| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
De Universiteitsvereeniging
In dit ‘Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam’ mag een korte geschiedenis van het ontstaan en van het werk der Universiteits-Vereeniging niet ontbreken, al is haar bestaan slechts beperkt tot de laatste veertig jaren van de driehonderd, die onze akademie telt. Zij was niet de eerste dergelijke vereeniging: Utrecht was haar voorgegaan; Leiden en Groningen zouden haar volgen. Aan de zeer hooggestemde verwachtingen, bij hare oprichting gekoesterd, heeft zij niet voldaan - ik ben geneigd te zeggen: heeft zij niet kunnen voldoen. Toch is haar plaats in het universitaire leven een zoodanige, dat zij niet meer zou kunnen worden gemist; en velen, die met haar in aanraking kwamen, zullen haar met dankbaarheid gedenken.
Al heb ik de oprichting der Universiteits-Vereeniging meegemaakt, al ben ik nu reeds een kwart eeuw lid van haar bestuur, toch zou men mij te recht van overdrijving beschuldigen, indien ik beweerde, dat al haar gesta mij nog versch in het geheugen liggen. Ik heb dan ook vele notulen, jaarverslagen en circulaires doorsnuffeld om daarvan een overzicht te krijgen. Wat mij bij die bezigheid wel allereerst opviel, was de wijze waarop Professor Matthes, van de oprichting der vereeniging af tot zijn vertrek naar het buitenland in 1914, haar uitnemende voorzitter, zijn jaarverslagen telkens weer tot een beminnelijke causerie wist te maken, zoodat zij, al was de schrijver aan een beperkte stof gebonden, toch altijd troffen door de intentie ‘er wat van te maken’ en den toehoorders wel telkens den indruk zullen hebben gegeven wat nieuws te brengen, zoozeer had de schrijver zijn best gedaan het oude in een nieuw en steeds verzorgd kleed te steken.
Het waren uiteraard bijna altijd dezelfde soort mededeelingen: hulp aan de Universiteit en aan haar studenten. Soms echter werden die afgewisseld door beschouwingen over actualiteiten in het universitaire leven, en een enkele maal gaf de een of andere gebeurtenis de vereeniging aanleiding naar buiten te treden uit haar binnenkamer, waar zij zonder veel ophef haar nuttig werk verrichtte. Hierover straks meer.
De onmiddellijke aanleiding tot de oprichting der Universiteits-Vereeniging in September 1889 is geweest het streven naar het bezit van een groote gehoorzaal, een aula, verbonden aan de Universiteit. Om op den duur dat doel te bereiken, werd een fonds gesticht, dat allereerst zou bestaan uit de inkomsten van avondcursussen, door een vijftal professoren te geven, en dat voorts zou worden aangevuld uit giften. Een commissie van beheer werd geconstitueerd onder voorzitterschap van den toenmaligen Rector Magnificus, Prof. Dr. J.C. Matthes. Zij was nauwelijks met haar werk begonnen, of er kwam een gift binnen van f 40.000, door den Heer R. Lehmann geschonken: de bouw der aula was verzekerd. De commissie had derhalve feitelijk haar taak volbracht; toch werd zij niet geheel ontbonden. Zeven harer leden besloten voorloopig bijeen te blijven, zij het met een ander doel: de vorming van een fonds tot bevordering der belangen van de gemeentelijke Universiteit. Het waren de Heeren Prof. Dr. J.C. Matthes, Prof. Mr. T.M.C. Asser,
| |
| |
Jhr. Mr. C.H. Backer, Jhr. Mr. J.F. Backer, Mr. E.N. Rahusen, Mr. C.H. van Tienhoven en Mr. J.E. Veltman. De Amsterdamsche Universiteits-Vereeniging was geboren.
Den 27sten Maart 1890 hield de Vereeniging haar eerste vergadering in het Universiteitsgebouw onder voorzitterschap van Prof. Matthes, die mededeelde wat reeds was bereikt. De vereeniging telde op dat oogenblik 240 leden en bezat reeds een kapitaal van f 7500, door de opbrengst van bovengenoemde avondcursussen en door giften verkregen. Spreker noemde dit een goed begin, en hoopte dat het de Universiteits-Vereeniging evenzoo zou gaan als de aula-commissie, waaraan hij niet twijfelde, waar immers Amsterdam zoovele welgestelde burgers telt, die veel gevoelen voor de belangen onzer Universiteit. Amsterdam geeft reeds zooveel voor haar Universiteit uit, dat men wel kan zeggen, dat de grens is bereikt (cursiveering van mij, W.). Toch zal zeker in de toekomst steeds meer geld noodig blijken; immers de wetenschap gaat steeds vooruit en onderdeelen van eenig vak kunnen tot afzonderlijke vakken uitgroeien, de stichting van nieuwe professoraten en lectoraten vereischend. Het mag in de toekomst ook niet meer voorkomen, dat geleerden, wier roem luister bijzet aan onze Universiteit, haar moeten verlaten, omdat zij er de noodige hulpmiddelen, die hun studie vereischt, niet vinden, terwijl die hun elders worden geboden. In dit alles zou, meende Prof. Matthes (zijn optimisme komt hierbij wel zeer sterk naar voren) de Universiteits-Vereeniging moeten voorzien, en dat zou ook kunnen; immers in Amsterdam heeft steeds de wetenschap steun bij den handel gevonden. Spreker herinnerde aan de woorden van Vondel bij de inwijding der ‘doorlugtige Schoole’:
‘De Wijsheyd set men op den hooghsten trap
Beschoncken met den glans der burgerschap
En toegejuygt met vrolyck handgeklap
en eindigde zijn rede met de woorden:
‘Laten alle ingezetenen, die iets vermogen, ons helpen zoo veel zij slechts kunnen. Dan zullen wij in den eersten tijd wel moeten verzamelen en opleggen, maar...... om een schoone toekomst voor te bereiden. Een toekomst, waarin de stad steeds meer van al te zware zorgen voor haar Hoogeschool wordt ontlast.
De burgerij neemt dan, althans voor een deel, de taak van het Stadsbestuur over; niet de taak der benoemingen, maar de taak van aanwijzing der middelen’.
En ten slotte:
‘Het geldt de geliefde Alma Mater der stad, hare handhaving, hare bevestiging met alle macht.
Door den glans der burgerschap beschenen! Ja waarlijk, dat wordt ze, en dat worde ze steeds meer.
Dat is de wijding onzer Universiteit. Dat zij de vrucht der Universiteits-Vereeniging!’
Eenige maanden tevoren was het Amsterdamsche Studenten Weekblad ‘Propria Cures’ opgericht, dat zich voor de nieuwe vereeniging, wier doel immers was de behartiging van de belangen der Amsterdamsche studenten, zeer interesseerde. Mijn mede-redakteur Wierdels schreef een enthousiast gesteld artikel, onder den titel ‘Méér braeve geesten!’ (P.C. I bl. 155), waarin hij betoogde, dat niet honderden maar duizenden zich als lid moesten opgeven, in de eerste plaats alle studenten. Maar daarnaast bracht de schrijver de wenschelijkheid naar voren, om een, of liever nog, twee studenten in het bestuur op te nemen, daar die toch immers het best in staat zouden zijn de belangen der studenten, d.i. die der Universiteit, te beoordeelen.
Aan dien wensch werd echter geen gevolg gegeven; het voorloopig bestuur, dat op de openingsvergadering definitief gekozen werd - met recht van assumptie van nog vier leden - en dat bestond uit de heeren Prof. Dr. J.C. Matthes, voorzitter, Mr. C.H. van Tienhoven, penningmeester, Prof. Mr. T.M.C. Asser, Jhr. Mr. C.H. Backer en Jhr.
| |
| |
Mr. J.F. Backer, secretaris, assumeerde zich de Heeren S.P. van Eeghen, Mr. F.J.M.A. Reekers, G. Rosenthal en Mr. J.E. Veltman. De President-curator, Burgemeester van Amsterdam, Mr. G. van Tienhoven, aanvaardde het eere-voorzitterschap.
‘Wij zijn met onze belangstelling en liefde voor de Universiteit netjes aan de deur gezet’, schreef Wierdels in een ingezonden stuk in Propria Cures. ‘Ik heb tenminste maar weer voor mijn lidmaatschap bedankt’.
Zou deze kwestie iets te maken hebben met het gemis aan belangstelling in de Universiteitsvereeniging bij de Amsterdamsche studenten? Ik geloof het niet, tenminste ik kan mij niet herinneren, dat iemand er zich nog warm over heeft gemaakt. En de redaktie van Propria Cures heeft blijkbaar in het gemis aan vertegenwoordigers der studentenwereld in het bestuur geen bezwaar gezien om het groote nut der Universiteits-Vereeniging te erkennen; tenminste zij schreef het volgend jaar (P.C. II bladz. 302) een ‘Opwekking’, waaruit ik het volgende citeer: ‘Waar Professoren en Amsterdammers voorgingen door het stichten van een vereeniging, die den bloei van onze Hoogeschool bevorderen wil, daar mogen wij, studenten, niet achterblijven. De Universiteitsvereeniging moet bloeien, maar bloeien ook door onzen steun. Wij zijn met velen en kunnen daarom ook veel doen. Het lidmaatschap van de U.V. vordert als minimum bijdrage slechts f 2.50 's jaars. Maar, indien wij allen deze minimum-bijdrage storten, steunen wij de U.V. in hooge mate. En wij allen kùnnen dat’.
Gulden woorden, inderdaad, en die ook thans nog gelden. Ook hier weer een opwekking tot allen! Allen? neen, zóó optimistisch wil ik niet zijn. Een student heeft gewoonlijk geen geld te veel. Wat hij overhoudt na betaling van alle uitgaven, die bepaald noodig zijn, besteedt hij gaarne zóó, dat hij er zelf direct plezier of voordeel van heeft. Onder die categorie valt de contributie voor de U.V. niet. Toch zouden velen, voor wie die kleine jaarlijksche bijdrage - in later jaren voor studenten zelfs op één gulden gebracht - geen bezwaar is, zich wel eens rekenschap mogen geven van hetgeen de U.V. doet ten bate van hen, die in Amsterdam studeeren. Doen zij dit, dan krijgen wij vast en zeker een groot aantal nieuwe leden. Thans is geen enkel student lid der U.V.: alleen zij, die ons noodig hebben, weten ons te vinden.
Het doel der U.V.: de bevordering der belangen van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en van haar studenten, wordt volgens art. 3 der statuten nagestreefd:
a | door het beschikbaar stellen van gelden ten bate der Universiteit of van daartoe behoorende of daarmee in verband staande inrichtingen; |
b | door het in het leven roepen van instellingen ten bate der Universiteit of van hare studenten. |
In de praktijk heeft de U.V. zich hoofdzakelijk bepaald: 1e tot het schenken van of het verleenen van steun bij aankoop van hulpmiddelen bij het onderwijs, en 2e tot het verleenen van studiebeurzen aan onvermogende studenten.
Wat het eerste punt betreft, de vereeniging heeft in die richting zeer veel gedaan. Zij beschouwde en beschouwt dit deel van haar taak als verreweg het voornaamste. Er is wel zelden een bestuursvergadering gehouden waarin niet een, twee of meerdere aanvragen van hooggeleerde zijde werden behandeld, en die aanvragen hadden steeds de volle aandacht van het bestuur. Niet het minst, als het een instrument gold, waarvan de betreffende professor den naam had geschreven zonder verder commentaar, het bestuur daarmede een puzzle opgevend, die eerst moest worden opgelost. Eerlijkheidshalve moet ik hieraan toevoegen, dat een dergelijk voorval tot de hooge uitzonderingen is blijven behooren.
In de eerste jaren van haar bestaan, toen haar kapitaal nog gering was, moest de Vereeniging allereerst ‘potten’, maar toen dat kapitaal na een tiental jaren tot een flink bedrag was aangegroeid, kon zij haar werkzaamheden uitbreiden. In 1898 werd het Van der Waalsfonds opgericht, ten doel hebbend proefnemingen in het Amsterdamsch laboratorium; van het begin tot op heden heeft dat fonds steeds op een bijdrage kunnen
| |
| |
rekenen. In de rij der instrumenten, die geheel of gedeeltelijk door de U.V. werden bekostigd, vind ik o.a.: sciopticon voor de aula; Röntgen-apparaat voor het Binnengasthuis; sciopticon voor het onderwijs in de neurologie; reproducties van oude charters, ten behoeve van studenten in de Nederlandsche letteren; draaibank voor het chemisch laboratorium; demonstratie-balans ten behoeve van het organisch-chemisch laboratorium; projectie-apparaat voor het anatomisch laboratorium; gramofoon voor het college in de Fransche taal, ten behoeve van het aanleeren eener onberispelijke uitspraak; quadrant electrometer ten behoeve van het onderwijs in de radio-activiteit aan het organischchemisch laboratorium; 7 milligram radiobromide; spectro-photometer voor het chemisch laboratorium; photographische oogspiegel; registreerende photometer ten behoeve van het instituut voor sterrekunde; Edison-apparaat voor phonetische onderzoekingen; spectograaf voor het oogheelkundig laboratorium; Leeuwenhoek-film voor het histologisch laboratorium; collectie Gorilla-schedels; etc. etc. J'en passe et des meilleurs.
Voorts valt te vermelden: het verstrekken van een belangrijk crediet voor de inrichting van het geologisch mineralogisch laboratorium; steun aan het Röntgen-instrumentarium; subsidie aan de Historische commissie van de Universiteit tot aankoopen ten behoeve van hare verzameling; subsidie voor een professorale studiereis naar Indië; gift aan het laboratorium voor planten-physiologie; bijdragen voor de completeering van het laboratorium in Artis; bijdrage voor de stichting van een bizonder hoogleeraarschap in de Oost-Europeesche cultuur-geschiedenis; een zonneklok voor den nieuwen aanbouw van het Universiteitsgebouw. Last not least: een som van f 5000 in 1911 bij de stichting van het Koloniaal Instituut aan die instelling geschonken.
Voor de studiebeurzen zijn aparte ‘Bepalingen’ opgesteld, waarvan art. 1 luidt: ‘Personen van goeden aanleg, die hunne studiën aan de Universiteit van Amsterdam wenschen aan te vangen of voort te zetten, doch niet in staat zijn die te bekostigen, kunnen door de Amsterdamsche Universiteits-Vereeniging met een bijdrage in geld of op andere wijze worden ondersteund’. En art. 5: ‘Voor ondersteuning komen in de eerste plaats in aanmerking onvermogende personen van goeden aanleg, die reeds een gedeelte hunner studiën hebben volbracht, en daarna zij, die hunne studiën nog moeten aanvangen’.
Dat een student, en daarenboven zijn ouders of voogden, buiten staat moeten zijn de onvermijdelijke studiekosten te bestrijden, zou ook zonder de uitdrukkelijke bepaling van art. 6 wel duidelijk zijn. Dit artikel voegt daaraan nog toe, dat voor zoover de te verleenen ondersteuning niet toereikend mocht zijn tot bestrijding van alle noodzakelijke studiekosten, de betaling van het te kort komende op andere wijze verzekerd moet zijn.
In zijn jaarverslag over het jaar 1898 zegt de Voorzitter, prof. Matthes, over beurzen het volgende: ‘Wij mogen geen studenten steunen, die het niet ten volle verdienen. Op studiejaren, op vlijt en gedrag wordt gelet, maar ook wordt nagegaan, of de student voor de wetenschap wat belooft. Als dat uit het getuigenis van hoogleeraren blijken mag, zijn wij bereid naar vermogen het onze te doen. En mij dunkt dat dit geen verkeerd stelsel is. Het geven van beurzen aan iedereen en in 't wilde weg, verdient afkeuring. Bevordering van wat men het wetenschappelijk proletariaat noemt, kan niet op onzen weg liggen’. Inderdaad, het verleenen van beurzen behoort met omzichtigheid te geschieden. Gebrek aan geld mag nimmer een dwingende reden zijn tot steun, ofschoon het steeds de aanleiding daartoe is. Het ideale doel der studie is het kweeken van een intellectueele élite, wier taak het in de eerste plaats is ons volk te behoeden tegen de gevolgen van geestelijke nivelleering naar beneden. Dat X niet kan studeeren, omdat voor zijn studie geen geld beschikbaar is, is maatschappelijk volkomen zonder belang; het wordt eerst een maatschappelijk belang, indien de kans bestaat dat, gezien de bizondere aanleg van X, zijn niet-studeeren een gemis voor de maatschappij zou beteekenen. In zijn jaarverslag over 1917 formuleert Prof. Paul Scholten, de tegenwoordige voorzitter der U.V., dit zoo juist aldus: ‘Wie in aanmerking wil komen (nl. voor een ondersteuning) moet de studie begeeren om haar zelve, moet zich met volle liefde aan wetenschappelijk werk willen geven.
| |
| |
Als het werk betreft, waar slechts enkelen de begaafdheid, de volharding en wilskracht voor hebben, dan is het belang der maatschappij dubbel groot, dat dan die enkelen daartoe ook in staat zullen zijn’.
Worden beurzen niet volgens dit principe gegeven, dan stichten zij veeleer kwaad dan goed. Zij worden dan een soort armenzorg of ‘steunen van economisch zwakken’, dat zich na beëindiging der studie wreekt. De steun houdt dan op en lang niet voor ieder ligt dadelijk een ‘baan’ klaar. Wellicht is de afgestudeerde per saldo nog verbitterd en meent dat, waar men hem heeft ‘laten’ studeeren, men nu ook verplicht is hem aan een baantje te helpen. En de kans is groot - vooral als de steun van overheidswege kwam - dat men zal redeneeren: ‘hij kost ons al zooveel geld, en als hij nu genoodzaakt zou zijn iets anders aan te pakken, zou al dat geld in 't water gegooid zijn’, en dat hij inderdaad een baantje krijgt, misschien met voorbijgaan van een geschikter candidaat, maar die zijn studie zonder hulp heeft volbracht. Niet ieder bezit de geschiktheid om te studeeren. Kon den student, wiens ongeschiktheid duidelijk is gebleken (herhaaldelijk zakken voor een examen b.v.), de verdere toegang tot de academie worden ontnomen, dan bracht de studie haar eigen correctief mede. Waar dit niet het geval is en waar een eens gegeven beurs als regel gedurende den studententijd niet weer wordt teruggetrokken, is het wel duidelijk, dat het algemeen belang, en niet minder het belang van den begiftigde zelven, gebiedend eischt, dat een nauwgezet onderzoek aan het verleenen van steun dient vooraf te gaan. De ‘Bepalingen’ bevatten nog een slotartikel, art. 8, luidende: ‘Ter bevordering van het doel der Amsterdamsche Universiteits-Vereeniging wordt aan de ondersteunden aanbevolen het bedrag der genoten uitkeeringen aan de Vereeniging terug te betalen, zoodra verbeterde omstandigheden hen daartoe in staat stellen’. Herhaaldelijk is in de jaarverslagen op dit artikel gewezen. ‘Al ben ik ook huiverig’ zegt Prof. Matthes in zijn verslag over 1908, ‘met het oog op de beweldadigde alumni
onzer Vereeniging, Vondel in zijn Palamedes na te zeggen: “waar is de dankbaarheid te vinden?”, zoo kan ik toch niet ontkennen, dat volgens mijne veeljarige ervaring als bestuurslid van de twee bekende klassieke latijnsche spreuken: “nil volentibus arduum” en “in magnis voluisse sat est”, de laatste tegenover onze kas meer dan de eerste in praktijk wordt gebracht’.
Deze vergeetachtigheid is tot den huidigen dag gebleven. Is de betreffende slotbepaling den begiftigden misschien onbekend? Dan is het goed, dat zij hier nog eens nadrukkelijk naar voren gebracht wordt. Het is toch zeker niet aan te nemen, dat er onder die allen, die een beurs kregen, er geen het in de maatschappij ooit zóó ver zou hebben gebracht, dat hij het geld, dat hem in staat stelde zijn studiën te voltooien, in de kas der vereeniging zou kunnen terugstorten, opdat daarmee weer iemand geholpen kunne worden, die zich thans in dezelfde positie bevindt als hij in zijn studententijd. Echter, al zijn zij schaarsch, er zijn toch loffelijke uitzonderingen, gelukkig! Ik denk hierbij wel allereerst aan een zeer begaafden begiftigde, die na zijn promotie zich haastte om, zoodra het hem convenieerde, de genoten ondersteuning terug te betalen. Het Bestuur had het voorrecht hem te zien opklimmen tot een der vooraanstaande en internationaal gewaardeerde hoogleeraren aan onze Universiteit, en toen hij heenging, was het voor de vereeniging een voldoening te weten, dat zij iets had kunnen bijdragen om hem den weg naar zijn schitterende carrière te vergemakkelijken.
Zooals boven werd vermeld, begon de Vereeniging haar werkzaamheid met een kapitaal van f 7500. Dit bedrag is in den loop der jaren steeds aangegroeid, eenerzijds door gekweekte en belegde rente - vooral in de eerste tien jaren - anderzijds door schenkingen en legaten, terwijl wij niet mogen vergeten de opbrengst der avondcursussen, resp. aula-voordrachten, te vermelden. Het bedroeg op 31 December 1930 f 97.492.50. De rente van dit kapitaal, vermeerderd met de contributies van leden en donateurs, gebruikt de vereeniging thans voor haar nuttigen arbeid.
Behalve over haar eigen geldmiddelen heeft de vereeniging nog de beschikking of zal die
| |
| |
te eeniger tijd verkrijgen, over de rente van een viertal fondsen, wier doel ongeveer gelijk is aan dat der U.V. Het bestuur dezer stichtingen is opgedragen aan het bestuur der U.V. Het eerste en tevens het belangrijkste is het ‘Studiefonds Gouda-de Vries’, den 22sten Februari 1911 gesticht door den heer H. Gouda en zijn echtgenoote, mevrouw J.H. Gouda-de Vries, waarvan de inkomsten sedert 1922, toen laatstgenoemde overleed, nalatend een derde gedeelte van haar vermogen aan onze vereeniging, door ons worden besteed. Dit fonds stelt zich blijkens de acte van oprichting ten doel jongelieden van beiderlei kunne, uit den beschaafden stand, van den Protestantschen godsdienst, die aanleg hebben voor studie en die financieel niet in staat zijn aan hun wensch gevolg te geven, door geldelijken steun in de gelegenheid te stellen die studiën aan te vangen, voort te zetten en te beëindigen. Het bestuur der U.V. kon gedurende de afgeloopen jaren elk jaar ongeveer twintig beurzen uit de renten van dit fonds toekennen.
Van de andere fondsen is het ‘Wilmerink-fonds’, door den Heer D. Wilmerink, overleden in 1922, bij uiterste wilsbeschikking gesticht, nog belast met vruchtgebruik. Het ‘Wilhelm Brandt-fonds’, bij testament gesticht door Mejuffrouw W.C.M.M. Brandt, ter nagedachtenis aan haren overleden broeder, Prof. Dr. A.J.H.W. Brandt, kwam in 1928 onder ons beheer. Het testament bepaalt, dat de rente zal moeten worden besteed tot het verleenen van geldelijken steun bij hun studie aan mannen en vrouwen van talent, zonder onderscheid van nationaliteit, die voor de wetenschap iets zijn of iets beloven. Hiervoor zullen voornamelijk in aanmerking komen, wien voldoende middelen ontbreken om zich te wijden aan de studie hunner voorkeur, of ook degenen, die in de eenmaal gekozen studie geen bevrediging vonden en zich gaarne in een andere branche zouden willen bekwamen. Indien eventueel de rente voor het doel der stichting niet mocht kunnen worden besteed, zullen de beschikbare renten kunnen dienen tot het steunen van het uitgeven van wetenschappelijke werken, wier uitgave zonder steun moeilijk of niet mogelijk is.
Ten slotte moet ik nog het Conrat-fonds vermelden, bestaande uit een geldsom, door wijlen Professor Max Conrat aan de U.V. nagelaten. Over de rente daarvan, bestemd om aan een student in de rechtsgeleerdheid een beurs uit te reiken, zullen wij eerst kunnen beschikken als de, op het nagelaten bedrag rustende, noodzakelijke uitkeering zal zijn vervallen.
Bij twee gelegenheden heeft de U.V. aanleiding gevonden naar buiten op te treden, beide keeren in 1893. In het begin van dat jaar deed het gemeenteraadslid, de heer J.R. Wüste, zijn befaamd voorstel om de Gemeentelijke Universiteit af te schaffen. In dat voorstel werd gezegd, dat de Universiteit jaarlijks een bijdrage uit de gemeentekas vorderde van ongeveer f250.000, tot het verschaffen waarvan deze op den duur niet in staat zou zijn, vooral niet wanneer - zooals het zich liet aanzien - dit nadeelig saldo voortdurend zou stijgen.
In de algemeene vergadering der vereeniging van 20 Maart 1893 werd besloten een adres aan den gemeenteraad te zenden, ter redaktie waarvan een commissie werd benoemd, die reeds een week daarna in een buitengewone A.V. het door haar ontworpen adres zag aannemen. Men schenke mij de vele en steekhoudende argumenten in dat adres naar voren gebracht. Laat mij slechts uit de notulen citeeren, dat Prof. T.M.C. Asser aan het slot der vergadering, na een warm pleidooi voor de Universiteit, wees op de dringende noodzakelijkheid om bezuinigingen aan te brengen!
Het voorstel-Wüste werd in den gemeenteraad met groote meerderheid verworpen; echter werd een voorstel-Heineken, om te bepalen, dat geen gelden voor kerkelijke hoogleeraren meer zouden worden uitgetrokken, aangenomen. In latere notulen en jaarverslagen wordt dit besluit telkens weer betreurd en de (tijdelijke) daling van het aantal studenten mede daaraan toegeschreven.
Nog eenmaal werd een adres aan den raad gericht betreffende het raadsbesluit van 5 Juli 1893, waarbij werd bepaald, dat studenten ook nà 4 jaren studie collegegeld moeten betalen en wel de helft, of f 100 per jaar. Dit besluit, zegt het adres, blijkt slecht gewerkt te hebben, daar er zich steeds minder studenten laten inschrijven en ook de studie lijdt,
| |
| |
omdat men nu tracht de te volgen colleges in enkele jaren samen te dringen. Op het adres, dat terugkeer tot den ouden toestand, die ook aan de rijksuniversiteiten in zwang is, bepleitte, werd afwijzend beschikt. Sedert is het instituut veranderd, de regeling is thans gelijk aan die der Rijksuniversiteiten: gedurende vier jaren f 300 p.j., daarna gratis.
Wanneer wij thans een terugblik werpen op het tijdperk van de oprichting der U.V. af tot op heden, dan zien wij hoeveel er in dien tijd is veranderd. Helaas is deze uitspraak niet toepasselijk op het ledental. Begonnen met 240 donateurs en leden, bereikte de vereeniging met 353 in 1891 haar hoogtepunt. Daarna trad een daling in tot onder de 200; thans is het cijfer weer gestegen tot 268, dank zij de bemoeiingen van eenigen onzer bestuursleden. De illusie, bij de oprichting gekoesterd, dat de honderden, duizenden zouden worden, is niet vervuld. En toch had dit mogelijk kunnen zijn: telt het Leidsch Universiteitsfonds niet 2068 donateurs en leden? Maar daar zijn als van zelf alle professoren, alle studenten lid! Waarom dan hier niet?
Een illusie echter, die nooit werkelijkheid kon worden, was deze: dat de Universiteits-Vereeniging alles wat de academie aan de gemeente op den duur méér zou gaan kosten, voor haar rekening zou nemen. Wij vragen ons thans af, of men zich dat veertig jaar geleden waarlijk in ernst als mogelijk voorstelde. Men zou geneigd zijn die vraag bevestigend te beantwoorden, als men de circulaire van November 1889 herleest: ‘Van de gemeente kan voor het universitair onderwijs niet meer worden gevraagd; daarom doen wij een beroep op particuliere krachten’. In de rede, door den voorzitter op de eerste vergadering gehouden en boven door mij geciteerd, klinkt dezelfde toon. De groote uitbreiding van het onderwijs, met de daaraan verbonden kosten, werd in die rede wel voorzien, maar ik meen, dat prof. Matthes, kon hij nog eens terugkomen, verbaasd zou staan in welke mate zijn profetische woorden waarheid zijn geworden.
Waar in 1893 een gemeenteraadslid overtuigd is, dat Amsterdam een jaarlijksche uitgave van twee en een halve ton voor haar Universiteit niet kan dragen, en daarvan de consequentie trekt in een voorstel om haar af te schaffen, daar doet het tragi-comisch aan te moeten constateeren, dat de Universiteit onze stad in het afgeloopen jaar ruim twee en een half millioen netto heeft gekost. De tijd, waarin de totstandkoming en het onderhoud van stichtingen ten algemeenen nutte voornamelijk aangewezen waren op het particulier initiatief, is voorbij. De omstandigheden, waaronder wij thans genoodzaakt zijn te leven, het feit, dat de overheid steeds meer datgene tot zich trekt, wat vroeger zorg van vermogende particulieren was, de enorm gestegen kosten, de steeds verder voortschrijdende nivelleering en de daarmee gepaard gaande overbelasting der Universiteit, het zijn altemaal zaken, die voor dat initiatief allerminst bevorderlijk zijn. Zoo moet dan de Universiteits-Vereeniging zich ermee vergenoegen een veel bescheidener rol in het universitaire leven te spelen dan hare oprichters haar hadden toegedacht. Maar ook op dit bescheidener plan kan haar werkzaamheid nog van groot nut zijn, en ik meen te hebben aangetoond, dat zij dat ook is.
H.K. WESTENDORP.
|
|