| |
| |
| |
Wisentverblijf in Artis. Photo bij dr. Sunier.
Jonge beren in Artis. Photo bij dr. Sunier.
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Zoölogisch museum
De geschiedenis van het Zoölogisch Museum is zoozeer saamgeweven met de verhouding tusschen de gemeente Amsterdam en het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’, dat daarvan het best bij de behandeling van laatstgenoemd genootschap een kort overzicht te geven is.
Inderdaad was van deze beide aanvankelijk Artis degene, die de omvangrijkste zoölogische collectie bezat. De gemeente had niet veel meer dan de onderwijscollectie en eenig voor onderzoek bewaard anatomisch materiaal. Eerst door de latere expedities, vooral die van Max Weber naar het hooge noorden, naar Oost-Indië en Zuid-Afrika, en bovenal door de Siboga-expeditie, welke een ontzaglijk materiaal uit de zeeën van den Maleischen Archipel omvatte, kwam de gemeente in het bezit van omvangrijke verzamelingen op dierkundig gebied, welke een vermeerderde, zich ook in het brengen van offers uitende belangstelling van deze zijde wettigden, waarbij later nog kwam de erkenning van de groote opvoedkundige waarde, welke aan een uitgebreide, voor het publiek bestemde toon-collectie voor een wereldstad als Amsterdam moest worden toegekend. Daarnaast was het voor Artis gewenscht eenige verlichting te vinden in de zorgen en kosten, aan het bezit van een omvangrijke collectie verbonden. Al deze overwegingen voerden tot de vereeniging der verzamelingen van de gemeente en van Artis, zooals dat in het hoofdstuk over dit genootschap nader wordt geschetst. In enkele woorden is daar ook aangegeven hoe na talrijke verplaatsingen de huidige toestand tot stand gekomen is, die, hoezeer reeds beter dan vroeger, toch den stempel draagt van den langzamen, trapsgewijzen groei van het museum en in vele opzichten nog allesbehalve bevredigend mag genoemd worden. Van het ideaal van een behoorlijk in één gebouw ondergebrachte, naar vaste beginselen ineengezette, uitgebreide en instructieve toon-collectie zijn wij nog ver verwijderd; daarnaast ontbreken voldoende ruimten voor het wetenschappelijke materiaal en goede werkkamers voor den zich noodzakelijk uitbreidenden staf van bewerkers. Het heeft dus slechts matige en, naar wij hopen, binnen afzienbaren tijd slechts historische waarde den nu bestaanden toestand in het kort te schetsen. Met het volgende moge worden
volstaan.
De voor het publiek bestemde collecties zijn over verschillende gebouwen van Artis verspreid. Sinds zeer langen tijd bevindt zich de collectie opgezette zoogdieren van Artis hooggelegen in twee zalen boven de konings- en de koffiezaal. Onder de vele zeldzaamheden, hier ten toon gesteld, is vooral de opgezette quagga, een der weinige aldus bewaarde exemplaren dezer uitgestorven zebra-soort, te noemen. Het midden van beide zalen wordt door lange rijen legkasten ingenomen, die een uitgebreide conchyliën-collectie herbergen. Bovendien bevat een dezer zalen een aantal beenderen van zoogdieren uit het pleistoceen, afkomstig uit de grot Ultima Esperanza in Zuid-Patagonië, door den heer J.H. Kruimel vandaar medegebracht en door de Amsterdamsche Universiteitsvereeniging aan het Zoölogisch Museum geschonken, terwijl de galerijen de collectie opgezette vogels bevatten.
| |
| |
In de hal tusschen beide zalen is o.a. een model van een bij Nederland gestranden narwal, een opgezette giraffe benevens een skelet dezer diersoort, en een vitrine met paradijsvogels van velerlei soort aanwezig.
De collectie der Nederlandsche fauna bevindt zich in het gebouw aan de andere zijde van den vijver, waarin ook de bibliotheek is gehuisvest. Een der zalen bevat een nagenoeg volledige collectie van Nederlandsche vogels, vele in talrijke exemplaren; de legkasten in het midden bevatten o.a. een eierencollectie, aan de andere zijde Nederlandsche Mollusken, Echinodermen enz. Aan de zijde der Middenlaan is een uitgebreide collectie van Nederlandsche Macrolepidoptera ten toon gesteld, benevens keuze-collecties van Coleoptera en Diptera en eenige kleinere insectengroepen. Op dezelfde wijze staan aan den tuinkant laden met exotische kevers en eenige, die op biologische onderwerpen uit de insectenwereld betrekking hebben.
In de 2de zaal is de vogelcollectie voortgezet; zij bevat tevens de Nederlandsche zoogdieren, voorts een aantal door den praeparateur, den heer P.L. Steenhuizen, reeds jaren geleden zorgvuldig saamgestelde groepen, die het vogelleven voor oogen voeren. Lepelaars en reigers, oeverzwaluwen en bergeenden, kerkuilen en korhoenders en andere ziet men hier als het ware in hunne natuurlijke omgeving. De galerij dezer zaal herbergt collecties van Nederlandsche visschen, schaaldieren, wormen enz., meerendeels op liquor.
In de bovenruimte van het gebouw, dat de nijlpaarden herbergt, is de skelettenverzameling ondergebracht. Hierbij bevinden zich ook een aantal voorwerpen uit de collectie-Vrolik, uit welke alle dierenschedels en -geraamten in 1864 door het genootschap van Mevr. de Wed. W. Vrolik waren aangekocht.
Van lateren datum is de inrichting der museumzalen in het Aquariumgebouw. Hier had in aansluiting aan het vrijkomen van het oude Zoölogisch Laboratorium een volkomen reorganisatie plaats, waarvan het resultaat den 20sten Mei 1926 aan een aanzienlijk aantal genoodigden werd ten aanschouwe gegeven, nadat zij eerst in de koningszaal waren ontvangen en aldaar een openingsrede van Dr. Kerbert, den directeur van Artis, hadden aangehoord, die eindigde met een warme hulde aan Prof. Max Weber, jaren lang de voorbereider van wat nu tot stand gebracht was.
Het nu in deze zalen opgestelde is, gebonden als men was aan de beperkte plaatsruimte, niet buitengewoon omvangrijk, maar het geeft op menig punt blijk van een goed begrip der bedoeling de voorwerpen instructief te doen zijn. Minder dan voorheen zijn het eindelooze seriën van dieren, maar uitgelezen exemplaren, duidelijk en leerzaam geëtiketteerd. Van de vier opvolgende zalen omvat de eerste de algemeene collecties der lagere diergroepen, vooral Echinodermata, sponzen en koralen; van de gelede dieren voornamelijk de Crustacea, van insecten slechts enkele voorwerpen, hunne biologie betreffende. Twee vitrines in het midden bevatten kolossale koralen van Curaçao, door Dr. Van der Horst medegebracht. De volgende ruimte is de groote hal, waarheen van de buiten-, d.w.z. de Middenlaanzijde, een monumentale trap voert. Hierin zijn, naast meerdere groote visschen en reptiliën, waaronder de reuzenvaraan (Varanus komodoensis) van West-Flores en naburige eilanden, eenige omvangrijke sponzen (Poterion, Hyalonema enz.), benevens een skelet van een reuzenhert (Alce giganteus Blum.), uit Ierland afkomstig, ten toon gesteld. In de derde zaal vindt men de overzicht-collecties van reptiliën, amphibiën en visschen; in de legkasten velerlei belangrijke voorwerpen en praeparaten uit de groepen der Crustaceeën en Mollusken. De in het Aquarium van Artis gelegde eiersnoeren van den reuzensalamander (Megalobatrachus maximus Schleg.) trekken hier de aandacht.
De vierde zaal herbergt velerlei van heterogeen karakter, in de naar mijne meening niet fraaie wandkasten een aantal vertegenwoordigers van de klasse der zoogdieren, dan een merkwaardige groep vogelnesten, een vitrine met uitgestorven vogels, waaronder de groote alk (Plautus impennis L.) met ei, beide van hooge zeldzaamheid, en de Noord-Amerikaansche trekduif (Ectopistes migratoria L.), voorts leerzame schedelpraeparaten, gebitten, skeletten, opgezette vogels en in het midden een paar merkwaardig goed opgezette
| |
| |
apen. Meer dan in de andere zalen denkt men hier aan hetgeen er, bijv. waar het de zoogdieren betreft, niet is, omdat het in de smalle kasten niet past, en aan wat te bereiken zou zijn, als de ruimte aangepast was aan den inhoud, en niet omgekeerd.
De uitgang van deze zaal voert naar het Heimansdiorama, een duinlandschap, waarbij het Zwanewater en de Muy op Texel als voorbeeld hebben gediend, met financieelen steun van de Heimans-Stichting opgesteld in de vroegere collegezaal. De overgang is wel groot geweest, maar treffend goed geslaagd. Men ziet hier de duinen met hun bewoners vóór zich, beter dan dit wel in werkelijkheid het geval zou zijn bij een bezoek aan deze schoone terreinen. De praeparateur van het museum, de heer P.L. Steenhuizen, en de kunstschilder W.G.F. Jansen te Bussum verdienen voor dit kunstwerk allen lof. Bij het verlaten van het diorama komt men door een smalle galerij, een gedeelte van de ‘practicumzaal’ van het oude laboratorium, weder in de reeds beschreven 4e museumzaal terug. Deze galerij is nu benut om althans nog eenige opgezette vogels van verschillende groepen, benevens eenige laden, biologische verschijnselen bij insecten, als seizoendimorphisme, sexueele dimorphie, mimicry, vertoonende, onder te brengen.
Al is hier overal gewoekerd met de ruimte, den indruk, hoe wenschelijk een groot en ruim museum voor dit alles en nog veel meer zou zijn, kan men bij een bezoek nauwelijks onderdrukken.
Intusschen, de behoefte aan ruimte voor het wetenschappelijk materiaal is zeker niet minder dringend. Het Aquariumgebouw had gelukkig nog, zij het in kelders en zolders, wat plaats, maar ook dit heeft zijn grenzen. De groote collectie visschen, waaronder de wondere vondsten der Siboga-expeditie, staat op zolder; in den kelder is het materiaal op liquor van alle andere groepen; en de uitgebreide collectie droge vogelhuiden is over velerlei ruimten verdeeld, voor een groot deel in de kamer van den directeur ondergebracht. Bovendien bevindt zich nog velerlei materiaal achter de groen beschilderde bovenruiten der wandkasten in de museumzalen. Dat het met de werkruimten voor den zich uitbreidenden staf eveneens behelpen is, behoef ik nauwelijks te vermelden.
Het meest verspreid is het wetenschappelijk materiaal der insectencollectie. Ten deele bevindt zich dit sinds menschengeheugenis in eenige bij den bouw als doorgangen bedoelde, maar later afgescheiden kamers in het gebouw der Nederlandsche fauna; er is daar, boven de kamer der bibliothecaresse een ‘torrenkamer’, die tevens een collectie Europeesche Lepidoptera, Nederlandsche Coleoptera en de algemeene collectie der Rhynchota en Hymenoptera bevat; voorts, aan de andere zijde der bibliotheekgalerij, een ‘vlinderkamer’, meest exotische vlinders, benevens een collectie Orthoptera en exotische Diptera bevattende; een derde kamer, tusschen de beide zalen der Nederlandsche fauna gelegen, bevat de standaardcollectie der Nederlandsche Diptera, eigendom van Prof. de Meyere en in bruikleen aan Artis alhier aanwezig. De huidige conservator, de heer J.B. Corporaal, in dit gebouw geen plaats meer kunnende vinden, is sinds eenige jaren naar het gebouw aan de Lijnbaansgracht verhuisd, dat onder de ‘laboratoria’ werd genoemd, en heeft daar drie vertrekken in gebruik, een werkkamer, een daarnaast gelegen kamer, waarin voornamelijk de collecties-Van der Hoop en -Schuyt zijn ondergebracht, terwijl in de groote bovenkamer aan de zijde der Muiderpoort o.a. een paar kasten der collectie-Mos zijn geplaatst. Hier is ook de toonverzameling der exotische vlinders opgeborgen, daar zij nergens meer voor het publiek ten toon te stellen was. Voor later ingekomen collecties bood ook dit gebouw geen plaats meer, zoodat daarvoor alreeds de gastvrijheid van het Koloniaal Instituut moest ingeroepen worden; de collecties-Jacobson en -Van den Bergh vonden er een ‘tijdelijk’ onderkomen, een in Amsterdam altijd gevaarlijke situatie.
Het spreekt van zelf, dat een dergelijke verdeeling der stof aan de bewerking en conserveering van het nu reeds zeer omvangrijke en waardevolle materiaal niet ten goede komt. Voor den verderen uitgroei van Amsterdam's zoölogische collecties is het woord aan het gemeentebestuur. Moge dit zich spoedig geroepen en verantwoord vinden, de hiervoor benoodigde gelden toe te staan om een museum tot stand te brengen, onze bloeiende
| |
| |
Leeuwenpark in Artis. Photo bij dr. Sunier.
Roofdierengalerij in Artis. Photo bij dr. Sunier.
| |
| |
en groeiende stad waardig. Aan belangstelling van die zijde ontbreekt het gelukkig niet. Mogen de omstandigheden medewerken om veler wenschen betreffende zulk een instelling in vervulling te doen gaan.
| |
Het koninklijk zoölogisch genootschap ‘Natura Artis Magistra’ en de universiteit.
Onder de inrichtingen, die met de Universiteit in steeds nauwer verband zijn getreden, bekleedt het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’, een zeer voorname plaats. Nadat eertijds slechts tijdelijke verzamelingen van exotische dieren, waarvan die van den eigenaar van de herberg Blaauw Jan aan den Kloveniersburgwal een der meest bekende is, hadden bestaan, en in het begin der 19e eeuw een bescheiden collectie, toebehoorende aan Koning Lodewijk, eenige jaren aaneen een plaats had gevonden in den Hortus Botanicus onder het beheer van den hoogleeraar Reinwardt, werd in 1838 door toedoen van eenige, met geestdrift voor de dierkunde bezielde Amsterdammers, ondanks alle bezwaren en tegenstand der autoriteiten, die van de aanwezigheid van leeuwen, tijgers en ander gedierte binnen de muren van Amsterdam niets dan gevaar en ongemak duchtten, het Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ opgericht. Klein begonnen met den toenmaligen tuin van ‘Middenhof’, ter plaatse waar nu het terrein rondom de muziektent is, breidde het genootschap zijn terreinen geleidelijk uit, door velerlei tuinen, gelegen aan de toenmalige Fransche laan en de dwarswegen, de Kerklaan, de Lepellaan en de Badlaan, daarop uitkomende, daaraan te verbinden. Van de oude behuizingen is weinig meer overgebleven, een paar nu nog bewoonde huizen aan de Middenlaan en enkele vrijstaande huizen in de middenlijn van den tuin, die met het verdwenen gedeelte der Fransche laan overeenkomt, ten deele weinig veranderd, ten deele meer of minder verbouwd en nu voor dierenverblijven of andere doeleinden in gebruik gebleven. Het oude Prinsengrachtgedeelte, nu van het overige dier gracht geheel afgescheiden, werd omgevormd tot het drietal vijvers, dat vóór- en achtertuin van elkaar scheidt. Ten slotte nam de tuin het geheele complex in, gelegen tusschen Kerklaan, Lijnbaansgracht, Doklaan en Middenlaan; als laatste aanwinst werd kort
vóór 1882 het terrein verkregen, waarop het Aquarium is gebouwd.
Hoofdzakelijk begonnen met de vermaarde menagerie van Cornelis van Aken, breidde zich met den tuin zelf de levende have voortdurend uit, zoodat een diergaarde verkregen werd, die met de beste ter wereld kan wedijveren. De eerste particuliere zoölogische tuin op het vasteland, de tweede na dien van Londen, die in 1829 werd gesticht, de vierde na de rijksinstelling van Schönbrunn en die van Parijs, den Jardin des Plantes, heeft hij zijnen roem tot op onzen tijd weten te handhaven onder de directie van feitelijk niet meer dan 3 directeuren, de heeren Dr. G.F. Westerman, tevens een der oprichters (1843-1890), tot 1849 onder den titel van ‘verantwoordelijk commissaris’, Dr. C. Kerbert (1890-1927) en nu Dr. A.L.J. Sunier (1927-....).
Het is hier niet de plaats om breedvoerig den geleidelijken groei van den tuin en zijn levenden inhoud te schetsen; daarvoor zij verwezen naar de hierover handelende geschriften van meer deskundigen, voor de eerste 50 jaren van zijn bestaan naar het overzicht van R.T. Maitland, Ontstaan en bloei van het Genootschap, Feestnummer der Bijdragen tot de Dierkunde, 1888. I p. 3-30; voor belangrijke aanwinsten, wat nieuwe dierenverblijven betreft, naar de verhandeling van B.J. Ouendag, Gebouwen in Artis, Feestnummer- Dr. Kerbert v. Bijdragen tot de Dierkunde, 1919, p. 219-227.
Slechts moge hier herinnerd worden, dat door de oprichting van het Aquarium ook de fauna van zee- en zoetwater tot haar recht kwam, terwijl meerdere jaren later een afdeeling voor levende insecten in het plan werd opgenomen, eerst op zeer bescheiden schaal, nu ondergebracht in een afzonderlijke zaal met bijzaaltje voor tropische vormen, gelegen naast de afdeeling der reptiliën.
Een zeer belangrijk bezit van het genootschap vormen de musea. Eveneens bescheiden
| |
| |
begonnen met de collectie van den heer Reindert Draak, suppoost bij het Burgerweeshuis, breidden zij zich eveneens in den loop der jaren, vooral ook door velerlei geschenken, zeer uit. In het onderbrengen der collectie vond herhaaldelijk verandering plaats. Aanvankelijk was zij geplaatst in een bescheiden gebouw, gelegen in het oude ‘Middenhof’ tegen het toenmalige gedeelte der Fransche laan, nu de Papegaaien-laan, aan. Dit kabinet van natuurlijke historie werd geopend den 9den September 1839. Niet lang daarna werd echter wegens oneenigheid tusschen het bestuur en den heer Draak, die den 15den October 1838 - nog vóór het genootschap noemenswaarde levende have bezat - tot directeur was benoemd, een financieele schikking getroffen, waarbij tevens zijn collectie uit het museum werd afgevoerd en hem ontslag als directeur werd verleend op den 28sten Februari 1840. De verzameling was intusschen reeds en werd later voortdurend aangevuld voornamelijk met voorwerpen, afkomstig uit het eigen bezit aan dieren van het genootschap. Toen weldra de ruimte wederom te klein was geworden, werd tot de oprichting van een grooter museum, boven een te bouwen ontvang- en restauratiezaal, besloten. Het zuidelijke gedeelte daarvan, de koningszaal met zijn bovenruimte werd in 1851, het andere, de koffiezaal en de vestibule in 1855 opgeleverd. De ruimte der bovenzalen met hal herbergden eerst de geheele verzameling. Later werden de insecten te zamen met de boekerij ondergebracht in een nu verdwenen gebouw ongeveer op de plaats van het huidige berenverblijf; in 1868 werden beide overgebracht naar het toen verrezen gedeelte van het Fauna-museum, waarin zij zich ook nu nog bevinden. De overige lagere dieren, met uitzondering van de conchyliën-collectie, werd verplaatst naar wat nu de eerste zaal van het Fauna-museum is; daarna verdween uit het hoofdgebouw nog de skelettenverzameling, die
vroeger aldaar een der galerijen had ingenomen; zij werd overgebracht naar de bovenruimte van het nijlpaarden-gebouw. Voorts werd nog veel materiaal (lagere Vertebraten en Evertebraten, met uitzondering van insecten en conchyliën, droog of op liquor) in de museumzalen van het Aquarium ondergebracht. Daarbij kwam dan nog de langzamerhand ook zeer uitgebreid geworden collectie ethnographica, waarvoor na meerdere omzwervingen in 1887 een afzonderlijk museum werd ingericht, boven het gebouw der runderstallen, van ouds bekend onder den naam van de ‘Volharding’.
De daardoor verkregen zalen zouden vele jaren later, omgebouwd tot Zoölogisch Laboratorium, voor het Hooger Onderwijs in de zoölogie van buitengewoon belang worden.
Hoezeer de wetenschap het bestuur van het genootschap ter harte ging, bleek ook door den aanleg eener Zoölogische Bibliotheek en door de uitgave, sedert 1848, van een eigen tijdschrift: Bijdragen tot de Dierkunde, waardoor tevens een ruilobject werd verkregen voor de boekerij, en bovendien, sinds 1863, van het ‘Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde’, dat in 1873 na de verschijning van vier deelen werd gestaakt, toen de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, inmiddels opgericht, een eigen tijdschrift van gelijke strekking uitgaf.
Een onmiddellijk verband tusschen Artis en de gemeente Amsterdam ontstond eerst door het contract van 30 October 1877, waarbij de grond voor den bouw van het Aquarium aan Artis geschonken werd, o.a. op voorwaarde, dat in dit gebouw tevens lokaliteiten zouden worden aangelegd, die als laboratorium voor de zoölogie zouden kunnen dienen. Door zijn ligging op deze plaats werd tevens gemakkelijker te voldoen aan de verdere voorwaarde, dat alle in Artis gestorven dieren, voor zoover ten gebruike voor eigen museumdoeleinden er geen prijs op werd gesteld, ter beschikking zouden komen van den directeur van het zoölogisch laboratorium, een voor de studie in de dierkunde natuurlijk hoogst gunstige toestand, die herinnert aan het beroemde anatomisch laboratorium van Cuvier in den Jardin des Plantes te Parijs. Dat den studenten, die het zoölogisch laboratorium bezochten, op bepaalde tijden toegang tot tuin en musea zou worden verleend, was eveneens een gunstige bepaling.
Een verdere stap tot versterking van den band tusschen Artis en de gemeente werd gedaan bij overeenkomst van 16 Mei 1892. Daar ook de dierkundige collectie van het
| |
| |
laboratorium zich inmiddels aanmerkelijk had uitgebreid, werd wenschelijk geacht en besloten dit museum en de musea van Artis te combineeren en te stellen onder het beheer van een door de gemeente te benoemen directeur, bijgestaan door een assistent en verder personeel, eveneens ten laste van de Gemeente. Uitgezonderd werd hiervan slechts de insectencollectie van Artis, daar de gemeente destijds geen noemenswaarig bezit op dit gebied had. Als eerste directeur trad op Professor Max Weber, toentertijd gewoon hoogleeraar in de zoölogie. Daar beide partijen het eigendomsrecht over hun objecten behielden, werden deze bij de etiketteering met een G (Gemeente) of A (Artis) gekenmerkt. Van dien tijd af werd ook meer doelbewust dan vroeger, toen voor vele groepen althans het gansche bezit voor het publiek ten toon gesteld was, een scheiding gemaakt tusschen een voor dit laatste doel bestemde toon-verzameling en de wetenschappelijke collecties, waardoor vooreerst een veel beter en instructiever overzicht verkregen werd en bovendien uiteraard veel ruimte bespaard kon worden, daar de slechts voor wetenschappelijk onderzoek bestemde objecten op de, wat plaatsruimte betreft, meest economische wijze konden worden opgeborgen. Tot de uitbreiding van dit nu gecombineerde museum hebben meer dan iets anders medegewerkt de zeer belangrijke verzamelingen, die het resultaat waren van de door Professor Weber in 1899-1900 geleide Siboga-expeditie, terwijl ook van talrijke andere expedities, o.a. van de diverse expedities naar Nieuw-Guinea, materiaal aan het museum ten goede kwam. Door de groote toewijding van het voor het gestelde doel zeer beperkte of liever te beperkte personeel werden ook voor de toon-verzameling belangrijke resultaten verkregen, getuige de uitbreiding van het museum der Nederlandsche fauna, de biologische groepen betreffende het leven der vogels, de keuze-collecties in de zalen van het Aquarium. Ook de entomologische afdeeling van Artis liet zich
niet onbetuigd. Een nagenoeg volledige collectie der Nederlandsche Macrolepidoptera, een keuze-collectie van Nederlandsche Coleoptera en een van vlinders en kevers der geheele aarde, benevens een aantal laden met biologisch merkwaardige verschijnselen op het terrein der entomologie werden voor het publiek gereedgemaakt en wegens plaatsruimte bij afwisseling tentoongesteld. Nog veel grooter intusschen dan voor de tooncollectie, voor zoover gereed, was het plaatsgebrek voor het wetenschappelijke materiaal. Zolders en kelders in het Aquarium waren ten slotte meer dan vol, letterlijk geen plaatsje onbezet. Met hoeveel opoffering aan comfort, zelfs aan verwarming, hier gewerkt is, kan alleen degene beoordeelen, die daarvan menigmaal getuige geweest is. Geen wonder is het dan ook, dat bij een man van energie als Max Weber weldra ruimere plannen voor den geest zweefden, die ten doel hadden de vestiging van een behoorlijk en aan de eischen van dezen tijd voldoend zoölogisch museum, waarin het nu over vele lokalen verdeelde materiaal, bovendien nog belangrijk uitgebreid, kon worden opgesteld. Een grootsch plan in deze richting mocht de voorloopige instemming van het gemeentebestuur verwerven, maar de sanctie van den raad werd door het uitbreken van den wereldoorlog onderbroken. Onder dit plan was begrepen de ontruiming van het zoölogisch laboratorium, ten einde ook deze lokalen bij het museum te betrekken. Eerst na jaren zouden de omstandigheden weder van dien aard worden, dat over dit plan wederom te denken viel.
Toen het gebrek aan ruimte door toename van het aantal biologen hoe langer hoe bezwaarlijker werd, stond het bestuur van Artis andermaal voor de vraag, hoe in een werkelijk passende lokaliteit kon worden voorzien. Wederom wist het van de omstandigheden gebruik te maken en een bevredigende oplossing te vinden. De oprichting van het Koloniaal Instituut op den 11den Augustus 1910 deed de vraag rijzen, of het Ethnographisch Museum van Artis reden van bestaan bleef behouden naast een zoo dicht daarbij gelegen museum van dezelfde strekking in dit Instituut, waar zeker dit alles eerder op zijn plaats te achten was, dan in een aan de zoölogie gewijden tuin. Na rijp overleg en met breed inzicht werd besloten de geheele ethnographische collectie aan het Instituut af te staan, waardoor het den 1sten Mei 1888, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het genootschap, geopende Ethnographische Museum, omvattende de geheele bovenruimte van het gebouw,
| |
| |
dat de oude pakhuizen ‘de Volharding’ geheeten, vervangen had en waarvan de benedenruimte door de stallen van runderen en roofvogels werd ingenomen, vrij kwam. Bij contract van 8 December 1920 werd vastgesteld, dat deze lokaliteiten aan de gemeente zouden worden beschikbaar gesteld om daarin na verbouwing een nieuw zoölogisch laboratorium te huisvesten, waarmee tevens een begin van uitvoering werd gemaakt van het grootsche plan, dat in 1914 was gestrand. Tot de verdere bepalingen van het toen gesloten contract behoorde o.a., dat nu ook de insectencollectie zou zijn inbegrepen in het gecombineerde zoölogisch museum, waardoor de toenmalige conservator in gemeentedienst overging en het oppertoezicht kwam te berusten bij den directeur van dit museum. Terwijl reeds in 1892 aan studenten, die colleges of practica in het Zoölogisch Laboratorium bezochten, zooals boven vermeld, toegangskaarten tot den tuin werden verleend, werd bij deze nieuwe overeenkomst de hoofdtoegang tot dit in Artis gelegen nieuwe laboratorium door den tuin geleid. De daarvoor in aanmerking komende studenten ontvangen dus allen een door den betrokken hoogleeraar geteekende en door den directeur van Artis gecontrasigneerde toegangskaart, en bij den hoofdingang van Artis aan de Kerklaan is een fietsenbergruimte ingericht, terwijl de ingang aan de Doklaan slechts voor niet hieronder vallende personen gebezigd wordt, hoewel de eigenaardige ligging van deze toegangsdeur in een afgelegen, weinig bekend en weinig verlicht, soms zelfs grootendeels afgesloten gedeelte der Doklaan wel eens tot moeilijkheden aanleiding geeft.
Nadat den 19den Maart 1923 de overdracht van het nieuwe Zoölogisch Laboratorium door het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ aan het Gemeentebestuur van Amsterdam in plechtige bijeenkomst had plaats gehad, werd onmiddellijk aangevangen de nu vrijgekomen oude ruimten in het Aquariumgebouw bij het zoölogisch museum te betrekken en ook de reeds bestaande museumzalen in het Aquarium nieuw in te richten. Het resultaat hiervan kon den 20sten Mei 1926 aan vele genoodigden worden getoond, bij welke opening wederom Dr. Kerbert het woord voerde, zooals in het hoofdstuk over het zoölogisch museum nader is uiteengezet.
Wat de inrichting der museumzalen betreft, komt in de eerste plaats dank toe aan Prof. Dr. L.F. de Beaufort, na het aftreden van Prof. Max Weber in 1922 benoemd tot directeur, en voorts aan zijn staf van voortreffelijke medewerkers.
Het is zeker van harte toe te juichen, dat door al deze overeenkomsten de verhouding tusschen Artis en het gemeentebestuur van zoo onverflauwbaar goeden aard blijkt te zijn en tot zooveel onderlinge samenwerking, in het belang van beide, maar zeker ook in het belang der zoölogische wetenschap heeft kunnen leiden. Een belangrijk en niet te onderschatten factor is hierbij ook de mentaliteit der dagelijks hierbij betrokken personen. Uit langdurige eigen ervaring mag ik er wel op wijzen hoe bij deze dikwijls ingewikkelde verhoudingen, waarbij moeilijkheden niet konden uitblijven, steeds een oplossing gevonden is door den wedijver in onderlinge welwillendheid en hulpvaardigheid der betrokken personen, die niet eigen belang of heerschzucht dienden, maar steeds als ideaal het belang hunner wetenschap voor oogen hebben gehouden. Moge deze verstandhouding, die onder de zoölogen van Amsterdam spreekwoordelijk geworden is, van blijvenden aard zijn. Mannen als Weber en Kerbert hebben hierin den jongeren een nooit te vergeten voorbeeld gegeven.
Hoezeer het bestuur van het genootschap in het Hooger Onderwijs in de zoölogie belangstelt is eenige jaren geleden gebleken, toen het aan den gemeenteraad de toestemming vroeg en verkreeg om een bijzonder professoraat in de psychologie der dieren in te stellen. Door omstandigheden is tot dusverre tot een vervulling van deze functie nog niet kunnen worden overgegaan. Wel is het bestuur inmiddels den privaat-docent in de experimenteele zoölogie Dr. J.A. Bierens de Haan, die zich tegenwoordig in 't bijzonder met deze studierichting bezig houdt, ter wille geweest, door hem eerst in een der faisantenserres een ruimte voor zijn experimenten ter beschikking te stellen en later de geheele bovenste verdieping van het voormalige postduivenstation, in het midden van den tuin gelegen. De ruimte
| |
| |
is verdeeld in een directeurskamer en drie werkkamers, waarvan de grootste door overvloedig zonlicht en goede ventilatie zeer geschikt is tot onderbrengen der bij de proefnemingen veelvuldig gebruikte apen, die Dr. Bierens de Haan dan tijdelijk te ‘logeeren’ heeft, terwijl zij door geroutineerde oppassers worden verzocht. Dit is wel een der meest sprekende zijden van het groote belang, dat aan den sterken band tusschen de Universiteit en het genootschap ‘Natura Artis Magistra’, zeker tot roem van beide, verbonden is.
J.C.H. DE MEIJERE.
|
|