Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 505]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 506]
| |
J.V. de Groot, hoogleeraar. 1894-1922. Crayonteekening van Jan Toorop. Senaatskamer. Universiteit.
| |
[pagina 507]
| |
hoe de voornaamste stellingen der Thomistische philosophie volstrekt geldig blijven naast de nieuwste beschouwingen der moderne wetenschap. Naast het verantwoord vasthouden aan wijsgeerig inzicht van vroegere denkers, treft ons zijn omvangrijke belezenheid der nieuwere en nieuwste litteratuur omtrent de behandelde onderwerpen. We denken o.a. aan zijn fijne, met diep psychologisch inzicht geschreven opstellen over de geloofstheorie van Brunetière en over gronden van godsdienstige zekerheid bij John Henry Newman. Deze laatste studie behoort nog heden tot het allerbeste, wat over den grooten Oxfordman geschreven is. Ofschoon Pater De Groot geen vakman was in de experimenteele wetenschappen, had hij zich toch zoodanig ingewerkt in de nieuwste onderzoekingen, vooral op biologisch gebied, dat erkende autoriteiten openlijk getuigden van zijn uitgebreide en diepgaande kennis. In zijn studie over ‘St. Thomas van Aquino en de nieuwere biologie’ wees hij er op, dat de inzichten van den Aquiner over den aard der levensfuncties en van het levende wezen door de laatste onderzoekingen bevestigd werden en hoe de ware kern der neovitalistische theorieën juist door het Thomisme sterker werd belicht. De groote wetenschappelijke verdiensten van Magister De Groot werden openlijk erkend. Leuven verleende hem het Eeredoctoraat, hij werd opgenomen onder de leden der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, benoemd in de Staatscommissie tot reorganisatie van het onderwijs en kort voor zijn dood, op voorstel van Struycken, tot het eenige eerelid van de Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging. Professor De Groot is meer geweest dan een groot geleerde, hij was voor talloos velen - en niet enkel voor studenten - een geestelijke gids, een die leidde naar omhoog door de wijsheid en reinheid van zijn leven. Zijn handel en wandel is één opgang geweest naar het ideaal van alle zedelijke schoonheid, dat zijn geloof hem toonde in den aanbiddelijken persoon van Christus. Daarin wortelde zijn vruchtbaar, zegenrijk werken voor de studenten. Hij redde hen uit of vrijwaarde hen tegen verlammenden twijfelzucht en zedelijke gevaren; hij vormde hen tot karakters, sterk in het goede voor zich zelf en hun omgeving. Heel zijn lang professoraat heeft hij zijn rijke en rijpe levenservaring in dienst gesteld van zijn vaderlijke, tactvolle liefde, om de zielen van de Katholieke studenten op te stuwen naar al wat goed, edel en schoon is. Hij heeft er al zijn groote gaven naar geest en hart aan verpand om tot God te kunnen zeggen: ‘zie, die Gij mij gegeven hebt, ik heb hen voor U bewaard’. Nog in de volle frischheid van zijn geestesgaven arbeidend voor de wetenschap, overviel hem in 1922 een verraderlijke kwaal. Na een smartelijk ziekbed van drie weken, werd zijn schoon, harmonisch leven bekroond door een nog schooner sterven. Vervuld werd in hem, wat hij zelf eens schreef in zijn: ‘Wedergeboorte’: ‘Wie in onschuld sterft, voltooit zijn leven’. R.R. WELSCHEN. |
|