hilversumsche textielnijverheidGa naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent de rusttijden der arbeiders, waaromtrent de enquête van 1841 onze eenige bron is, valt weinig te vermelden. Meestal waren 's zomers de schafturen drie in getal: 's morgen van 8-9 voor ontbijt, 's middags van 12-1 voor het middagmaal, 's avonds van 4-5 voor het drinken van koffie of thee. Dikwijls waren de eerst- en laatstgenoemde schafttijden tot een half uur beperkt (8-8½ en 4-4½); de arbeiders bleven dan in elk geval in de fabriek en gingen alleen om 12 uur naar huisGa naar voetnoot1). In den winter, waarin het aanvangsuur meestal later was gesteld, naar wij zagen, kon de rust van 8 uur vervallen en werd dus slechts om 12 en om 4 uur geschaft. Opmerkelijk is, dat in Noord-Brabant de schafttijden nog meer beperkt waren; er schijnt hier als regel slechts van 12-1 of 1½ rust te zijn gegeven, met name in Tilburg en in 's-HertogenboschGa naar voetnoot2). Dat op deze wijze de mogelijkheid was geopend voor veel te langdurige werkperioden, ligt voor de hand. Zoo werkten de beide speldenfabrieken in 's-Bosch 's zomers 13½ uur, wat al rijkelijk lang is; ziet men echter, dat er van 6 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds werd gearbeid, met als eenige rusttijd van 12-1.30, dan komt de excessiviteit van dezen fabrieksarbeid in nog scheller licht te staan. Het record op dit stuk werd echter geslagen door twee fabrieken van kartonnen doozen te Deventer; daar werd het werk in den zomer om 4 uur aangevangen en eerst om 8 uur 's avonds beëindigd, terwijl slechts van 12 tot 1 uur 's middags werd geschaftGa naar voetnoot3). Overziet men al hetgeen in het bovenstaande is opgemerkt omtrent den arbeidstijd, dan blijkt wel, dat er geen aanleiding bestaat voor de opvatting, als zou Nederland de roekelooze en hardvochtige exploitatie van menschenkracht minder hebben gekend dan andere staten, al staken de mijnen met haar 9-urigen arbeidsdag gunstig af. Bij den kinderarbeid helde de weegschaal eenigermate in het voordeel van Nederland over; de mate van kinderarbeid toch wordt door de industrieele ontwikkeling bepaaldGa naar voetnoot4) (bedrijfsomvang, machinewezen, fabrieks- of huisindustrie enz.). Overmatige arbeidstijden zijn echter mogelijk in elk stadium der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
productieverhoudingen, in iederen bedrijfsvorm, zelfs in ieder bedrijf. Voor de verwachting, dat Nederland minder dan zijne buren roofbouw op zijn arbeidskrachten zou hebben gepleegd, behoefde dus a priori geen reden te bestaan. Op één uitzondering na: de nachtarbeid, waarover wij opzettelijk nog niet hebben gesproken. In het algemeen bestaat in drie gevallen voor een bedrijf de noodzaak, den arbeid ook gedurende den nacht voort te zetten: 1o. seizoenbedrijven, wier productietijd tot een bepaald gedeelte van het jaar is beperkt; 2o. bedrijven, die om technische redenen continubedrijf vereischen; 3o. nachtarbeid als overwerk in tijden van abnormale- of seizoendrukte. Laatstgenoemd geval van nachtarbeid kan in alle bedrijfsvormen en -stadia voorkomen; de beide andere echter veronderstellen groote, technisch ver gevorderde bedrijven. Het kan daarom als een bewijs van Nederlands geringe industriëele ontwikkeling worden aangemerkt, dat nachtarbeid in de door ons behandelde periode zeldzaam is geweest. Als eenig voorbeeld van de eerste soort is de beetwortelsuikerfabricage te vermelden, die tijdens de betrekkelijk korte campagne een groote hoeveelheid product te verwerken heeft. Hier werd, volgens opgaaf van de fabrikanten aan de StaatscommissieGa naar voetnoot1), door de dagploeg gewerkt van 7-9, 9½-1, 2-6½; om 7 uur ving dan de nachtdienst aan. De arbeiders behoorden om de week afwisselend tot de dag- en de nachtploeg. Hoewel men aan de Staatscommissie verzekerde, dat de kinderen nimmer 's nachts in de fabriek waren, trof zij te Zevenbergen op een ochtend om 10 uur een jongen aan, die den ganschen nacht aan 't pulptrappen was geweest van de vorige ochtend 6 uur af. Volgens den meesterknecht was dit door toevallige omstandigheden zoo gekomenGa naar voetnoot2). Het eenige bedrijf, waarin om technische redenen - het brandend houden der ovens in casu - geregeld nachtarbeid is voorgekomen, is de glasfabricage geweest. Van de Maastrichtsche fabrieken maakten wij reeds gewag, maar ook in de andere glasblazerijen werd 's nachts gewerkt: die te LoosdrechtGa naar voetnoot3), te Nieuwer-AmstelGa naar voetnoot4), te Nieuw-BuinenGa naar voetnoot5). Als regel heerschte ook hier het tweeploegenstelsel, waarbij elke groep met inbegrip van de rust- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijden 12 uren te arbeiden had. Dat echter deze regeling geen afdoenden waarborg gaf tegen overmatige arbeidstijden, leert het reeds genoemde voorbeeld uit Nieuw-BuinenGa naar voetnoot1). Dat in de Zeeuwsche meekrapstoven nachtarbeid voorkwam, kan men opmaken uit het feit, dat de hoegrootheid van het ‘nachtloon’ werd opgegevenGa naar voetnoot2). Het stampen van de gedroogde meekrapwortels moest des nachts geschieden, omdat het daglicht de kleur te veel aantastte. Evenzoo was het in de oliemolens aan den Zaan; volgens de berichten werkten deze dag en nacht doorGa naar voetnoot3). Dat hier continubedrijf zou hebben geheerscht is niet aannemelijk; vermoedelijk werd hier alleen doorgewerkt als van gunstige wind kon worden geprofiteerd. Nachtarbeid wegens drukke bestellingen kwam in bedrijven van allerlei aard voor; vaak vernemen wij er echter niet van. In de metaalindustrie schijnt hij nogal eens te zijn voorgekomenGa naar voetnoot4); begrijpelijk, dat men, als het vuur brandde en het werkstuk af moest, bleef doorwerken. Ook onder het mom van ‘overwerk bij drukte’ zijn soms langdurige arbeidstijden voorgekomen; in Tilburg werd, naar de Staatscommissie mededeelt, soms maandenlang 's nachts door volwassenen en kinderen doorgewerktGa naar voetnoot5). Een beperktere vorm van nachtarbeid kwam te Leiden voor: daar werd Zaterdags veelal doorgewerkt tot Zondagsmorgens 6 uur, ook door de kinderen. Op andere dagen werd de arbeid, die 's zomers om 9, 's winters om 10 uur behoorde te eindigen, vaak tot middernacht voortgezetGa naar voetnoot6). In de Hilversumsche textielnijverheid werd soms den nacht van Vrijdag op Zaterdag doorgewerkt, ook door kinderen, of wel des Zaterdags reeds om 2 of 3 uur 's ochtends aangevangenGa naar voetnoot7). Uit het feit, dat in bovengaand kort bestek een volledig overzicht kon worden gegeven van den nachtarbeid, die in onze periode voorkwam, blijkt duidelijk dat misstanden op dit gebied wel voorkwamen, doch op beperkte schaal. Van nachtarbeid door kinderen vernemen wij, buiten Maastricht, zelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Het arbeidsloon.- Het valt niet licht, in de verwarde hoop gegevens omtrent loonen in de 19e eeuw eenige orde te brengen. De talrijke looncijfers, die wij bezitten, betreffen uiteenloopende bedrijven in verschillende tijden op verschillende plaatsen, waartusschen vaak geen verband te leggen valt. Bedenkelijker nog is, dat de opgegeven loonbedragen elk voor zich groote elementen van onzekerheid inhouden. Soms zijn gemiddelde loonen, soms alleen minima en maxima opgegeven. Wij weten, dat aan vrouwen en jeugdige werklieden lagere loonen werden gegeven dan aan mannen; dat de loonshoogte dikwijls met het jaargetijde wisselde; dat in sommige bedrijven door overwerk het ‘ordinaire dagloon’ kon worden verhoogd; of echter al deze factoren in de ons overgeleverde cijfers verwerkt zijn, is gewoonlijk onbekend. En nog is dit niet alles. Hoeveel de arbeider in guldens en centen verdiende, is op zichzelf betrekkelijk onverschillig. Het komt er op aan te weten, wat hij met dit bedrag kon koopen. Om dit werkelijke loon te kunnen vaststellen zijn prijzenstatistieken noodig, die voor onze periode al bijzonder schaarsch zijn. Evenzeer is het noodig, wil men door middel van de loonen een inzicht krijgen in de welvaart, die in arbeiderskringen werd genoten, dat men wete in hoeverre werkgelegenheid voor hen bestond; in een streek immers waar hooge loonen betaald worden, kan toch groote armoede heerschen tengevolge van uitgebreide werkloosheid. Op dit punt echter zijn slechts zeer globale gegevens voorradig. Al deze lacunes mogen intusschen niet een beletsel zijn, een onderzoek naar loonshoogte en loonsbeweging te ondernemen. Wij zullen aanvangen met het vaststellen van het algemeene loonniveau in 1819; vervolgens nagaan, welke veranderingen de loonen in belangrijke takken van bedrijf tot 1870 ondergingen; ten slotte pogen vast te stellen, hoe de stijging der loonen zich verhoudt tot de prijsstijgingen. De grondtabellen van de enquête-1819 vermelden voor iedere bedrijfssoort den ‘middelprijs der arbeidsloonen’ in elke gemeente; daaruit zijn wederom gemiddelden getrokken voor de geheele provincie. Al mogen zoodoende alle plaatselijke verschillen zijn uitgewischt, voor de vaststelling van het algemeene loonniveau zijn zij een voldoende bron. Wat nu bij onderlinge vergelijking der verschillende provinciale tabellen het meest de aandacht trekt, is het feit, dat de loonen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland en Zeeland belangrijk hooger zijn dan in de landprovinciën. Duidelijk komt dit uit in onderstaande tabel, waarin voor elke provincie het aantal bedrijfssoorten is vermeld, gesplitst naar het daarin betaald wordende loon.
Aantal bedrijfssoorten in 1819, waarin het gemiddelde dagloon voor volwassenen bedroeg:
Terwijl dus in de beide Hollanden en Zeeland een loon van ƒ1.- of meer naar verhouding het meest voorkwam, werd in de andere provinciën dit bedrag slechts zelden bereikt en beliep het meerendeel tusschen 50 en 80 centGa naar voetnoot1). Vanwaar deze verschillen kwamen zal een kort overzicht van de provinciën afzonderlijk aan den dag brengen. Groningen. Een inzicht in de loonverhoudingen van de verschillende provinciën kan het snelst worden verkregen, wanneer men de bedrijven, waarin de laagste en de hoogste loonen voorkwamen, afzonderlijk vermeldt; men kent dan de overige van zelf. Voor Groningen interesseeren ons dan speciaal de bedrijven, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder dan 60, en die, waar meer dan 90 cent werd uitbetaald. Telkens een volledige opsomming te geven van de bedrijven, die hoogere of lagere loonen betaalden dan gebruikelijk was, is echter onnoodig. Dat er b.v. in de geheele provincie één ‘paruikmaker’ was, die 50 cent per dag ontving, behoort tot de feiten, die niet noodzakelijk aan de vergetelheid behoeven te worden ontrukt; en zoo zijn er meer. Volstaan kan worden met de meer typeerende bedrijven. Loonen beneden 60 cent per dag kwamen o.a. voor in de navolgende bedrijfssoorten: 1o. textielindustrie: vijfschachtfabriekenGa naar voetnoot1) (58 cent) en wolkammerijen (57). Het wolkammen werd vaak door de boeren als nevenbedrijf uitgeoefend; vandaar de altijd lage loonen in dit bedrijf. In deze rubriek kunnen ook de ‘naaiwinkels’ worden ondergebracht; hier was het loon zoo laag, omdat het werk door vrouwen werd verricht. 2o. mandenmakerij. Hier was het loon 't allerlaagste (40 cent). Dit bedrijf, dat veelal door vrouwen en kinderen in huis wordt uitgeoefend, levert altijd karige inkomsten op. 3o. de papiermakerij te Groningen, die reeds eerder werd vermeld. Zij betaalde om onbekende reden slechts 45 cent per dag. 4o. diverse ambachten (schoenmakerijen, schrijnwerkerijen) en industrieën (knoopenmakerijen, tinnegieterijen e.a.). Hooge loonen, d.i. 90 cent of meer, betaalde de klei-industrie; zelfs ƒ1.90 per dag, het hoogste bedrag dat in de provincie voorkwam. Het steenbakken was, naar men weet, seizoenbedrijf, zoodat dit hooge loon tevens moest dienen voor de wintermaanden, als er geen werk was. Verder treffen we dagloonen van resp. ƒ1.- en ƒ1.30 aan in de beide beeldhouwerijen en de klokgieterij, beide vakken, die bijzondere technische bekwaamheden vereischen. Friesland. De meeste takken van bedrijf, waarin het gemiddelde dagloon minder dan 60 cent bedroeg, behoorden tot de textiel- of daarmee samenhangende industrie. In de ‘breierijen’ te Leeuwarden, huisindustrie die door vrouwen werd uitgeoefend, werd slechts 35 cent per dag verdiend. Zeer lage dagloonen komen ook voor in de makerij van builengaas aldaar (30 cent), verder in de garentwijnderij (40 cent), hennipspinnerij (25), volderij (30) en wolspinnerij (28½). Hierbij zijn te voegen de kleermakerijen, waar gemiddeld 38, de ‘modegoedmakerijen’, waar 50 cent wordt verdiend. Wij zullen ook in andere provinciën ditzelfde verschijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel zien, en staan dus voor de vraag: waarom werden juist deze werkzaamheden zoo uitermate laag bezoldigd? Zien wij goed, dan moet de verklaring in een viertal omstandigheden worden gezocht. Vooreerst waren in deze vakkken een groot aantal vrouwen werkzaam, naar wij vroeger reeds in het licht stelden. Het zoo even vermelde loon van 28½ cent in de wolspinnerijen werd b.v. verdiend door spinsters voor de wolkammerijen, die hun werk wel thuis zullen hebben verricht. Deze laatste omstandigheid voert ons tot den tweeden factor: het veel voorkomen van huisindustrie. Het is bekend - en het zal wederom in den loop van ons onderzoek blijken - dat in de huisindustrie altijd geringere verdiensten bestaan dan in het gecentraliseerde bedrijf. Voorts was in deze tijden het spinnen en weven veelal nevenarbeid van de boerenbevolking, zoodat de lage loonbedragen niet het totale inkomen der betrokken bevolkingsgroep weergeven. En ten slotte was het juist de spin- en weefarbeid, die bij wijze van werkverschaffing in de ‘armenfabryken’ werd uitgeoefend; het is begrijpelijk, dat deze liefdadige instellingen bezwaarlijk hooge loonen konden gaan betalenGa naar voetnoot1). Dat daardoor op de loonen in het vrije verkeer ook weer een druk werd uitgeoefend, ligt voor de hand. Vooral was dit het geval, als de armen in dienst waren van een particulier, op wiens loonuitkeeringen een toeslag werd verleend uit de armenkassen. Wij komen op deze praktijk, die in Engeland berucht is geworden onder den naam ‘allowance-system’, nog terug. Terugkeerend tot de Friesche loonen in 1819, merken wij op, dat de hoogste loonen voorkwamen in de klei-industrie en in de veenderijen. Beide waren seizoenbedrijven, want ook de turfgraverij geschiedde niet het geheele jaar door, doch gemiddeld slechts een half jaar (zomermaanden). Dat wij in de veenderijen loonen van ƒ1.20, zelfs ƒ1.30 aantreffen, is dus feitelijk niets bijzonders. De loonen in de steen- en pannenbakkerijen waren zeer uiteenloopend en beliepen gemiddeld resp. ƒ0.76 en ƒ0.81; in eerstgenoemde vindt men dagloonen van ƒ1.50 en ƒ0.40, in laatstgenoemde van ƒ1.10 en ƒ0.50 naast elkaar. Vermoedelijk speelde de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeftijd der arbeiders bij deze verschillen een rol. - De overige bedrijven, waarin 90 ct. of meer werd verdiend, waren onbeduidend. De loonen in Drente zijn volgens de fabrieksstaat bijzonder laag. Een bedrag van ƒ1.- per dag werd slechts verdiend door twee orgelmakers en een molenaarsknecht. In de beschuitbakkerijen zou slechts 35 cent per dag worden betaald, in de broodbakkerijen 44. Er is echter een reden, waarom de laagte der cijfers eenigszins verdacht is. De tabel vermeldt nergens kinderarbeid, ook dus niet de loonen van kinderen; het is derhalve niet onmogelijk, dat bij de berekening der gemiddelden de loonen der kinderen - want die moeten er toch geweest zijn - zijn medegerekend. Uit het staatje op p. 114 blijkt, dat in Overijsel het naar verhouding meest voorkomende loon tusschen 60 en 50 cent lag, terwijl dit in alle andere provinciën minstens tusschen 60 en 70 cent viel. De oorzaak van deze afwijking is te vinden in het feit, dat de textielnijverheid hier zulk een groote ontwikkeling had gekregen. In de toenmaals zoo belangrijke bombazijnweverij werd door volwassenen gemiddeld 44 cent per dag verdiend; doch het is zeker, dat alle wevers op het land woonden en uit landbouw inkomsten trokkenGa naar voetnoot1). Neemt men de bedrijfssoorten te zamen, die de spinen weefnijverheid omvatten of daarmede in nauw verband staan (bleekerijen, twijnderijen, drukkerijen, ververijen van katoen enz.), dan komt men op een gemiddeld loon van ongeveer 50 centGa naar voetnoot2). Begrijpelijk dat dit getal het niveau voor de provincie, in haar geheel beschouwd, naar beneden drukte. Afgezien van de textielindustrie komen toch in Overijsel abnormaal lage loonen voor. In de papiermakerijen werd slechts 43 cent verdiend, waarbij te denken is aan het nauwe verband met den landbouw, dat de papiermolens op de Veluwe te zien gavenGa naar voetnoot3), en dus vermoedelijk ook hier. Of echter de drie speldemakers, die 25 cent verdienden, eveneens dergelijke neveninkomsten hadden, is onzeker. De mattenmakers moesten zich zelfs met 10 cent tevreden stellen; dat deze lieden, in West-Overijsel woon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtig, deze industrie slechts als nevenberoep uitoefenden, is bekend. De weinige bedrijven, waarin betrekkelijk hooge loonen voorkwamen, vormen een heterogene massa van weinig belang; te vermelden zijn alleen de veenderijen, waarin gemiddeld 99 cent wordt verdiend, en de trijpfabricage, waar ƒ1.- het gemiddelde loon is. Waarom deze tak van textielindustrie in tegenstelling met de overige zoo hoog werd gehonoreerd, is onzeker. Waarschijnlijk is het feit van invloed geweest dat deze, in hoofdzaak te Kampen gevestigde, industrie het innige verband met den landbouw, zooals Twente dat te zien gaf, miste. De provincie Gelderland vertoonde, al lag het zwaartepunt iets meer naar een hoogere loonklasse, een beeld dat het Overijselsche nabij kwam. De textielnijverheid was hier van veel belang, zij het minder overwegend dan in Overijsel; het loon in deze industrie, in ruimen zin genomen, beliep omstreeks 56 cent gemiddeld; het was dus ook in deze provincie lager dan het gemiddelde loon in het algemeen. Dezelfde hoogte (55 cent) bereikte het loon in een andere typische plattelandsindustrie: de papiermakerij. Dat vrouwen in dezen tijd heel wat lager beloond werden dan de mannen, komt aan den dag door de omstandigheid, dat de laagste loonen juist in die bedrijven voorkwamen, die uitsluitend door vrouwen werden uitgeoefend: in de ‘naaiwinkels’ werd 30, in de ‘breierijen’ zelfs 25 cent door volwassenen verdiend. Een loon van 90 cent of hooger werd blijkens de tabel op p. 114 slechts in twee gevallen bereikt; het waren de scheepstimmerwerven, waar gemiddeld ƒ1.03, en de glasblazerij te Dalem, waar zelfs ƒ1.45 werd verdiend. Aan de hoogte van laatstgenoemd loon, dat boven het gebruikelijke in deze provincie uitstak, zal de aard van het bedrijf, dat nachtarbeid en nadeelen voor de gezondheid met zich bracht, niet vreemd zijn geweest. Een waardevolle aanvulling bij deze gegevens bieden de antwoorden, die de Geldersche gemeentebesturen in 1817 inzonden ten behoeve van de Staatscommissie voor de belastingen. Allereerst stellen zij ons in staat na te gaan, hoe het hooge gemiddelde loon in de juist vermelde glasblazerij is ontstaan; er blijken daar te zijn geweestGa naar voetnoot1): 6 mannen die ƒ4.- ‘somtijds minder, ook meerder’ verdienen; 8 personen verdienen ƒ2.50 per dag, 2 ƒ1.-, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overigen minder. Er zijn hier dus loonen van ƒ24.- per week betaald; dat is voor dezen tijd zóó ongewoon, dat hier, naast de reeds vermelde, een bijzondere oorzaak moet zijn geweest; welke deze was, leert de aanmerking: ‘Deze fabriek is maar een zekere tijd werkende, hetwelk veel afhangt van de commercie, die thans zeer kwijnende is.’ Er heerschte hier dus veel werkloosheid, zoodat het jaarinkomen tenslotte geenszins bijzonder hoog was. Een tweetal andere gegevens leveren deze antwoorden ons op. Vooreerst krijgen wij een opgave van het loon der landarbeiders. Dit bedroeg in den zomer 40 à 60 cent, in den winter 30 à 50 cent per dag; steeds was het 's winters lager dan 's zomers, terwijl het in lente en herfst er tusschen in lag. Al deze cijfers betreffen de eigenlijke daglooners, niet de vaste knechts, die voor een vol jaar werden ingehuurd. De meesten dezer ‘daghuurders’ hadden neveninkomsten uit een eigen boerderijtjeGa naar voetnoot1). Wat wij verder nog uit de bedoelde opgaven kunnen leeren, is het feit, dat ook de loonen van de industrieele arbeiders in den zomer hooger waren dan in den winter. Te Winterswijk bedroeg dit verschil voor metselaars en timmerlieden 4 stuivers; 's zomers verdienden zij 14, 's winters 10 stuiversGa naar voetnoot2); te Zevenaar was het verschil 2 à 3 stuiversGa naar voetnoot3). De verklaring van deze naar het jaargetijde uiteenloopende loonen ligt in de omstandigheid, dat in den winter korter moest gewerkt worden dan in den zomer. De primitieve verlichtingsmiddelen maakten in den regel, dat het werk bij het invallen van de duisternis werd neergelegd. Dat deze verklaring de juiste is, blijkt uit de opgaven uit Lochem3). In de looierijen aldaar bedroeg het zomerloon 10, het winterloon 8 stuivers ‘tenzij dat bij het kaarslicht werken, dan ook 10 st. in de winter’. En bij de kleermakers wordt als bijzonderheid vermeld, dat zij het geheele jaar door hetzelfde dagloon ontvangen, omdat zij 's winters ook bij kaarslicht plegen te werken. Utrecht vormt eenigermate een overgang tusschen de landprovinciën met hunne lage, en Holland en Zeeland, met hunne hoogere loonen. Al dadelijk blijkt in de textielnijverheid de gemiddelde verdienste 63 cent per dag te hebben bedragen, hetgeen dus hooger is dan het gemiddelde, dat wij in Gelderland (56) en Overijsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(50) aantroffen. Dit komt door het meer stedelijk karakter, dat de spin- en weefnijverheid in deze provincie had. De proef op de som is de omstandigheid, dat de wolindustrie, voorzoover te Veenendaal gevestigd en dus meer landelijk cachet dragend, belangrijk lagere verdiensten opleverde dan de te Utrecht en Amersfoort voorkomende katoen- en andere industrie. In de Veenendaalsche wollenstoffenfabrieken, die 20 arbeiders en 20 weefgetouwen gezamenlijk telden, bedroeg in 1816 de verdienste 3 gulden en 15 stuivers 's weeks; de wolkammerijen aldaar (tevens sajet- en wollengarenfabrieken en -ververijen) betaalden ƒ3.- en 5 st. In de wolspinnerijen werd in 1819Ga naar voetnoot1) slechts 28 cent per dag verdiend. Maar anderzijds gaven de katoengarenspinnerijen te Amersfoort ƒ1.- per dag, de katoendrukkerij te Utrecht ƒ4.- tot ƒ20.- per week. De nieuw ingerichteGa naar voetnoot2) lakenfabriek in laatstgenoemde stad betaalde zelfs een loon van ƒ10.- en ƒ12.- per week; het hoogste weekloon in de tapijtfabriek te Baarn bedroeg ƒ9.-. Door dit alles was het vooral de textielindustrie, die het loonpeil van de provincie Utrecht hooger deed zijn dan van de vorige. Noord-Holland had, wij zien het uit de tabel op p. 114, aanmerkelijk hoogere loonen dan de landprovinciën. Waren ginds loonen van ƒ1.- of meer betrekkelijk zeldzaam, hier kwamen zelfs loonen van ƒ1.25 en hooger veelvuldig voor. De belastingen op verbruiksartikelen drukten hier echter ook zwaarderGa naar voetnoot3). Gaan wij na, in welke bedrijven hooge loonen voorkwamen, dan blijken dit allereerst die te zijn welke bijzondere vakkennis vereischen: instrumentenfabrieken (muziek- en physische), scheepsbouw, geschutgieterij, goud- en zilverdraadtrekkerij; de diamantindustrie wordt - bedenkelijke omissie! - niet vermeld. Verder is te wijzen op de suikerraffinaderijen, die een gemiddeld dagloon van ƒ1.40 uitkeerden; ook in ander provincies was het loon in dit bedrijf tamelijk hoog: ƒ0.82 in Overijsel, ƒ1.- in Utrecht. Het hoog ste loon, ƒ2.27 per dag, wordt in de platloodgieterijen vermeld. Ten slotte trekt het de aandacht, dat verschillende onderdeelen der textielnijverheid een flink loon geven: de tapijtfabrieken ƒ1.20, de zijdelintfabrieken en zijdetwijnderijen ƒ1.25 (Haarlem). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking tusschen het spinnen en de andere werkzaamheden, aan de textielnijverheid verbonden, doet zien, dat laatstgenoemde vrij ruim, het eerste echter zeer karig werd bezoldigd.
De oorzaak van deze verschillen ligt in den aard van den gepresteerden arbeid. Het weven vereischte veel meer inspanning en bekwaamheid dan de eenvoudige spinarbeid, die bovendien vooral door vrouwen werd verricht. Laag was ook het loon van de vrouwen, die in de bleekerijen langs de duinstreek werkzaam waren; hun verdienste bedroeg 40 ct. per dag. Zuid-Holland. Van de 85 bedrijven, die hier een gemiddeld loon van ƒ1.- of hooger betaalden, waren er 26, waarin het loon ƒ1.20 of meer bedroeg en voor die tijden dus betrekkelijk hoog was. Daar waren vele kleine bedrijfjes onder, maar ook enkele die van meer belang waren: suikerraffinaderijen (ƒ1.30), plateelbakkerijen (ƒ1.20), jenever- en moutwijnstokerijen te Schiedam (resp. ƒ1.27 en ƒ1.25), ankersmederijen (ƒ1.20). De bedrijven daarentegen, die lagere loonen dan gebruikelijk uitkeerden, vielen - het wordt bijna eentonig het telkens weder te constateeren - grootendeels onder de textielnijverheid. De garenbleekerijen en -twijnderijen, vooral in en om Gouda liggend, betaalden 40 cent per dag (de ‘garenfabrieken’ 75 cent), de vlashekelarijen en -spinnerijen op de Zuid-Hollandsche eilanden en het aangrenzend gebied 40 en 15(sic), de wolspinnerijen 60, de hennipspinnerijen 60 cent. De aandacht trekt het lage loon van gemiddeld 37 cent in de (Goudsche) pijpenbakkerijen, dat stellig mede veroorzaakt is door het groote aantal vrouwen dat hier werkte. Om tenslotte een indruk te geven, welke loonen in de beroemde textielstad Leiden werden betaald, vermelden wij, dat in de lakenfabrieken, waarin 350 arbeiders werkten, ƒ1.- werd verdiend, in de volderijen (4 in getal, met 11 arbeiders) ƒ0.94. Eventueele fabrieken buiten Leiden zijn hier natuurlijk onder begrepen. Het in industrieel opzicht weinig belangrijke Zeeland geeft tot uitvoerige beschouwingen omtrent het loon geen aanleiding. Evenals in Noord-Holland werd hier het hoogste dagloon ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diend door de loodgieters: ƒ2.60. Daarnaast worde het loonbedrag medegedeeld in een tweetal industrieën, die hier van belang waren: de scheepstimmerwerven en de meestoven; het bedroeg resp. 124 en 83 cent. De textielnijverheid was in Zeeland weinig omvangrijk en bepaalde zich voornamelijk tot spinarbeid. De loonen waren hier laag: in de vlasspinnerijen 40, in de wolspinnerijen zelfs 15 cent per dag. Na de drie laatstgenoemde provinciën vertoonde Noord-Brabant weer geheel het karakter van de vroeger behandelde landelijke gewesten. Op één enkele aambeeldsmederij na, waar 3 knechts ƒ1.20 verdienden, kwam een gemiddeld loon van boven ƒ1.- niet voor. Dat de scheepstimmerlieden hier 93 cent verdienden, was nog betrekkelijk veel. Onder de bedrijven, waarin minder dan 50 cent werd verdiend, waren de textielbedrijven in de meerderheid; niet alleen de door vrouwen uitgeoefende huisindustrie viel hieronder (breierijen, kantwerkerijen), maar ook de katoenspinnerijen, garenfabrieken, tapijten- en wollenstoffenfabrieken. Laatstgenoemde betaalden 48 cent per dag. Hoeveel bedroeg het loon in de voornaamste andere textielbedrijven? Dit wisselde tusschen 50 en 65 cent: lakenfabrieken 59, katoenstoffenfabrieken 65, geruit-linnenfabrieken 50, linnenweverijen 63. Berekent men het gemiddelde loon van de geheele textielindustrie in Brabant, dan komt men op een Bedrag van 56 cent, dus even hoog als in Gelderland. In de schoenmakerij, die hier een typische plattelandsindustrie was, bedroeg het dagloon 51 cent; in de nauw hiermede verbonden leerlooierijen 53. Op ongeveer gelijk niveau stonden de in deze provincie zoo talrijke bierbrouwerijen: 54 cent. In de speldenfabricage, die voornamelijk in 's-Hertogenbosch zetelde, werd niet meer dan 35 cent verdiend; wij weten echter, dat hier veel huisindustrie voorkwam en dus vele vrouwen moeten hebben medegewerkt.
Nu in de voorafgaande bladzijden de loonen der volwassen arbeiders in het begin der 19e eeuw zijn besproken, om een inzicht te verkrijgen in het toen gebruikelijke loonniveau, kan de behandeling van het aan de kinderen betaalde bedrag zeer beknopt blijven; echter ook nog om een andere reden. De belooning der kinderen liep sterk uiteen, niet slechts wegens hun verschillenden leef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd, maar ook om den verschillenden aard van de positie, die zij in het bedrijf innamen. Vele kinderen toch werden, naar wij vroeger zagen, terecht of ten onrechte als leerlingen beschouwd en verdienden dan vaak niets, of moesten leergeld betalen, zooals in de Friesche ‘naaiwinkels’ het geval was; doch evenzeer moet het dikwijls zijn voorgekomen, dat wel loon werd betaald, maar een zeer gering bedrag, zoolang het kind nog min of meer werd opgeleid. Vandaar dat ons bij bestudeering der tabellen twee dingen treffen: de sterk verschillende getallen en: de soms bijna lachwekkend lage loonbedragen. Een verdienste van 5 cent per dag kwam veelvuldig voor. In de uurwerkmakerijen te Dokkum werd door vier kinderen ƒ0.03 verdiend; hier zal men inderdaad met opleiding in het vak, dat niet gemakkelijk was, te doen hebben gehad. Maar de opgave uit de provincie Utrecht, dat de kinderen in de touwslagerijen 2 cent per dag verdienen, doet ons vreezen, mede in verband met de later te Moordrecht gebleken gruwelenGa naar voetnoot1), dat hier een ergerlijke uitbuiting van jonge kinderen plaats vond. Wie zou durven volhouden, dat de kleine wieldraaiers tot bekwame touwslagers werden ‘opgeleid’? Tegenover deze staatjes van lage loonen kunnen andere gevallen worden vermeld, waarin de ‘kinderen’ weinig minder dan de volwassenen verdienden. Zoo kregen in de Overijselsche bombazijnfabrieken de volwassenen 44, de kinderen 40 cent, in de Geldersche bierbrouwerijen de volwassenen 60 tegen de kinderen 55 cent. In deze en dergelijke gevallen moeten de kinderen, vermoedelijk 14 à 16 jaar oud, tot gelijkwaardigen arbeid met volwassenen in staat zijn geweest, of moet het loon der volwassenen door de vele vrouwenarbeid zijn gedrukt. Daar dit alles echter op veronderstellingen berust, dienen verdere beschouwingen over het aan kinderen betaalde loon achterwege te blijven.
Wanneer wij thans willen nagaan, of het loon in de jaren na 1819 steeg, dan is het eerste jaar, dat weder een voldoende hoeveelheid materiaal oplevert, 1853. Van dit tijdstip af geven de provinciale- en gemeenteverslagen min of meer uitvoerig allerlei loonbedragen op, die door het Statistisch Jaarboek(je) werden overgenomen en verwerkt. Gemakkelijk is de vergelijking tusschen 1819 en 1853 niet. Gaf eerstgenoemd jaar slechts provincie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemiddelden voor volwassenen, in 1853 worden allerlei soorten van cijfers door elkaar opgenomen. Volwassenen en jeugdigen staan soms apart, soms te zamen genomen; hier vinden wij gemiddelde loonen, daar minima en maxima; bovendien geeft 1853 cijfers voor de afzonderlijke gemeenten, doch geenszins alle. De eenige methode nu, die tot eenigszins aanvaardbare resultaten kon leiden scheen deze te zijn, dat van verschillende, meer belangrijke, bedrijven uit de gemeenteopgaven een provinciegemiddelde werd berekend, voorzoover kon worden aangenomen, dat die gemeenten voldoende representatief voor het geheel waren. In de hier volgende tabel worden dus verschillende gewichtige bedrijfssoorten gemist, die door onvolledigheid der gegevens geen vergelijking toelieten. Vermeld dient nog, dat de dagloonen van 1819 tot weekloonen zijn omgerekendGa naar voetnoot1).
Gemiddelde weekverdienste van volwassenen in verschillende bedrijven, 1819 en 1853 (in centen)
Het spreekt vanzelf, dat deze cijfers slechts een denkbeeld van de stijging van het loonpeil beoogen te geven, en geenszins beschouwd mogen worden als een nauwkeurige weergave van de loonshoogte. Zij kunnen eigenlijk slechts één ding bewijzen: dat tusschen 1819 en 1853 de loonen ruw genomen een 10% zijn gestegen. Nog enkele opmerkingen ter toelichting. De vrij belangrijke stijging van de loonen in de meestoven is te danken aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooge bedragen, die aan sommige arbeiders - vermoedelijk meesterknechts - werden uitbetaald. Zoo was het hoogste loon in de stoof te Haamstede ƒ40.- per week, te Bruinisse ƒ20.-, te St. Maartensdijk ƒ18.86Ga naar voetnoot1). Deze bedragen zullen wel het voor gewone arbeiders gebruikelijke belangrijk overtreffen, zoodat het hierboven opgegeven loon van gemiddeld ƒ7.35 allicht aan den hoogen kant is. De opvallende daling bij de Noordhollandsche papierfabrieken is te verklaren uit den slechten toestand in het bedrijf, dat zwaar leed onder de concurrentie van het machinaal vervaardigde papierGa naar voetnoot2). Alvorens nu na te gaan, hoe de geconstateerde loonstijging zich tot de rijzing van het prijsniveau verhield, zullen wij eerst nog enkele belangrijke bedrijven behandelen, die zich voor een vergelijking met 1819 niet leenden, maar waaromtrent toch gegevens te vinden zijn. Wij beginnen met de textielnijverheid, waarover de kinderarbeid-enquêtes van 1841 en 1860 belangrijk materiaal opleveren, niet alleen wat de algemeene loonshoogte betreft, maar ook wat betreft de verdiensten van vrouwen, jongens enz. afzonderlijk. Daar in de textielindustrie, naar men weet, veel kinderarbeid voorkwam, kunnen beide enquêtes een voldoende volledig overzicht bieden. De resultaten zijn de volgende:
Gemiddelde dagloonen in de Twentsche textielnijverheid, 1841 en 1860
Twee dingen springen dadelijk in het oog: dat de loonen tusschen 1841 en 1860 met ruim 30% stegen, en dat die in de weverijen steeds lager waren dan in de spinnerijen. De oorzaak van dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste verschijnsel, te opmerkelijker omdat wij voor N.-Holland in 1819 juist het omgekeerde waarnamen, is te vinden in het feit, dat in de weverij meer huisindustrie was dan in de spinnerij; onze tabel vermeldt weliswaar alleen de in de fabrieken en manufacturen uitbetaalde loonen, doch de goedkoope huisindustrieele arbeidskracht moet de verdienste in de weeffabrieken hebben gedruktGa naar voetnoot1). - De stijging van ruim 30% vereischt toelichting. Zij is minder gunstig dan zij schijnt, want juist in de jaren na '40 waren de loonen bijzonder laag. Toen de oorlog met België voorbij was, keerden de arbeiders naar hunne haardsteden terug en hielden tevens de bestellingen voor het leger op. Op sommige plaatsen bedroeg de loondaling 30%Ga naar voetnoot2), zoodat het een niveau bereikte dat lager was dan ooit te vorenGa naar voetnoot3). In dit licht bezien, mag de geconstateerde stijging niet tot al te optimistische conclusies leiden. Ook hierom niet, omdat de absolute hoogte der loonen nog zeer gering was; een bedrag van ƒ1.- per dag werd door geen enkel textielarbeider verdiend. Nog in 1865 werd in de bontweverij van C.T. Stork en Co. te Hengelo door een wever ƒ5.-, een baas in de weverij ƒ5.50 verdiend; de wevers en apprêteerders ontvingen ƒ4.50Ga naar voetnoot4). Bovendien waren de verdiensten der huisarbeiders nog veel lager. In 1853 was de gemiddelde verdienste van een wever ƒ3.- per week, huis- en fabriekwevers te zamen; daar de laatstgenoemden, naar wij zagen, 55 cts per dag ontvingen, moeten de huiswevers ongeveer 45 cent hebben gehad. En het kon nog lager: in 1856 verdiende een wever te Holten slechts ƒ1.65- ƒ2.- per weekGa naar voetnoot5); hij zal echter wel ook landarbeid hebben verricht. Een gemiddelde uit al deze cijfers te vinden is niet mogelijk. Berekent men het uit de gegevens der enquête 1860Ga naar voetnoot6), dan vindt men voor de mannen een bedrag van 70, voor de vrouwen 57 cent per dag. In herinnering worde gebracht, dat wij het voor 1819 van beide geslachten te zamen op 50 cent stelden. Daar in 1860 de huisindustrie niet is medegerekend, was in werkelijkheid de stijging minder groot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor Noord-Brabant zijn wij in staat een vergelijking te maken tusschen de textielfabrieken te Tilburg, Eindhoven, Geldrop en Helmond in 1841 en 1860. Het volgende resultaat wordt dan verkregen.
Gemiddelde dagloonen in de Brabantsche textielcentra, 1841 en 1860Ga naar voetnoot1)
Het gemiddelde loon voor de geheele Brabantsche textielen daarmee samenhangende nijverheid bedroeg voor de mannen 71, de vrouwen 38 cent per dagGa naar voetnoot2). Dit verschilt weinig van het voor Twente gevonden cijfer, voor zoover de mannen betreft; de vrouwen verdienden hier aanzienlijk minder, hoewel de werktijd als regel gelijk was aan die voor de mannen: 12 uur. Het verschijnsel, dat de thuisarbeiders lagere loonen verdienen, werd ook hier aangetroffen. Zoo verdienden in 1841 te Breda de wevers op de fabrieken ƒ1.- per dag, doch de thuisspinners slechts ƒ0.25 à ƒ0.40Ga naar voetnoot3). In de fabriek van W. Prinsen te Helmond, waar linnen, wollen en katoenen stoffen werden vervaardigd, verdienden de fabrieksarbeiders 85 ct. per dag, de huiswevers 65Ga naar voetnoot4). Tusschen 1860 en 1870 ondergingen de loonen in Tilburg een niet onbelangrijke stijging. In eerstgenoemd jaar verdienden in de wollenstoffenfabrieken de mannen 80, de vrouwen 32½, de jongens 55, de meisjes 25 en de kinderen 24 cent per dagGa naar voetnoot5). Doch in 1871 verdienden spinners ƒ8-ƒ9, wevers ƒ5-ƒ9, weefsters ƒ4-ƒ5 per weekGa naar voetnoot6); bovendien hielden de meeste arbeiders een geit, sommigen een varkenGa naar voetnoot7). De Tilburgsche arbeiders schijnen het beter gehad te hebben dan de Twentsche. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat naast de stedelijk accijnzen, die het leven in de steden duur maakten, huisindustrie en boerenbedrijf de oorzaak waren van de veelszins lage loonen in de textielnijverheid, blijkt uit de veel hoogere bedragen, die in een stad als Haarlem werden betaald, waar reeds in 1841 groote stoomfabrieken bestonden. Zoo kwamen in de fabriek De Phoenix o.m. de volgende loonen voor: in de spinnerij mannen 44-316 cent, jongens 24-130 cent per dag; in de weverij mannen 80-210, vrouwen 60-185, jongens 45-175 cent per dagGa naar voetnoot1). Schril daartegen afstekend zijn de Gooische loonen. In 1850 verdienden te Hilversum de fabrieksarbeiders 50-80 cent per dag, de huiswevers met moeite 60 centGa naar voetnoot2). Vrouwen verdienden met dagelijks 13 à 17 uur kaarden een rijksdaalder per week. Hoe treurige kinderexploitatie hier voorkwam, blijkt uit de mededeelingen van Dr. J.F. van Hengel te Hilversum. ‘Keesje’, zooals de schrijver hem noemt, een zesjarige spoeler, die 8 uren per dag het rad staat te draaien, verdient per week .... 2½ cent en een boterham; heeft hij 13 boterhammen verdiend, dan klimt zijn loon tot 30 cent per weekGa naar voetnoot3). Was het wonder, dat een schrijver den Hilversumschen fabrieksarbeider ‘den koeli in 't Gooi’ noemde?Ga naar voetnoot4) Een beeld van de stijging der loonen in de bouwvakken kan een vergelijking geven tusschen de gemiddelde loonen in 1819 en de loonen, die in 1848 aan de aannemers van fortificatie-, metsel- en timmerwerken werden betaaldGa naar voetnoot5).
Loon van timmerlieden in 1819 en 1848 in verschillende provinciën
Daar de toeneming hier in het algemeen ruim 30% bedroeg, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden wij hier gunstiger cijfers dan in vele vroeger vermelde vakken. Toch waren de bedragen voor 1848 nog niet hoog: ƒ1.- per dag was nog een flink stuk beneden het loon, dat b.v. in de machinefabrieken werd verdiend. Reeds in 1828 werd te Amsterdam op de fabriek van stoom- en andere werktuigen van Paul van Vlissingen 80 cents tot 6 gulden per dag verdiendGa naar voetnoot1). Die hoogere loonen waren noodig, niet alleen omdat hier veel vakkennis noodig was, maar ook omdat de vele in de fabriek werkende buitenlanders behoorlijk moesten worden bezoldigd. In 1851 wordt als dagloon ƒ1-ƒ2.50 opgegeven, welk bedrag echter door velen kon worden verdubbeld met overwerkGa naar voetnoot2). Dat inderdaad in de metaalindustrie meer werd verdiend dan in de textielindustrie, blijkt uit de omstandigheid, dat Stork, die in 1866 in zijn bontweverij te Hengelo hoogstens ƒ5.50 betaalde, in zijn machinefabriek aldaar loonen van ƒ7, ƒ8 en ƒ9 uitkeerdeGa naar voetnoot3). Overziet men het geheel der loonbedragen, die in het midden der eeuw werden betaald, dan blijkt, zeer in 't algemeen genomen, de verdienste voor volwassen mannen gemiddeld ƒ1.- per dag te hebben bedragen. Dit beteekende, gezien de vele werkloosheid, nog niet eens een gemiddelde jaarverdienste van ƒ365. In 1829 schatte Van den Bosch de verdienste van den Nederlandschen arbeider op ƒ200 per jaarGa naar voetnoot4); Willem van Hogendorp noemt een jaarverdienste van ƒ140-ƒ400Ga naar voetnoot5). Wij zullen, ons overzicht over de loonen afsluitende, nog op enkele bedrijven wijzen waarin aanzienlijk meer of minder dan het gemiddelde werd verdiend. Onder de eerste soort vallen behalve de reeds vermelde o.a.: a) De gasfabrieken. Volwassenen verdienden in 1854 te Kralingen ƒ6-ƒ12, te Leeuwarden ƒ5.50-ƒ10, te Groningen ƒ4.80-ƒ7.50, te Amsterdam ƒ7-ƒ9Ga naar voetnoot6). b) De suikerraffinaderijen. In de ‘Nederlandsche’ te Amsterdam bedroeg in 1854 het gemiddelde weekloon ƒ7.50Ga naar voetnoot7), in latere jaren ƒ8. c) De steen- en pannenbakkerijen. De mannen, die hier het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langrijkste werk verrichtten, nl. de vormers, verdienden ƒ7 à ƒ10 per week. Zij, die meer ongeschoolden arbeid verrichtten, ontvingen natuurlijk minder. De steenbakkerij te Millingen, die aan de vormers ƒ7 betaalde, gaf aan de aardschieters ƒ5, karrelieden ƒ4.50, kruiers en stokers 's zomers ƒ6, 's winters ƒ2.50Ga naar voetnoot1). d) De glasfabrieken. Reeds in 1819 troffen wij hier loonen aan, die verre boven het gewone niveau uitkwamen (p. 118). De fabriek te Dalem (gem. Vuren) telde onder de 38 werklieden in 1853 er 18, die werkelijk glasbewerkers waren. Van deze 18 verdienden zes ƒ25-ƒ35 per week, zes anderen ƒ10 per week. De vereischte vakbekwaamheid, de nachtarbeid en de slechte invloed op de gezondheid moeten oorzaak zijn geweest, dat in dit bedrijf de verdiensten zoo ruim waren. Want ook in andere glasblazerijen vindt men dezelfde exceptioneele bedragen: te Nieuwer-Amstel verdienden de meeste mannen ƒ12 per week, en was het hoogste weekloon zelfs ƒ38. Te Loosdrecht was het weekloon ƒ6-ƒ24Ga naar voetnoot2). e. Lettergieterijen. Te Kralingen werd in 1853 ƒ6-ƒ20 per week verdiend door volwassen mannenGa naar voetnoot3). Een tiental jaren later ontvingen geoefende mannen op de lettergieterij van Tetterode te Amsterdam ƒ10-ƒ18Ga naar voetnoot4). f. Diamantslijperijen. Dat in dit bedrijf veel meer werd verdiend dan in eenig ander, was te verwachten. Reeds in 1830 werd het weekinkomen van een diamantsnijder of -slijper op ƒ7-ƒ70 per week gesteldGa naar voetnoot5), wat natuurlijk minima en maxima waren. In 1852 verdiende, volgens het verslag van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, een bekwaam werkman ƒ20 à ƒ30 per week. Niet alle weken des jaars kon echter op deze verdienste worden gerekend; de roosjesslijpers werkten dooreengenomen 10 à 11, de briljantslijpers slechts 6 à 7 maanden. Coronel berekende in 1865 de netto-jaarverdienste van een briljantslijper op ƒ748,80, een roosjesslijper ƒ577,50Ga naar voetnoot6). Onder de bedrijven, waarin het loon aanzienlijk lager was dan normaal, verdienen nog de volgende te worden genoemd: a. Touwslagerijen. Te 's-Hertogenbosch verdienden in 1853 de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volwassenen ƒ3-ƒ3.50 per week. De vrouwen, die in dit bedrijf niet zelden meewerkten, waren hieronder begrepen. Ook elders lage loonen: Katwijk ƒ3.50, Lemsterland ƒ4.50, Kampen ƒ3.50-ƒ4.50, Bolsward ƒ1.50-ƒ3.60Ga naar voetnoot1). Zeer gering was de verdienste der kinderen (wieldraaiers); loonen van 10 cent per dag waren niet zeldzaam, en soms kwamen nog lagere voor: Kampen 40-80 cent per week, Bolsward zelfs 35 cent1). Er heerschte hier een eigenaardige vorm van huisindustrie, waardoor de verdiensten werden gedrukt: de arbeiders werkten niet steeds op de lijnbaan van hun patroon, maar ook wel op door henzelf gehuurde padenGa naar voetnoot2). b) Sigarenfabricage. Wij zagen reeds vroeger, dat in de tabaksindustrie de huisarbeid overheerschte. Vandaar, dat wij voor volwassenen loonen aantreffen als volgt: Bladel ƒ4.-, Steenwijk ƒ3-ƒ5 per week, Venlo, 50-70 cent per dag. In de provincie Friesland was het gemiddelde voor volwassen arbeiders tusschen 55 en 90 centGa naar voetnoot3). Te Amsterdam werd meer verdiend: volwassen mannen ƒ9.50Ga naar voetnoot4). c) Borstelfabrieken. Te 's-Hertogenbosch verdienden volwassenen niet meer dan ƒ3-ƒ3.50 per week. Dit schamele beroep werd gewoonlijk in de huizen uitgeoefend, en levert altijd geringe verdiensten opGa naar voetnoot5). Hetzelfde geldt voor de d) Mattenfabricage. In Noord-West Overijsel, waar toenmaals de huisindustriëele bedrijfsvorm heerschte, werd ± 1850 door een biezenmatter ƒ2.40, een russchenmatter slechts ƒ1.-ƒ1.25 per week gemaakt. Men bedenke echter, dat dit bedrijf alleen in den winter wordt uitgeoefend; in den zomer legt de landbouw op aller werkkracht beslagGa naar voetnoot6). In vroeger jaren schijnt de verdienste nog lager te zijn geweest: in 1837 verdiende een mattenvlechter te Kampen, als zijn gezin medehielp, ƒ1.50-ƒ2.50 per weekGa naar voetnoot7). e) De landarbeiders. In den aanvang der eeuw, toen de landbouw onder de in 1817 ingetreden scherpe prijsdalingen gebukt ging, kwam het 's winters wel voor, dat landarbeiders 15, 10, ja | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs 5 cent per dag verdiendenGa naar voetnoot1). Nadat in 1835 de schaalrechten waren ingevoerd, stegen de graanprijzen weer, en tevens de loonen der landarbeiders. Toch bleven die nog laag genoeg. In 1850 verdiende een Friesch daglooner in de Woudstreken 70 cent per dag; doch hij was een deel van het jaar zonder verdienste, zoodat ‘het een wonder is, hoe een arbeider met zijn dikwerf talrijk huisgezin door den tijd komt’Ga naar voetnoot2). 10 jaren later was de gemiddelde verdienste ƒ1.-, maar de werkloosheid in den winter bleef nijpendGa naar voetnoot3). In de provincie Utrecht was de toestand nog iets ongunstiger. Dagloonen van 50 cent behoorden volstrekt niet tot de zeldzaamheden (o.a. te Est, Amerongen, Leersum, en den omtrek van Amersfoort, te Zeist)Ga naar voetnoot4). Er dient echter bij het beoordeelen van deze loonen in aanmerking te worden genomen, dat de meeste daglooners een, zij het schamel, stukje tuingrond hadden; de meer welvarende arbeiders hadden een eigen akker ter bebouwingGa naar voetnoot5). De landarbeiders in de Haarlemmermeerpolder vormden een uitzondering; in 1854 konden zij, doordat de vraag naar werkvolk het aanbod verre overtrof, tot ƒ2 en zelfs ƒ3 per dag verdienen. In 1861 was het loon, hoewel tot ƒ1.50 per dag gedaald, toch nog 50% hooger dan het elders gebruikelijkeGa naar voetnoot6).
In het bovenstaande gaven wij een overzicht van het loonniveau, eerst in 1819, toen omstreeks 1853. Eigenlijk behoorde dus nog te worden nagegaan, of sinds laatstgenoemd jaar tot 1870 de loonshoogte wederom gestegen is. Het voorhanden materiaal, dat grootendeels uit de provinciale verslagen moet komen, is daartoe echter ontoereikend; en de ruwe methode, die voor een periode van ongeveer 35 jaren eenigszins bruikbaar bleek, is voor een van 15 niet te verdedigen. Wij onderzochten bij een 36-tal ondernemingen (c.q. bedrijven in bepaalde gemeenten) die zich daartoe leenden, hoe zich het loon, blijkens de provinciale verslagen, sedert 1853 ontwikkelde. Bij 17 van deze kon een stijging, bij 10 een daling worden geconstateerd, terwijl bij de overige 9 geen verandering optrad. Wil men deze gevallen, die naar een buitenlig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gend criterium zijn gekozen, als representatief beschouwen, dan zou van een tendens tot loonsverhooging kunnen worden gesprokenGa naar voetnoot1).
***
De gebruikelijke methode, om naast het geldloon het werkelijk loon te leeren kennen, is deze, dat berekend wordt de hoeveelheid graan, berekend volgens de markt- of groothandelsprijzen, welke met het geld zou kunnen worden gekocht. Het wil ons voorkomen, dat aan deze methode althans voor het negentiendeeuwsche Nederland een tweetal ernstige bezwaren zijn verbonden. Vooreerst was voor den toenmaligen Hollandschen arbeider niet tarwe- of roggebrood doch aardappelen het hoofdvoedsel, over de prijsbeweging van welk artikel de gegevens helaas ontbreken. En voorts zou, ook al liet men dit bezwaar niet gelden, de graanprijs de voor voedingsmiddelen betaalde prijzen onvoldoende weergeven, omdat de rijks gemaalaccijns, afgeschaft in 1817 en 1829, hersteld in 1823 en 1833, wederom afgeschaft in 1856, hier storend heeft gewerkt, om van de plaatselijke accijns nog te zwijgenGa naar voetnoot2). Men zou ook een anderen weg kunnen inslaan. Men zou zooveel mogelijk kleinhandelsprijzen van consumptieartikelen kunnen verzamelen en aldus de koopkracht van het loon kunnen vaststellen. Doch hiervoor zijn de gegevens te schaarschGa naar voetnoot3). Het eenige wat overblijft is, de stijging van het algemeene prijsniveau vast te stellen en deze stijging met de geconstateerde loonsverhoogingen te vergelijken. Een vaststelling van de grootte van het reëele loon is dit derhalve niet; het is slechts een vaststelling van de stijging c.q. daling daarvan. In de hier volgende tabel zijn - door schaarschte aan gegevens is de rij ietwat bont - drie soorten prijzen verwerkt: groothandelsprijzen van granen, inkoopsprijzen in 't groot van voedings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelen, benevens landhuren en -koopsommen. Daar de absolute cijfers voor ons doel niet ter zake doen, geven wij slechts de verhoudingsgewijze stijging, waartoe de gemiddelde prijzen in de periode 1820-'29 op 100 zijn gesteld.
De relatieve stijging van verschillende goederenprijzen tusschen 1820 en 1870
Hoe uiteenloopend de waarde van deze cijfers moge wezen, één ding wijzen ze ten duidelijkste aan: dat tusschen 1820 en 1870 de prijzen minstens met 50% zijn gestegen, en dat in elk geval de loonen niet evenredig met de gestegen kosten van levensonderhoud waren verhoogd. De menigvuldige klachten over de loon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standaard, die geen gelijken tred zou hebben gehouden met de toenemende duurte, schijnen dus maar al te gegrond. Vooral na 1850 worden deze klachten herhaaldelijk vernomen. Volgens het Provinciaal verslag van Noord-Holland over 1854 (p. 638) waren de loonen niet evenredig met de duurte gestegen; Zuid-Holland schrijft een jaar later hetzelfdeGa naar voetnoot1). De Leidsche fabrikanten erkennen het ook terzelfder tijdGa naar voetnoot2). In 1866 wordt bericht, dat de loonen der Zeeuwsche veldarbeiders sinds ± 1800 niet zijn verhoogdGa naar voetnoot3). Waren wij dus niet in staat, het werkelijk loon der arbeiders in graan of een andere waar te berekenen, langs anderen weg kunnen wij tot de conclusie komen, dat de negentiendeeuwsche reëele loonen in het algemeen bedroevend laag waren. De talrijke uitlatingen in dien geest, niet van de arbeiders zelf afkomstig, maar van openbare lichamen, fabrikanten, philanthropen enz. getuigen daarvan maar al te duidelijk. ‘De arbeider verdient te weinig om te leven, te veel om te sterven’: die conclusie, die in 1869 werd getrokkenGa naar voetnoot4), geeft den toestand naar waarheid weer. En niet alleen in die jaren was dat zoo, als gevolg van de gestegen prijzen, maar gedurende de geheele 19e eeuw. Reeds in 1816 merkte Hogendorp op, dat de werkloonen van den ambachtsman niet voldoende waren om een talrijk gezin te onderhoudenGa naar voetnoot5). Dat die klachten echter met de stijging der prijzen toenamen, ligt in de rede. In 1864 oordeelden B. en W. van Amsterdam, dat de loonen te laag warenGa naar voetnoot6); het spreekt van zelf, dat de toestand ernstig moest zijn, wilde in die tijden een dergelijk college zulk een oordeel uitspreken. Hoezeer aan het einde der periode een disproportionaliteit tusschen loon en behoefte was ingetreden, leert een in 1870 te Arnhem gehouden enquête; de arbeiders behoefden, bleek het daar, ƒ9 per week om rond te kunnen komen, doch ontvingen ƒ6.60Ga naar voetnoot7). Toen Vissering in zijn leerboek de woorden neer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef, dat de loonen ‘niet zelden onevenredig laag’ waren en ‘onvoldoende voor de geregelde vervulling der eerste levensbehoeften’, stonden hem stellig mede de toestanden in Nederland voor oogenGa naar voetnoot1). De vraag rijst, welke de oorzaken waren, die het loon in dezen tijd zoo laag deden zijn. In de eerste plaats gaf uitteraard de gedrukte economische toestand in het algemeen weinig aanleiding tot betaling van hooge loonen. Er waren echter daarnaast een aantal krachten van bijzonderen aard, die het arbeidsloon druktenGa naar voetnoot2). 1. De sterke stabiliteit der loonen. Het is opmerkelijk, dat de hoogte der loonen zoo weinig invloed onderging van de bedrijfstoestanden. Van loonsverlaging in tijden van depressie bemerken wij niets. Eén voorbeeld: de financieele crisis van 1857 weerspiegelt zich op geen enkele wijze in de loonshoogte; de Amsterdamsche stoomsuikerraffinaderij, die evenals de andere een zeer ongunstig jaar had, verminderde haar aantal arbeiders van 291 op 165, maar liet het loon gelijkGa naar voetnoot3). Door deze en dergelijke feiten wordt de juistheid bevestigd van het bericht, dat de Engelsche gezant Clancarty in 1820 aan Castlereagh zond. ‘It does not seem’, heette het daar ‘to be the general practice here to vary the wages of workmen with the greater or lesser degree of activity of the manufactory’Ga naar voetnoot4). Later, in 1855, werd dit door Thorbecke bevestigd: ‘Een verschijnsel, dat in hooge mate opmerking verdient, is het stationaire der loonen’ zeide hij in de 2e KamerGa naar voetnoot5). Kon zoodoende de arbeider in malaisetijden voor loonsverlaging worden bewaard, als hij tenminste niet werd ontslagen, in het algemeen had dit conservatisme, dat weer in den vroegkapitalistischen tijdgeest wortelde, een loondrukkend effect, gezien de stijging van het prijsniveauGa naar voetnoot6). In dezelfde richting - stabiliteit dus - wijst het groote verschil, dat er bestond tusschen de loonen in de eene plaats en in de andere, in het eene vak en in het ande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reGa naar voetnoot1): van nivelleering geen spoor. Men is geneigd om in de omstandigheid, dat de Nederlandsche producent van die dagen niet de hoogte van het loon maar het aantal arbeiders placht te veranderen, een illustratie te zien van Sombart's stelling, dat het vroegkapitalisme kleine omzet met groote winst, het moderne kapitalisme groote omzet met kleine winst nastreeftGa naar voetnoot2). 2. De bijslagen der armbesturen. Het in Engeland berucht geworden allowance-system is ook in Nederland in zwang geweest. Onder de huiszittende armen, die bedeeld werden, waren niet alleen zij, die door werkloosheid, ziekte, invaliditeit of wat ook niet in staat waren iets te verdienen, maar ook gewone valide arbeiders, die tengevolge van de talrijkheid van het gezin niet rond konden komen. Deze ongezonde toestand, dat de armbesturen loonbijslagen gaven, werd al door Hogendorp afgekeurdGa naar voetnoot3); maar een dertigtal jaren later moest de Bosch Kemper evenzeer nog zijn stem tegen dit systeem verheffenGa naar voetnoot4). Het is duidelijk, dat de loonen er laag door werden gehoudenGa naar voetnoot5): de werkgever voelde zich verantwoord geringe loonen te betalen, en de arbeider kon zijne krachten voor geringen prijs aanbieden, beiden in de zekerheid dat het armbestuur wel zou bijspringen. Door de concurrentie werden zoodoende steeds meer arbeiders gedwongen hun toevlucht te nemen tot de armenkassenGa naar voetnoot6). De veel gehoorde klacht over toenemende armoede is stellig mede aan het verderfelijke bijslagstelsel te danken geweest. 3. De onbekwaamheid der arbeiders. Over de geestelijke en lichamelijke capaciteiten van den arbeider zullen wij nog komen te spreken. Volstaan kan dus worden met de opmerking, dat de Nederlandsche arbeider uit die dagen algemeen wordt beschreven als ondervoed, krachteloos, traag en onbekwaam, en dus weinig waard was. Vandaar, dat aan kundige werklieden in vakken, waarvoor bijzondere bekwaamheid vereischt was, hooge loonen werden betaaldGa naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De zware belastingen op de eerste levensbehoeften. PiersonGa naar voetnoot1) heeft in een magistraal betoog aangetoond de onjuistheid van Ricardo's uitspraak ‘a tax on wages is wholly a tax on profits’ en heeft in het licht gesteld, dat slechts onder bijzondere omstandigheden zulk een belasting op den ondernemer kan worden verhaald. Zoodoende zuchtte de werkman evenzeer als zijn patroon onder het drukkende fiscale stelsel van het land. 5. De bevolkingstoeneming. In een land als Nederland, waar het bedrijfsleven tot 1850 een sleepend bestaan leidde en tegelijk de bevolking toenam (tusschen 1815 en 1850 met 38%) moest het aanbod de vraag naar arbeidskrachten allengs overtreffen. En zoo was het ook in feite. Althans bij de lagere soorten van arbeid, die weinig kennis vorderden, verdrongen de arbeiders elkaar op de markt; waar meer scholing vereischt was, werd omgekeerd juist over gebrek aan handen geklaagd. Deze paradoxale toestand, dat vaak in eenzelfde plaats gebrek aan werk en gebrek aan arbeiders bestond, welke toestand dan ook de aandacht der tijdgenooten trokGa naar voetnoot2), is dus volkomen verklaarbaar. Dat het daarnaast ook voorkwam, dat in het eene deel des lands groote werkloosheid was, in het andere over gebrek aan arbeiders werd geklaagdGa naar voetnoot3), moet door andere oorzaken worden verklaard: de weinig ontwikkelde verkeersmiddelen en de regeling van de burgerlijke armenzorg, waarbij de geboorteplaats als domicilie van onderstand was aangewezen en de mobiliteit van den arbeid kunstmatig werd beletGa naar voetnoot4). Van arbeidsbemiddeling was bovendien nog nauwelijks sprake; wel werden omstreeks 1850 in enkele steden primitieve arbeidsbeurzen opgericht - te 's-Gravenhage 1846Ga naar voetnoot5), te Maastricht 1852Ga naar voetnoot6) - maar deze droegen een zuiver plaatselijk karakter. De toestand was dus de volgende: een toenemende arbeidersbevolking, die alleen voor inferieure arbeid geschikt was, en moeilijk naar gelang van de plaatselijke behoeften kon toe- of af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stroomen. Dat het loon laag moest blijven, volgt hieruit van zelf. 6. Het ontbreken van arbeidersactie. Wij zullen in een later hoofdstuk de psychische gesteldheid van den negentiendeeuwschen arbeider in Nederland uitvoeriger in oogenschouw nemen. Daarom worde hier voorloopig slechts het feit vastgelegd, dat hij te onontwikkeld, te ondervoed ook, was om op eenigerlei wijze aan pressie op de werkgevers te denken. Vereenigingsleven was bij de meesten onbekend, en de middelen om zich door middel van de drukpers te uiten ontbraken. Een economische oorzaak voegde zich daarbij: de vele werkloosheid, in de hand gewerkt door de al te uitgebreide ‘liefdadigheid’, gaf aan den ondernemer meer het voorkomen van een welkom werkverschaffer dan van een ‘uitbuiter’. De vraag, in hoeverre machtsuitoefening door de arbeiders invloed kan hebben op de loonshoogte, wordt in de theoretische economie niet eenstemmig beantwoord. Von Böhm-Bawerk noemt in zijn beroemd artikel ‘Macht oder ökonomisches Gesetz’ slechts drie gevallen, waarin machtsuitoefening duurzame loonsverhooging te weeg kan brengen. Een dier gevallen hebben wij hier voor ons. Arbeidersactie zou de onnatuurlijke daling der loonen, welke de stijging van het prijsniveau met zich bracht, hebben kunnen tegenhouden of zou althans het aanpassingsproces hebben kunnen verhaastenGa naar voetnoot1). Ook zou een arbeidersorganisatie een middel zijn geweest tegen den loondrukkenden invloed der vele werkloozen. 7. De liberale staathuishoudkunde leerde in die dagen - wij komen er nog op terug - dat het loon door vraag en aanbod wordt bepaald en dat dus eenerzijds alle actie van arbeiderskant onvruchtbaar is, anderzijds de ondernemer zich niet behoeft af te vragen, of hij aan zijn arbeiders wel een menschwaardig bestaan deelachtig doet worden. ‘Het is’ - aldus formuleerde De Bruyn Kops het scherp in zijn leerboek - ‘niet de meester die de dagloonen bepaalt’Ga naar voetnoot2). Het schijnt ons niet aan twijfel onderhevig, dat deze fatalistische en ook wel partijdige leer mede de loonen zoo hier als elders laag heeft gehouden. 8. De vele inwonende arbeiders. Dezen factor plaatsen wij achteraan, omdat hij een uitvoeriger bespreking verdient dan binnen het kader van het betoog omtrent de loonshoogte noodzakelijk is. Uit die bespreking zal blijken, dat het aantal werklieden, dat bij den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
patroon inwoonde, tegenover hedendaagsche toestanden opvallend groot was. Waarom werkte deze omstandigheid loondrukkend? Omdat er daardoor een niet onaanzienlijk aantal arbeiders was, dat de stijging der prijzen niet of weinig voelde en dus voor loonsverhooging niet in aanmerking kwam. De conservatieve tendens in de loonshoogte werd hierdoor versterktGa naar voetnoot1). Een betrekkelijk veelvuldig voorkomende soort van naturaloon was de verstrekking van kost en inwoning. In de eerste plaats hadden de boeren, evenals nu, hunne inwonende knechts, die meestal behoorlijk werden beloond. Zoo verdienden omstreeks 1850 in de kleistreken langs de IJseloevers: een groote of bouwknecht ± ƒ100, een middenknecht ƒ40-ƒ50, een kleine knecht ƒ20-ƒ30 per jaar, benevens kost en inwoning en een ‘toebaat’ van 1 paar schoenen, 2 hemden en 2 linnen broekenGa naar voetnoot2). Doch daarnaast waren er tal van industrieele bedrijven, waarin de knechts bij den patroon inwoonden. Nergens blijkt dit duidelijker dan uit de Geldersche opgaven van 1817, die wij reeds eerder gebruikten. Te ArnhemGa naar voetnoot3) woonden de meeste papiermakersknechts in den watermolen; zij ontvingen behalve het naturaloon ƒ20-ƒ50 per jaar, de eerste knecht ƒ90 à ƒ100. Kost en inwoning genoten aldaar ook: de timmerlieden, smeden, schoenmakers- en korenmolenaars-knechts; hun geldverdienste bedroeg gemiddeld ongeveer ƒ50 per jaar. Te LochemGa naar voetnoot4) zijn het de smeden, schoenmakers, linnenwevers en blauwververs, die inwonende knechts hebben. Van de andere provinciën ontbreken soortgelijke opgaven. Uit latere jaren weten wij echter, dat het verschijnsel zich ook daar voordeed. In het bakkersbedrijf woonden, voordat de broodfabrieken ontstonden, de gezellen bij den meester inGa naar voetnoot5). De bleekerijen in de Haarlemsche duinstreek hadden intern dienstpersoneel, mannen zoowel als vrouwen, die ƒ80-ƒ120 per jaar uitbetaald kregenGa naar voetnoot6). Verder werd dezelfde toestand aangetroffen in vele molenaarsbedrijven, waarin het van belang was de knechts steeds bij de hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben om van gunstigen wind gebruik te kunnen makenGa naar voetnoot1). Ditzelfde effect kon echter ook worden bereikt, als men de knechts op het molenerf wonen liet, zooals dit in de Amsterdamsche houtzaagmolens het geval was; hier verdienden de werklieden ƒ5-ƒ6.50 per week benevens vrije woning en brandGa naar voetnoot2). Opmerkelijk is nog het groot aantal bedrijven met intern personeel in de provincie Groningen: scheepstimmerwervenGa naar voetnoot3), schoenmakerijenGa naar voetnoot4), kuiperijenGa naar voetnoot5), wagenmakerijen5), touwslagerijenGa naar voetnoot6). Hoe meer in een volkshuishouding het gebruik heerscht, dat de werklieden bij den patroon inwonen en van dezen den kost krijgen des te meer hebben hier de arbeidersverhoudingen een patriarchaal karakter; van een bewuste klassetegenstelling kan in dergelijke gevallen geen sprake zijn. Wij kunnen derhalve in het bovenstaande een bevestiging zien van de stelling, dat Nederland tot 1870 nog in het vroegkapitalistische tijdperk verkeerdeGa naar voetnoot7). Truckstelsel en gedwongen winkelnering. Bij de kinderarbeidenquête van 1841 werd door de Regeering ook een vraag gedaan naar ‘verstrekkingen in natura’ door de patroons. Duidelijk was deze vraag niet. Een naturaverstrekking kan iets geheel bijkomstigs hebben, hetzij van humanen aard - zooals de uitreiking van soep met vleesch en van koffie in een Amsterdamsche stoomrijstpelmolenGa naar voetnoot8) - hetzij van zeer verwerpelijk allure, zooals de jenever, die de Moordrechtsche touwslagers kregenGa naar voetnoot9). Zij kan echter ook een hoofdbestanddeel van het loon uitmaken, en is dan in het zgn. trucksystem ontaard. Vermoedelijk heeft de flauwe begrenzing der vraag in 1841 de antwoorden zoo geheel onvoldoende doen zijn; vele provinciën gingen er zelfs niet op in. B. en W. van Eindhoven berichtten, dat het ‘misbruik’ van naturaverstrekkingen wel voorkwam, ook in N.-Brabant, maar niet te Eindhoven zelfGa naar voetnoot10). Andere berichten over truckstelsel ontbreken; veel te zijn voorgekomen schijnt het in alle geval niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de gedwongen winkelnering staat de zaak anders; hier komen van verschillende kanten aanwijzingen, dat dit misbruik niet ongewoon was. Vooreerst in Twente, waar menig fabrikant tevens van huis uit winkelier was en er zoodoende vanzelf toe kwam, zijn beide functies dooreen te mengenGa naar voetnoot1). Te Roermond kwam het euvel in 1841 voor; weliswaar zeggen B. en W. dier stad, dat ‘de gewoonte tot nadere afrekening der arbeidsloonen eenig crediet in goederen te openen’ slechts facultatief is en tot geen misbruiken aanleiding geeft, doch het is bekend genoeg dat ook zonder directen dwang om in den patroonswinkel te koopen de practische verplichting daartoe drukkend kan worden gevoeld. De Staatscommissie van 1863 bevond, dat te Woensel en te Tilburg de gedwongen winkelnering nog bestondGa naar voetnoot2). Ook ten platten lande vinden wij haar gesignaleerd. In Friesland waren vele cichoreidroogers tevens winkeliersGa naar voetnoot3); in de Groninger veenkoloniën verstrekten vele ‘veenbazen’ aan hun turfgravers crediet, hetzij van henzelf hetzij bij andere winkeliers, waarbij van de gegeven voorschotten geen behoorlijk boek werd gehoudenGa naar voetnoot4). Het sterkst doorgedrongen echter schijnt de gedwongen winkelnering te Hilversum te zijn geweest. Volgens Dr. J.F. van Hengel, die geneesheer ter plaatse was en op deze misstanden de aandacht vestigde, was dit stelsel oorspronkelijk door de fabrikanten ingevoerd om te beletten, dat het loon aan sterke drank e.d. werd verbrastGa naar voetnoot5). Het is mogelijk; maar dat deze goede maatregel later ontaardde, staat dan toch vast. De Hilversumsche fabrieksarbeider ontving van zijn loon de helft, soms ⅘, in bonsGa naar voetnoot6); daarmede moest hij inkoopen doen in den winkel, die door den fabrikant of verwanten van dezen werd gehouden. Niet alleen waren de artikelen in deze patroonswinkel duurder dan elders, maar ook mocht de arbeider zijn bons niet opsparen: hij was verplicht ze in te wisselen voor waren. Het gevolg was, dat artikelen werden gekocht, die niet benoodigd waren; dan zag men de arbeiders den melkboer betalen b.v. met.... zeepGa naar voetnoot7). Een misbruik, dat naar den aard weinig verschilde van de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
looning in natura, was de vooral in Twente heerschende gewoonte, in vreemde (Duitsche) munt te betalen. De Twentsche fabrikanten betaalden in thalers, die zij met ƒ1.80 gelijk stelden doch zelf goedkooper konden koopen (in 1860 voor ƒ1.70-ƒ1.75)Ga naar voetnoot1). Deze gewoonte had niet slechts in de grensstreken plaats, maar in het geheele oosten en midden der provincie; in 1837 was het vreemde geld al tot zes uren afstand van Deventer doorgedrongenGa naar voetnoot2). Voor de arbeiders beteekende deze wijze van loonbetaling een nadeel, omdat vele winkeliers met thalers geen genoegen namen of ze althans slechts tegen koerswaarde accepteerden. Reeds in 1831 requestreerden verschillende winkeliers, kooplieden enz. uit Almelo aan den Gouverneur hierover; blijkbaar ondervonden ook zij schade en hinder van het vreemde geldGa naar voetnoot3). Loonvormen. Of de bedragen, die de arbeiders verdienden, tijdloonen dan wel stukloonen waren, is ons lang niet altijd bekend. Wanneer wij het geheele materiaal betreffende het loon overzien, dan krijgen wij echter wel den sterken indruk, dat het tijdloon de overheerschende vorm was. Waar het stukloon in 't algemeen hoogere eischen stelt èn aan de bedrijfsontwikkeling èn aan de bekwaamheid der arbeiders, was dit resultaat trouwens te verwachtenGa naar voetnoot4). Wij kunnen slechts een drietal bedrijven noemen, waarin het stukloon een veel voorkomende loonvorm was: de textielnijverheid, de steenbakkerij en de touwslagerij. Dat in de calicotweverijen de betaling geschiedde per afgeleverd stukGa naar voetnoot5), is te verklaren uit den nauwen band met de huisindustrie: de huisarbeider werd uiteraard naar 't stuk beloond. Op de steenfabrieken was betaling per 1000 steenen gebruikelijkGa naar voetnoot6). In de touwslagerijen werden de arbeiders pondsgewijze beloondGa naar voetnoot7). Van complementair stukloon hooren wij uiterst zelden; dat de arbeiders op de beetwortelsuikerfabriek te Zevenbergen voor elken extra met sap gevulden ketel een toelage ontvingen, die volgens een bepaalde schaal onder hen werd verdeeld, is een op zichzelf staand gevalGa naar voetnoot8). In werkelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen wel meer dergelijke regelingen hebben bestaan; wij nemen echter aan dat, bij grootere verbreiding, het aantal berichten ook grooter zou zijn geweest. Langs denzelfden weg komen wij tot de slotsom, dat gezinsloon niet gebruikelijk was. In de Amsterdamsche suikerraffinaderij verdienden de gehuwde mannen ƒ8.50, de ongehuwde ƒ8.- per weekGa naar voetnoot1). Ook in de Zeeuwsche calicotweverijen was het loon der ongehuwden lager dan dat der gehuwdenGa naar voetnoot2); deze fabrieken droegen echter, naar wij weten, semi-armenzorgkarakter en mogen dus niet meetellen. Ploegloon komt een enkele maal voor. De seizoenarbeiders in de Haarlemmermeer, die in de vlasteelt werkzaam waren, werkten onder aanvoering en voor rekening van een voormanGa naar voetnoot3). Winstdeeling en participatie waren beperkt tot enkele gevallen die wij om hun zeldzaamheid willen noteeren. In Salland kregen de schepers of herders, behalve kost en inwoning, ‘toebaat’ en ƒ30 à ƒ40 per jaar, ook eenige schapen uit de kudde. ‘De scheper heeft alzoo aandeel in het kapitaal van zijnen heer’Ga naar voetnoot4). Verder kwam het in de zeevisscherij voor, dat de reeders aan de visschers aandeel in de winst gaven; bij de walvischvangst was dit trouwens van ouds gebruikelijkGa naar voetnoot5). Over de berekening van het loon (per uur, per dag, overwerkregelingen enz.) kunnen wij door gebrek aan gegevens geen mededeelingen doen. Wel over de uitbetaling ervan. In den regel werd het loon wekelijks betaald, en wel op Zaterdag. In enkele steden geschiedde het op een anderen dag: in Zwolle op Donderdag, opdat de vrouw op de Vrijdagmarkt inkoopen kon doenGa naar voetnoot6). Te Groningen wist de in 1851 opgerichte Vereeniging tegen het pauperisme te bewerken, dat het meerendeel der patroons niet des Zaterdags uitbetaaldeGa naar voetnoot7). Een voor de werklieden minder gewenschte toestand trad in, als langere uitbetalingstermijnen in zwang waren; te Roermond en te Maastricht kwamen veertiendaagsche betalingen voor, en in de fabriek van Regout in laatstgenoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad zelfs maandelijkscheGa naar voetnoot1). De nadeelen van deze regeling, waarmede de patroon waarschijnlijk zijn arbeiders steviger aan zijn onderneming bedoelde te verbinden, waren groot: het groote bedrag, dat in eens werd ontvangen, gaf aanleiding tot verkwisting, terwijl vóór het verstrijken van een termijn het verdiende geld gewoonlijk op was en er dus op crediet moest worden ingekocht. Overige arbeidsvoorwaarden. Enkele fabrieksreglementen, die wij bezitten, geven een kijk op den dagelijkschen gang van zaken van de betrokken ondernemingen. Uit het reglement van een Eindhovensche textielfabriek, dat de Staatscommissie in haar rapport (p. 879) afdrukte, blijkt, dat de regeling der boeten hier hoofdzaak was. Een kwartier te laat komen beteekende een boete van 1 cent, meer dan een kwartier 3 cent, meer dan een uur 10 cent; praten 2 cent, vloeken 10 cent. Op drankmisbruik stond een zware straf: 50 cent boete plus een dag schorsingGa naar voetnoot2). Merkwaardig is ook, om een voorbeeld te nemen van een door particulieren geëxploiteerd werkhuis, de dienstregeling in de fabriek op Feijenoord, die wij reeds eerder ontmoettenGa naar voetnoot3). De kindren, die daar werkzaam waren, sliepen van 8 uur 's avonds tot 4 uur 's ochtends; de werktijden waren: 's ochtens 5-9 en 10-2; 's middags van 4-8. Tusschen 9 en 10 uur v.m. ontvingen zij Rumfordsche soep, 's middags om half 4, ‘pottage’ met vleesch, behalve de gewone maaltijden. De overige tijd, waar nog een uur voor onderwijs af ging, strekte tot ‘uitspanning of verlustiging’. Als zwaarste straf gold: ‘afzondering in een apart verblijf’. Dat dikwijls goede fabrieksreglementen niet werden nageleefd, leeren Coronel's waarnemingen betreffende de Amsterdamsche diamantindustrie. Hier bestonden verschillende voorschriften omtrent veiligheid, reinheid en arbeidsindeeling, maar de arbeiders stoorden er zich niet aan. De Eindhovensche fabriek, die zoo juist werd vermeld, had een eigen ziekenfonds, waarin de werklieden verplicht waren bij te dragen; de laagste premie (voor loonen beneden ƒ1.- per week) bedroeg 1 cent in de week, de hoogste 5 cent (voor weekloonen boven ƒ4). De uitkeering bij ziekte was op zijn hoogst ƒ3.-Ga naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke fabrieksfondsen kwamen bij groote ondernemingen meer voor. CalischGa naar voetnoot1) kende er in 1851 te Amsterdam, buiten het ondersteuningsfonds van de H.IJ.S.M., drie: het ziekenfonds van de Nederlandsche suikerraffinaderij, dat van de machinefabriek van Schutte en Weiler (opgericht 1845) en dat van de fabriek van stoom- en andere werktuigen onder de firma Paul van Vlissingen en Dudok van Heel (opgericht 1843). Ook in de Rotterdamsche pendant van laatstgenoemde onderneming, de fabriek op Feyenoord, was door Roentgen een fonds ingesteld om het personeel of de weduwen schadeloos te stellen bij ziekte of sterfgevalGa naar voetnoot2). Gedetailleerder zijn de gegevens, die beschikbaar zijn over het in 1856 voor de domaniale mijnen te Kerkrade opgerichte fonds. Het lidmaatschap was voor alle mijnwerkers verplicht; zij kregen aanspraak op pensioen, vrije geneeskundige hulp, vrij onderwijs voor de kinderen, en geldelijke uitkeering bij ziekte, verwonding en begrafenis. Bij ziekte en ongeval kregen zij de helft van hun loonbedrag uitbetaaldGa naar voetnoot3). Welke premiën werden gestort, blijkt hier niet. Wel is dit bekend van de katoenfabriek van De Heyder en Co. te Leiden: de arbeiders betaalden daar van eiken verdienden gulden 1 cent; de firma verhoogde zelf alle bijdragen met 50%Ga naar voetnoot4). Vermelden wij ten slotte, dat fabrieksziekenfondsen bestonden bij de firma Salomonson te NijverdalGa naar voetnoot5) en te HellendoornGa naar voetnoot6) en dat ze ook in ArnhemGa naar voetnoot7), TilburgGa naar voetnoot8) en MaastrichtGa naar voetnoot9) worden gesignaleerd. Men ziet ook hier het niet steeds voldoende opgemerkte verschijnsel, dat het grootbedrijf vaak beter voor zijn arbeiders zorgt dan het kleinbedrijf. Ten gevolge van de inlijving had de Fransche wet van 12 April 1803 (22 Germinal XI)Ga naar voetnoot10) met het daaraan verbonden uitvoeringsbesluitGa naar voetnoot11) ten onzent rechtskracht gekregen. Hierbij ontving ieder werkman van overheidswege een legitimatiebewijs, livret of zakboekje genaamd, waarin stonden vermeld: naam, leeftijd, geboor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teplaats, signalement, beroep van den arbeider en de naam van den patroon. Deze laatste hield het boekje onder zich, maar was verplicht het aan den werkman bij het eindigen van de dienstbetrekking terug te geven, na begin en einde van den diensttijd erin te hebben genoteerd. Hoewel deze wet ook na de Restauratie van kracht bleefGa naar voetnoot1) raakten de livretten al ras in onbruik. Echter niet geheel; in het Zuiden des lands werden ze nog in de tweede helft der eeuw aangetroffen: in de Zeeuwsche calicotweverijGa naar voetnoot2), te EindhovenGa naar voetnoot3), in LimburgGa naar voetnoot4). Dat de voordeden, die het livrettenstelsel aan de patroons boodGa naar voetnoot5) niet geheel vergeten waren, blijkt uit de talrijke malen, dat voor wederinvoering werd gepleit, o.a. door de Kamer van koophandel te LeidenGa naar voetnoot6). Bij de kinderarbeidenquête van 1841 verklaarden zich twee gouverneurs er voor, die van Zeeland en van Zuid-HollandGa naar voetnoot7). Gewoonlijk lag het in de bedoeling der voorstanders, dat op de boekjes ook aanteekeningen omtrent gedrag en bekwaamheid zouden worden gemaakt. Ons overzicht van den arbeider als producent zou niet volledig zijn, indien wij niet ook in oogenschouw namen de omgeving, waarin hij placht te werken. De patroon was bij het inrichten van zijn fabriek of werkplaats volkomen vrij; geen staatsgezag stelde hem voorschriften. Wel was er een besluit van 1824 (K.B. 31 Jan. 1824, Stb. 19), waarbij de oprichting van sommige fabrieken en trafieken afhankelijk werd gemaakt van een vergunning van overheidswege, doch hierbij kwamen alleen eventueel gevaar, schade of hinder voor het publiek in aanmerking; de situatie der arbeiders bleef buiten beschouwing. Voor het toezicht op de stoomtoestellen geldt hetzelfde. Wij zeiden kort te voren, dat de grootindustrie veelal beter voor hare arbeiders zorgt dan de kleinindustrie. Wat de inrichting der fabrieken aangaat, zouden wij hetzelfde kunnen opmerken; uit de volgende regelen zal blijken, dat in hygienisch opzicht de fabriek gewoonlijk verkieselijk was boven het woon-arbeidsver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trek en de kleine werkplaats. Een eenigszins volledig overzicht is natuurlijk niet te geven; wij volstaan met hier en daar een kijkje te nemen. Beginnen wij met de Amsterdamsche diamantindustrie, waarvoor Coronel onze gids is. De werkplaatsen op de zolders, waar deze industrie in den aanvang der 19e eeuw uitsluitend werd uitgeoefend, waren ‘broeinesten van onzedelijkheid, onreinheid en ziekte’. Behoorlijke afvoer van de kolendamp der vuurpotten en olielampen ontbrak; vaak waren de zolders tochtig en bouwvallig. Door de enge ruimte en het slechte onderhoud van de werktuigen hadden veel ongelukken plaatsGa naar voetnoot1). Toen het fabriekssysteem in zwang kwam sedert 1822, werd de toestand belangrijk beter, vooral toen de paarden in een afzonderlijk lokaal werden opgesteld en het gas de olielamp verving. De werktijd werd nu ook korter en meer ordelijk verdeeld. Toch werd ook in de fabrieken geklaagd over bedorven atmosfeer en snikheete temperatuurGa naar voetnoot2). Dat in de textielindustrie de fabriek de voorkeur moest hebben boven de huisindustrie, zag reeds Hogendorp in. Hij achtte het ‘een troostrijke waarheid, dat het werkvolk in de fabrijken luchtiger en ruimer staat of zit, minder zwaar werk verrigt, gezonder blijft’Ga naar voetnoot3). Latere waarnemingen bevestigen dit. In 1861 waren er te Enschede drie soorten spinnerijenGa naar voetnoot4): a) de handspinnerijen. ‘De localen dezer zonder stoom werkende fabrieken zijn oud, slecht en beknopt’. Wij leerden ze al kennen uit Stork's beschrijvingGa naar voetnoot5). b) de oude fabrieken, waarin de zuiveringsmachines door stoom, de andere door handkracht werden bewogen. Hier was de atmosfeer met katoenfstof bezwangerd en voor de gezondheid nadeelig. c) de nieuwe stoomfabrieken, waar alles door den stoom in beweging wordt gebracht. In deze spinnerijen was de atmosfeer veel gezonder. Bij zijn beschrijving van de Leidsche wolfabrieken in 1864 laat ook Coronel niet na te wijzen op den gunstigen invloed, dien de invoering van de stoomkracht op de werklieden hadGa naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verbetering van techniek en van hygiëne gingen hier dus hand in hand. Dat de huisindustrie het uit een oogpunt van hygiëne volkomen tegen de fabriek moest afleggen, spreekt van zelf. Het verbaast ons derhalve geenszins, dat te Helmond een geneeskundige aan de Staatscommissie verklaarde, dat de gezondheidstoestand der wevers zou verbeteren, als zij in plaats van thuis in de fabriek gingen werkenGa naar voetnoot1). Zijn collega Van Hengel te Hilversum maakte dezelfde opmerking: de op de fabriek werkende zwartwevers ondervonden veel minder schade aan hun gezondheid dan de streepwevers, die thuis arbeiddenGa naar voetnoot2). Ten slotte willen wij, wederom onder leiding van Coronel, de Zeeuwsche calicotfabrieken bezoeken. Gunstig kan het oordeel niet luiden. De gebouwen verkeerden in het algemeen in onvoldoende hygiënischen toestand. De meeste waren wegens de spleten in deuren, vensters en ramen zeer tochtig; de zolderwerkplaatsen waren in den zomer ondragelijk heet, in den winter koud. De verwarming was onvoldoende en ondoeltreffend; de verlichting hoogst gebrekkig, soms zelfs gevaarlijk en schadelijk. De luchtverversching liet, vooral als de lampen brandden, alles te wenschen over. De privaten veelal ondragelijk vuil en aanleiding gevend tot onzedelijkheid. Zorg voor de hygiëne ontbrak; de mannen brachten met hun klompen veel vuil naar binnen, en verontreinigden den grond door te pruimen en te spuwenGa naar voetnoot3). En nu moet nog in aanmerking worden genomen, dat deze fabrieken onder commissies van toezicht stonden, waarvan aanzienlijke ingezetenen lid waren en dat men hier geenszins met zuiver speculatieve ondernemingen te doen had. Als ongunstige uitzonderingen mag men deze wevetijen dus geenszins beschouwen, eerder het tegendeel. Aan maatregelen, om de arbeiders in de fabrieken voor gevaarlijke machines te beveiligen, werd niet gedacht. In de oude Leidsche wolfabrieken waren de machines somtijds zoo dicht bij elkaar geplaatst, dat de werklui over de grijpraderen heen moesten springen om van het eene looppad in het andere te komenGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Staatscommissie noteert het als een soort merkwaardigheid, dat in een fabriek te Tilburg de drijfriemen, om ongelukken te voorkomen, in houten kokers zijn gevatGa naar voetnoot1). Een kijkje op de zorg voor het zedelijk peil der werklieden geeft de Zevenbergsche beetwortelsuikerfabriek. Achter de fabriek was voor de arbeiders, die niet ter plaatse woonden, een keet gebouwd waarin mannen, vrouwen, jongens en meisjes pêle mêle den nacht doorbrachten. ‘Overigens was de keet op zichzelve niet kwaad’, merkt de Commissie droogjes opGa naar voetnoot2).
Onder de vele factoren, die het lot van den arbeider als producent bepalen, is er één, dien wij in het voorafgaande slechts terloops hebben vermeld: de arbeidsgelegenheid, de mogelijkheid voor den arbeider om werk te krijgen. Dat in de eerste helft der eeuw, en vooral tusschen 1840 en 1850, de werkloosheid groot moet zijn geweest, blijkt duidelijk uit verschillende berichtenGa naar voetnoot3). Volgens de regeeringsverslagen over het armwezen steeg het aantal personen, aan wie door instellingen van weldadigheid werk werd verschaft, regelmatig van 1818 tot 1855; sinds dat jaar, waarin de top werd bereikt met 13.500 behoeftigen, daalde het even geleidelijkGa naar voetnoot4), wat in de na 1850 nieuw oplevende welvaart een gereede verklaring vindt. Onder de huiszittende armen, die bedeeld werden, waren stellig een aanzienlijk aantal valide arbeiders, die niet aan den kost konden komen. Daar echter het aandeel van deze categorie in het totaal niet bekend is, zijn de cijfers omtrent de bedeelde armen, zooals die in de regeeringsverslagen voorkomen, voor ons doel niet bruikbaar en moeten wij derhalve met de enkele vermelding van het werkloosheidsvraagstuk volstaan. |
|