Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 484]
| |
Vierde afdeeling | |
[pagina 485]
| |
Bijzondere inrichtingen in verband met de universiteit | |
[pagina 487]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 488]
| |
Ph. van Limbonk, 1667-1712. Portret van C. Lubienitzki. Remonstrantsche Kerk.
S. Episcopius, 1634-1643. Portret van C. Lubienitzki. Remonstrantsche Kerk.
J. Clericus, 1684-1733. Gravure. H.V.U.
| |
[pagina 489]
| |
De geschiedenis der seminaries, die zulk een belangrijke taak met eer hebben volbracht, willen wij hier in hoofdlijnen teekenen.
Zoodra het optreden van Frederik Hendrik feitelijk een einde maakte aan de vervolging der Remonstranten, begonnen zij hunne zorgen te wijden aan het oprichten van een kweekschool. De eerste besprekingen dateeren van 1627; aanvankelijk was het onzeker waar de nieuwe instelling zou verrijzen, daar Rotterdam met zijn aanzienlijke gemeente krachtige aanspraken deed gelden. De stichting echter in 1632 van het Athenaeum Illustre te Amsterdam bewoog de meerderheid der broederschap het seminarie hier te vestigen. Tot hoogleeraar werd Episcopius benoemd, die het lang ontbeerde theologisch onderwijs den 28sten October 1634 begon. Om aanstoot te vermijden, gaf hij zijn colleges eerst in zijn eigen woning, later in een der vertrekken van de kerk. Moeilijk hadden de Remonstranten een bekwamer leidsman kunnen kiezen dan dezen meest geliefden leerling van Arminius. Als opvolger van Gomarus had hij aan de Leidsche Academie geschitterd en ook in het buitenland zich een grooten naam verworven. De vrijzinnige burgemeesters van Amsterdam zagen met heimelijk welgevallen, dat zulk een beroemd geleerde verbonden werd aan het oogluikend door hen gedulde seminarie. Natuurlijk kwam Episcopius officieel in geenerlei betrekking te staan tot de Doorluchte School; maar zijn studenten hadden het voorrecht, dat zij voor hunne literarische en philosophische opleiding het onderwijs genoten van Vossius en Barlaeus, beiden, in weerwil van hunne Remonstrantsche gevoelens, als hoogleeraar aan de jonge stichting werkzaam. Episcopius was allerminst een partijganger, die van zijn positie gebruik maakte om de Dordtsche canones fel te bestrijden. Zijn onderwijs had één strekking: het Remonstrantisme niet als leer, maar als beginsel aan te bevelen. Aan eigen belijdenis kende hij geen onfeilbaarheid toe en nog minder wilde hij de zaligheid daaraan binden. ‘Eén van beide’, was zijne leus, ‘òf men moet de oude paapsche schoenen weder aantrekken en zich opwerpen tot een paus over anderen, òf men moet elken Christen de vrijheid laten, die wij hoofd voor hoofd voor ons zelven begeeren’. Maar deze drang naar individueele vrijheid maakte Episcopius niet tot een libertijn. Hij handhaafde het gezag der Schrift, die ook hij als een onverbrekelijke eenheid beschouwde; de dogmatiek werd bij hem een bijbelsche leer, ontdaan van wijsgeerige bespiegelingen, duidelijk gemaakt door het licht der gezonde rede. Hij verwierp alles wat zijns inziens Gode onwaardig was en schade deed aan het zedelijk leven. Daarom wilde hij niet weten van een Schriftverklaring, die God tot bewerker der zonde maakte. Wat voor de practijk geen waarde had en niet uitdrukkelijk door den Bijbel werd geleerd, was voor hem, die ‘de weinigheyt der nootsaeckelijcke geloofspoincten’ op den voorgrond stelde, van ondergeschikte beteekenis. Verschillende meeningen konden naast elkander staan of wel, men moest beproeven in het tegenstrijdige nog het gemeenschappelijke te ontdekken. Ziedaar het programma, door Episcopius in zijn ‘Institutiones theologicae’ welsprekend ontvouwd, en waaraan hij tot het einde getrouw is gebleven. Reeds in 1643 stierf hij; in moeilijke jaren was hij de kracht en de kroon der broederschap geweest. Van dezelfde beginselen uitgaande, hebben zijne opvolgers dezelfde lijn voortgezet. Curcellaeus trad in 1644 als hoogleeraar op; in omvang van kennis overtrof hij Episcopius misschien, maar in scherpte van blik moest hij voor hem onderdoen. Meesterlijk voor zijn tijd was zijn onderwijs in de exegese. Geen wonder, want Curcellaeus, die Franschman was van afkomst, had als student privaatlessen van Beza gevolgd. Met Descartes had hij in Nederland vriendschap gesloten; het pleit voor zijn veelzijdigheid, dat hij een ijverig voorstander van diens wijsbegeerte was. Maar kenmerkender dan dit alles onderscheidde hem zijn richting naar het practische. Bij het behandelen van de christelijke leerstukken wees hij met voorliefde op de zedelijke drangredenen, die daaraan te ontleenen waren. Curcellaeus is de eerste geweest, die te Amsterdam de ethiek heeft gedoceerd; dat hij het niet oppervlakkig deed, blijkt uit zijn ‘Zedenspiegel der deugden volgens de wet der | |
[pagina 490]
| |
natuur, de wet van Mozes en het Evangelie van Jezus Christus’. Zulke beginselen haalden hem van zelf de in die dagen gewone beschuldiging van Socinianisme op den hals; de heftige Groningsche hoogleeraar Maresius ging voor in allerlei verdachtmaking en noemde hem hoonend Sint-Curcellaeus. Herhaaldelijk hebben de kerkelijke drijvers bij Burgemeesters aangedrongen op sluiting der gevaarlijke kweekschool. Het moet hun een doorn in het oog geweest zijn, dat de overheid, hoewel zij nu en dan een officieele waarschuwing gaf, de Remonstranten veeleer beschermde dan bemoeilijkte. Haar gunstige gezindheid bleek duidelijk, toen zij Curcellaeus in 1653 onverwacht en ongezocht het burgerrecht der stad schonk. Op zijn vraag, waaraan hij deze onderscheiding te danken had, kreeg hij van Burgemeesters het voor de toekomst geruststellend antwoord: ‘Omdat wij zelven bij alle beschuldigingen uwe rechters willen zijn’. Curcellaeus trad af in 1659; van zijn opvolgers Poelenburg en Pontanus is weinig te zeggen, maar des te meer van Philippus van Limborch, die ruim veertig jaar (1667-1712) hoogleeraar is geweest. Met hem begint aan het seminarie de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis. Hij gaf een uiterst belangrijke verzameling brieven van Arminius, Wtenbogaert, Grotius en anderen in het licht en schreef bovendien een boek over de Inquisitie, dat nog altijd geraadpleegd kan worden ter wille van de opgenomen authentieke stukken. Vooral echter is hij beroemd geworden door zijn ‘Theologia Christiana’, waarin hij uit de nog los naast elkander staande geloofsvoorstellingen der Remonstranten een welgeordend dogmatisch systeem heeft opgebouwd. Dit werk, al bezit het thans niet meer dan historische waarde, muntte in zijn tijd uit door wetenschappelijke verdiensten van hoogen rang. Men kan het karakteriseeren als één doorloopende poging den middenweg te vinden tusschen het consequent ontwikkelde leerstelsel der Gereformeerden en de radicale kritiek daarop van de Socinianen. Het is hier de plaats niet voor theologische uiteenzettingen; daarom slechts een enkel voorbeeld tot verduidelijking. De Gereformeerden beleden, dat de dood van Christus volkomen voldaan heeft aan Gods strafvorderende gerechtigheid; de Socinianen verwierpen dit dogma ten eenenmale. Tusschen beide uitersten stond Van Limborch, die den kruisdood opvatte als een offer, dat geen betaling was voor schuld, maar God tot genade heeft bewogen. Tegen het einde der 17de eeuw nam de bloei der kweekschool zoodanig toe, dat zij moest uitzien naar een tweeden hoogleeraar. Er was nog een bijzondere omstandigheid, die deze behoefte tot een dringenden eisch maakte. Men zal zich herinneren, dat de studenten aanvankelijk hunne literarische en philosophische vorming aan het Athenaeum ontvingen; en zoolang Barlaeus leefde, was hierin geen verandering gekomen. Maar na zijn dood in 1648 besloten Curatoren, waarschijnlijk omdat zij van zijn opvolgers geen medewerking in denzelfden geest verwachtten, de opleiding van het begin tot het einde aan de kweekschool toe te vertrouwen. Zij stelden als docenten enkele predikanten aan, die zij later vervingen door een rector met een conrector. Afdoend waren deze maatregelen natuurlijk niet; er ontstond meer en meer zekere ongelijkheid in het onderwijs. De moeilijkheid werd eerst opgelost, toen in 1683 de beroemde Clericus zich te Amsterdam vestigde; een man van zoo uitnemende bekwaamheid, die bovendien uit volle overtuiging zich bij de Remonstranten had aangesloten, was van zelf aangewezen voor een nieuwen leerstoel. Hoewel niet ouder dan 27 jaar, werd hij reeds in 1684 tot professor benoemd. Voortaan bezat het seminarie gedurende langer dan een eeuw twee hoogleeraren, één in de eigenlijke theologische vakken, één in de oude talen en de wijsbegeerteGa naar voetnoot1). Even verbijsterend als de veelzijdigheid van Clericus is zijn vruchtbaarheid als schrijver. De boeken, die hij in onafgebroken reeks in het licht zond, vormen een bibliotheek op | |
[pagina 491]
| |
zich zelf. Zijn recensiën vullen niet minder dan 84 deelen. Hij bewoog zich op allerlei gebied: naast de exegese van den Bijbel beoefende hij de aardrijkskunde van het heilige land, naast de geschiedenis van de eerste twee eeuwen der christelijke kerk die der Vereenigde Provinciën. Zoowel aan de apostolische vaderen als aan den kardinaal De Richelieu wijdde hij geschriften. Talrijk zijn voorts zijn wijsgeerige verhandelingen; als iets geheel nieuws staat daarnevens zijn ‘Ars critica’, waarop ik straks zal moeten terugkomen. Voeg hierbij, dat Clericus nog verschillende klassieke schrijvers uitgaf en dat wij aan hem de standaard-editie van Erasmus' werken te danken hebben, die in weerwil van hare gebreken nog altijd onmisbaar is. Het spreekt van zelf, dat de veelheid van Clericus' werk dikwijls schade heeft gedaan aan het gehalte, dat hij meer schitterde door vonken van genialiteit dan uitmuntte door diepte en degelijkheid. Met dat al blijft het bewonderenswaardig, dat een zoo jeugdig professor van het begin afboeiend college wist te geven in de meest uiteenloopende vakken. Hij doceerde de philosophie, het Hebreeuwsch, het Grieksch, de uiterlijke welsprekendheid en later ook nog de kerkgeschiedenis. En wat zijn leiding te wenschen mocht overlaten, werd op de gelukkigste wijze aangevuld: naast Clericus stond Van Limborch, naast den polyhistor de specialiteit. Zeker had de broederschap een hooge opvatting; zij verlangde voor haar predikanten niet alleen een theologische, maar ook een klassieke vorming. De uitkomst heeft de juistheid van haar inzicht ten volle in het licht gesteld. Want overzien wij aan het einde van dit eerste tijdvak de vruchten van de werkzaamheid der kweekschool, dan mogen wij veilig zeggen, dat zij een wetenschappelijke opleiding gaf, volkomen gelijkwaardig aan die der beroemde academies. Waar verschil zich voordoet, is dit te verklaren uit verschil van beginsel en geestesrichting. Bij de Gereformeerden was dogmatiek de hoofdzaak. Haar doceerde men in de collegezaal; haar predikte men op den kansel. Wij zagen, hoe de Remonstranten daarentegen een practische richting volgden; zoowel hun onderwijs als hunne Evangelieverkondiging legde nadruk op de zedelijke eischen van het Christendom. Wat humaniteit en beschaving betreft, stonden de Remonstrantsche voorgangers ongetwijfeld boven de Contra-Remonstrantsche. Bij hen niet die grove toon in de polemiek, die wansmaak en platheid in de godsdienstprediking, dat pompeuse vertoon van geleerdheid tegenover de gemeente. Kenmerkend is de volgende homiletische les, die Van Limborch zijn studenten inprentte: ‘Men moet voor de ongeletterde menigte geen Hebreeuwsche en Grieksche woorden aanhalen, die zij volstrekt niet begrijpt en over wier eigenlijke beteekenis zij niet oordeelen kan’. Vergelijken wij de leerredenen van een man als Gerard Brandt den jonge met die zijner Gereformeerde tijdgenooten, dan merken wij de tegenstelling op tusschen levenspractijk en scholastiek. Zoo was bij den aanvang der 18de eeuw de kweekschool reeds tot hoogen bloei gekomen, toen er in Van Limborch's nadagen en vooral tijdens het professoraat van zijn opvolger Van Cattenburgh iets gebeurde, dat haar onverwacht een grooter terrein van werkzaamheid en daardoor verdubbeling van invloed gaf. Om dit te begrijpen, hebben wij ons thans tot de Doopsgezinden te wenden. Ik zeide reeds, dat zij van andere herkomst zijn. Bij hun eerste optreden wilden de Doopers niet hervorming, maar vernietiging van de kerk, die in hunne oogen even verwerpelijk was als de zondige wereld. Naar het voorbeeld der oudste Christenen vereenigden zij zich in hunne gemeente. Daar mocht geen gezag van menschen heerschen, want zonder onderscheid waren alle geloovigen leden der koninklijke priesterschap. Doch - gelijk zoo dikwijls bij de Doopsgezinden is gebeurd - het goede in hunne beginselen vond een averechtsche toepassing. Hun afkeer van elk hiërarchisch bestuur ging zóóver, dat zij geleerdheid, die een zekeren scheidsmuur stelde tusschen voorgangers en de overige broeders, uit den booze achtten. Kernachtig zegt een hunner schrijvers: ‘Iemand scholen te laten bezoeken tot het aanleeren van talen en hem dan tot het predikambt te beroepen, is een gruwel; zoo zou het er spoedig toe komen, dat de gemeente door zotten geregeerd werd’. De gevolgen bleven niet uit. Op het platteland konden de ongestudeerde liefdepredikers | |
[pagina 492]
| |
ruimschoots voldoen aan alle geestelijke behoeften der eenvoudigen, maar anders werd het in de groote steden. Daar namen de Doopsgezinden spoedig toe in aanzien en welvaart, en naarmate zij zich meer in het maatschappelijk leven bewogen, werd onder hen het gemis aan wetenschappelijk gevormde leeraars pijnlijker gevoeld. Het was al een groote verbetering, toen aanstaande voorgangers in de medicijnen begonnen te studeeren, vóórdat zij zich aan hunne eigenlijke roeping wijdden. Zoo hadden zij ten minste een wetenschappelijke opleiding ontvangen en konden zij tevens in eigen onderhoud voorzien. Toch was de broederschap met zulk een hulpmiddel niet duurzaam gebaat. Van 1675 af begon zij pogingen in het werk te stellen om den toestand afdoend te verbeteren. Hierbij trad al spoedig een man op den voorgrond, die te Amsterdam een rol van beteekenis heeft vervuld, Galenus Abrahamsz. de Haan. Hij was geneesheer, tevens voorganger van de gemeente der Vlaamsche Doopsgezinden, en bovenal ijverig voorstander van de Rijnsburgsche colleges. Vrijzinnig bij uitnemendheid, meermalen beschuldigd van Sociniaansche ketterij, was hij door zijn kunde en kracht de aangewezen leider van allen, die in zijn veelbewogen dagen nieuwe wegen zochten. Deze man nu werd de eerste hoogleeraar aan de kweekschool, die de Amsterdamsche gemeente in 1692 stichtte. Maar Galenus was toen reeds hoogbejaard en bij zijn overlijden in 1706 werd geen opvolger benoemd. Wij zouden deze raadselachtige lauwheid der Doopsgezinden niet kunnen begrijpen, wanneer wij niet letten op een gelukkigen samenloop van omstandigheden, die hen uit de verlegenheid had gered. Er was een noodmaatregel genomen, die in de practijk zoo uitnemend bleek te voldoen, dat men, althans voorloopig, daarbij gaarne wilde blijven. Toen het onderwijs spaak liep, waren de studenten begonnen de lessen te volgen aan het seminarie der Remonstranten. Zij vonden in professor Van Limborch niet alleen een leermeester, bekwamer dan zij ooit gehad hadden, maar ook een man, welwillend en vrijzinnig genoeg om hen in alles behulpzaam te zijn. Eerst had hij hen als toehoorders op zijne colleges toegelaten; naderhand liet hij ze respondeeren en onder zijne leiding oraties en preeken maken. Onverwacht, maar niet onbegrijpelijk is de overgang, die door dezen loop van zaken plaats greep. Vroeger hadden Galenus' volgelingen van hun vrijzinnigen voorganger geleerd de scheidsmuren der kerkgenootschappen gering te achten; daardoor was het mogelijk geweest, dat Doopsgezinden zich vol vertrouwen overgaven aan de geestelijke leiding van een Remonstrantsch professor. Maar deze Remonstrant won hen gaandeweg voor zijn eigen godsdienstige overtuiging, zoodat zij hunne afwijkende meeningen meer en meer prijsgaven en wij het verrassend verschijnsel opmerken, dat de toepassing van Galenus' beginselen die beginselen zelve vernietigd heeft. Vooral Van Cattenburgh was een krachtig bestrijder van het Socinianisme, dat nu ook door de Doopsgezinden werd losgelaten. De nieuwe richting onder hen won zóózeer veld, dat een scherpziend opmerker als de Duitscher Rues later kon schrijven: ‘Ik denk in 't toekomende diegenen, welke het houden met de zoogenoemde Galenistische gemeente van Amsterdam, de Remonstrantsche Doopsgezinden te noemen’. De loffelijke gastvrijheid, door de Remonstranten betoond, zou echter voor hen zelven bedenkelijke gevolgen hebben. Doopsgezinde gemeenten begonnen proponenten te beroepen, die het seminarie ten dienste van de eigen broederschap had opgeleid. Dit veroorzaakte eenige wrijving en bracht de Amsterdamsche Doopsgezinden eindelijk tot het kloeke besluit hunne voormalige kweekschool op wetenschappelijker grondslag te doen herrijzen. De eerste hoogleeraar dezer herboren instelling was Nieuwenhuis, die een leerling was van Van Cattenburgh en, kenmerkend genoeg, bij zijn benoeming nog geen keuze had gedaan tusschen de Remonstranten en de Doopsgezinden. Hij aanvaardde zijn ambt in 1735; volgens zijn instructie had hij zoowel de theologie als de philosophie te onderwijzen. Zoo stonden voortaan twee bevriende en nauw verwante kweekscholen naast elkanderGa naar voetnoot1). | |
[pagina 493]
| |
Wat de Lutherschen betreft, voor hen was de tijd nog niet gekomen een seminarie te stichten. Aanstaande evangeliedienaars van dit kerkgenootschap ontvingen voorbereidend onderwijs van een predikant en hunne eigenlijke vorming aan een Duitsche academie. Daardoor was, althans in de 17de eeuw, hunne rechtzinnigheid gewaarborgd. De synode van 1686 stelde een fonds in, het latere Liefdefonds, dat na verloop van jaren krachtig genoeg werd om twee studenten tijdens hun verblijf in Duitschland te ondersteunen. En reeds was in de Luthersche kerk Amsterdam de hoofdgemeente, vanwaar onmiskenbaar de leiding uitging. Wij hebben thans te vragen naar het onderwijs, dat gedurende de 18de eeuw aan de twee gelijkgezinde seminaries is gegeven. Beide kweekscholen staken hierin uit boven hun tijd, dat zij tegenover dogmatischen dwang de vrijheid van onderzoek handhaafden, doch voor 't overige stond de jongere instelling nog jarenlang aanmerkelijk achter bij de oudere. De Remonstrantsche professoren genoten een vermaardheid, die soms vergeten deed, dat zij slechts gedulde dissenters waren; de Doopsgezinde trokken met voorvaderlijke bescheidenheid zich zóó angstvallig terug, dat zij hunne inaugureele oraties alleen uitspraken en niet in druk gaven. De Remonstranten sloegen zelfstandig nieuwe wegen in; de Doopsgezinden volgden het licht van anderen. De Remonstranten brachten de wetenschap verder; de Doopsgezinden deden niet meer dan haar beoefenen. Later, na een eeuw van arbeid en ontwikkeling, zou deze verhouding zich geheel wijzigen. Hier echter is het noodig, dat wij met eenige uitvoerigheid stilstaan bij het vak van studie, waarin de Remonstrantsche kweekschool hare grootste en blijvende verdienste heeft verworven. Het is de uitlegkunde van den Bijbel, met name van het Nieuwe Testament; wij hebben een opgaande lijn te volgen, die haar hoogtepunt bereikt bij Wettstein. Reeds Hugo de Groot had bij zijn exegese partij getrokken van zijn rijke kennis der oudheid. Dat hij een vruchtbaar gebruik maakte van de Septuaginta, lag voor de hand; maar ook Philo, Josephus en andere schrijvers moesten hem dienen om helderder licht over den Bijbel te doen opgaan. Zoo verbrak hij de grenzen tusschen gewijde en ongewijde schrijvers. Bij hem vinden wij het begin van de historische exegese, die later door Clericus in zijne veelszins voortreffelijke ‘Ars critica’ tot ontwikkeling is gebracht. Genoemde hoogleeraar wees op de noodzakelijkheid zich vertrouwd te maken met de zeden, gebruiken en opvattingen uit den tijd der Bijbelschrijvers; hij zelf had bij zijn veelzijdige studiën ook deze beoefend, zoodat hij op menige plaats tot een nieuwe en juister verklaring kwam. Wettstein ging voort op den ingeslagen weg, en daar hij niet, gelijk Clericus, zijn krachten verbrokkelde, bereikte hij door de scherpte van zijn blik en den omvang van zijn kennis veel belangrijker resultaten. Voor hem gold als eerste eisch, dat men zich moest losmaken van alle systemen of zienswijzen uit het heden om zich des te onbevangener in de gedachtenwereld der oudheid te kunnen verplaatsen. Met voor zijn tijd ongeëvenaard meesterschap heeft hij zes hermeneutische regels ontworpen en toegepast; niet tevreden met het aanhalen van parallelteksten uit het Nieuwe Testament, heeft hij vooral geput uit de rabbijnen en den Talmud. Zoo werd het werk der Bijbelschrijvers verklaard uit de begrippen hunner eeuw; men mocht hen niet losrukken uit de omgeving, waarin zij hebben geleefd en gearbeid. Doch bij dit onderzoek kwamen in den Bijbel dwalingen en tegenstrijdigheden aan het licht, die de leer der goddelijke inspiratie in gevaar brachten. Wettstein nam de bovennatuurlijke openbaring uit volle overtuiging aan; om haar te handhaven, ontwierp hij een accommodatie-theorie. Vergissingen konden op geenerlei wijze het werk Gods zijn; zij waren ingeslopen, doordat de gewijde schrijvers zich soms geschikt hadden naar de begrippen van hun tijd. Het ontging Wettstein, dat hij hiermee een concessie deed, wier gevolgen niet te overzien waren. Al hield men nog vast aan de inspiratie, zij werd onderworpen aan het oordeel van de rede. Ten slotte was het de mensch, die had uit te maken, wat in den Bijbel door God is ingegeven, wat niet. Heftig was de verontwaardiging, toen de Remonstranten een zoo gevaarlijk ketter als Wettstein tot opvolger van den bejaarden Clericus durfden benoemen. Nog eenmaal | |
[pagina 494]
| |
kwam de rechtzinnigheid in het geweer. De kerkeraad van Amsterdam richtte een dringend vertoog aan Burgemeesters, dat zij uit liefde tot de waarheid dezen Sociniaan en verdraaier der Heilige Schrift zouden weren. Ook de theologische faculteit te Leiden achtte Wettstein ‘inadmissibel’. Een oogenblik scheen het, dat de magistraat, en op zijn voorbeeld de broederschap, zouden toegeven; toch hielden beide voet bij stuk, al beperkten zij in onderling overleg de bevoegdheid van Wettstein. Slechts twee vakken - wijsbegeerte en Hebreeuwsch - zou hij mogen doceeren. Daarbij moest hij zich nog aan de volgende harde voorwaarden onderwerpen. Hij zou 1. direct noch indirect Sociniaansche gevoelens bespreken; 2. afzien van zijn voorgenomen uitgave van het Nieuwe Testament; 3. geen theologische geschriften uitgeven dan onder goedkeuring van de broederschap, die op afwijkingen van hare leer had toe te zien; 4. geen apologie of verdediging in het licht zenden. Alleen aan de laatste bepaling heeft Wettstein zich gehouden. De overige verloren langzamerhand hare beteekenis, toen hij rustig was ingeburgerd en na verloop van tijd voor geen verzet meer behoefde te vreezen. Het blijkt, dat hij in 1746 onderwijs had gegeven in alle vakken die hem verboden waren; als teeken eener volledige overwinning verscheen in 1751 zijn Nieuwe Testament. De storm was voor goed gaan liggen en geen protest werd meer vernomen. Wat de tweede helft der 18de eeuw betreft, kunnen wij korter zijn. De toenmaals zoo hooggeroemde Verlichting doordrong de geheele cultuur; zij, aan wier invloed zelfs de orthodoxie niet ontkwam, had natuurlijk het eerst en het meest vat op de dissenters. En deze strooming loopt door tot het einde van het tweede tijdvak; daarom verdient het aanbeveling den verderen gang van het onderwijs als in vogelvlucht te overzien. Wij willen niet meer stilstaan bij elken hoogleeraar afzonderlijk, maar algemeene gezichtspunten aanwijzen, niet de chronologische volgorde, maar de logische in acht nemen. De verhouding tusschen openbaring en rede trekt allereerst onze aandacht. Zonder het te willen had Wettstein met zijn exegese dit probleem gesteld; het werd radicaal opgelost door Van Hemert, die van 1790 tot 1796 hoogleeraar bij de Remonstranten was. Wie dezen scherpzinnigen denker noemt, ziet aanstonds in hem den apostel van Kant in Nederland. Hier echter mogen wij hem niet als zoodanig teekenen, daar Van Hemert eerst na het nederleggen van zijn ambt de verkondiger der Kantiaansche wijsbegeerte is geworden. Hij begon zijn loopbaan als gereformeerd predikant; de richting, die hij zou inslaan, wordt reeds aangeduid door zijn strijd in die jaren met den Utrechtschen hoogleeraar Bonnet, tegenover wien hij de onbedorvenheid der rede handhaafde. Later Remonstrant geworden, bleek hij bij de aanvaarding van zijn professoraat Semler te volgen, die voortgebouwd had op de grondslagen van Wettstein. Ook Van Hemert nam toen nog beider accommodatie-theorie aan, maar zijn wijsgeerig denken verhief hem boven de halfslachtigheid van dit standpunt. Langzaam groeide in hem de overtuiging, dat de menschengeest zelf alle waarheid moet keuren, die voor menschen als zoodanig gelden zal. De toepassing van dit beginsel bracht hem tot kritiek zoowel van den Bijbel als van de daaruit geputte voorstelling der Godheid, totdat hij eindelijk de bovennatuurlijke openbaring geheel verwierp. Maar bij dezen ontwikkelingsgang bleef Van Hemert's godsdienstig geloof ongeschokt. In hem bezat het Remonstrantsche seminarie een hoogleeraar, wiens stoutmoedig wijsgeerig inzicht samenging met oprechte belijdenis van het Evangelie. Het supranaturalisme hield zich staande bij de Doopsgezinde professoren Nieuwenhuis (1735-1759), Oosterbaan (1761-1786) en Hesselink (1786-1811), van welke laatstgenoemde het meest heeft beteekend. In oorspronkelijkheid en denkkracht was hij echter de mindere van zijn tijdgenoot Van Hemert, zoodat hij, hoewel vrijzinnig genoeg, de consequentie zijner beginselen niet heeft getrokken. Hij onderwees de theologische vakken, inzonderheid de exegese van den Bijbel, en daarnaast de physica. Het bevreemdende dier samenkoppeling valt weg, wanneer wij in het oog houden, dat men de dubbele openbaring Gods zocht te verklaren: de eerste in de Schrift, de tweede in de natuur. Blijkbaar wilde Hesselink deze rangorde nog omkeeren; want had hij door ziekte een college in de | |
[pagina 495]
| |
physica moeten overslaan, dan haalde hij het in, terwijl hij de verzuimde theologische lessen liet rusten. Den aard zijner exegese leeren wij kennen uit zijn ‘Uitlegkundig Woordenboek des Nieuwen Verbonds’; het geeft op iedere bladzijde het doorslaand bewijs, dat Hesselink de openbaring aan de rede onderwierp. Naar aanleiding van dit werk werd smalend gesproken van een nieuwe hervorming onder de Doopsgezinden, wier hoogleeraar voorging in vrijgeesterij. In 1808 herhaalde Ypey, in 1827 Van Senden dezen aanval. Intusschen waren zulke beschuldigingen ten deele onverdiend; want tot de neologen van de uiterste linkerzijde heeft Hesselink nooit behoord. Het platte rationalisme vinden wij vertegenwoordigd door Konijnenburg, den eenigen in de lange rij der Remonstrantsche hoogleeraars, wiens benoeming een vergissing is geweest. Zijn onkunde in het Grieksch blijkt uit zijn jammerlijke vertaling van Nieuw-Testamentische teksten; hij gaf van de bijbelsche wonderen een natuurlijke verklaring, die het toppunt is van onnatuur. Zoo plaatste hij Jezus bij de verheerlijking op den berg niet tusschen Mozes en Elia, maar tusschen twee glinsterende rotsblokken. Volgens hem waren in het Christendom de zedelijke geboden hoofdzaak; hunne vervulling leidde tot zielekalmte en ware gelukzaligheid. Een predikant behoorde in de eerste plaats een nuttig, of eigenlijk een bijzonder bruikbaar lid der samenleving te zijn. Aldus het onderwijs van Konijnenburg, die tot 1827 hoogleeraar is gebleven. En ieder tegenwicht ontbrak; want toen Van Hemert in 1796 was afgetreden, wilden de Remonstranten, na de scheiding van kerk en staat, geen tweeden professor meer benoemen. Eindelijk heb ik nog te wijzen op de tolerantie, een der idealen van de eeuw der verlichting. Maar op dit gebied konden de dissenters niets nieuws van anderen overnemen. Reeds vóór 1530 hadden de edelsten onder de Doopers volledige verdraagzaamheid geleerd; men zal zich herinneren, hoe Episcopius een eeuw later hetzelfde beginsel verkondigde. Dat thans de tolerantie met blijdschap werd begroet, spreekt van zelf; de Remonstrantsche hoogleeraar Van der Meersch (1756-1790) trad op als haar kampioen. Zijn verhandeling ‘Over de vrijheid van godsdienst in den burgerstaat’ was een warm en waardig pleidooi, waarin hij voor het groote publiek de denkbeelden uitsprak, die hij gewoon was in den besloten kring zijner leerlingen te ontvouwen. Geestdriftig kwam hij op voor de eer der broederschap in het verleden; de ‘Historie der Remonstranten’, die op naam staat van Jacobus Regenboog, was grootendeels samengesteld door Van der Meersch. Dit werk heeft velen de oogen geopend. Nog in 1827 schreef Jacob van Lennep in zijn dagboek de volgende ontboezeming: ‘'s Avonds in Regenboog, Hist. der Remonstr. gelezen, die mij geheel anders omtrent hen denken doet, als ik tot nog toe deed. O God! vergeef mij het harde oordeel dat ik over hen geveld heb’. - De verdraagzaamheid kweekte allereerst onderlinge waardeering van Remonstranten en Doopsgezinden: beider studenten volgden gemeenschappelijk de colleges der wederzijdsche professoren. Haar hoogste uiting vond zij, toen de Remonstranten in 1796 het bekende voorstel deden, dat alle Protestantsche gezindten zich zouden vereenigen. Tegenwoordig zou zulk een voorstel niet meer zijn dan een onpractische dwaasheid; in die dagen was het een mannelijke daad, de belichaming van een christelijk beginsel. Zij, die zooeven door de opheffing der staatskerk volledige vrijheid hadden gewonnen, reikten thans de broederhand aan allen, ook aan hunne voormalige tegenstanders. Het oude was voorbijgegaan; een nieuw en beter tijdperk scheen te beginnen. De ontstellende loop der staatkundige gebeurtenissen bracht spoedig een bittere ontgoocheling. In plaats dat zij hooge idealen konden nastreven, hadden de Remonstranten tijdens de Fransche overheersching op zelfbehoud bedacht te zijn. Zij zagen in 1813, te midden van de ellende der tiërceering, geen anderen uitweg dan hun seminarie te sluiten en de twee laatst overgebleven studenten naar huis te sturen. Het was een diepe inzinking na een schitterend verleden; en nooit zou de oudste Amsterdamsche kweekschool zich meer tot haar vroegeren luister kunnen verheffen. De Doopsgezinden daarentegen begonnen op den voorgrond te treden; zij waren de eenige dissenters, die in dezen bangen | |
[pagina 496]
| |
tijd zorg wisten te dragen voor de opleiding hunner leeraars. Toen de Amsterdamsche gemeente niet langer in staat bleek hare kweekschool te bekostigen, werd in 1811 de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit gesticht, die blijkens haar naam de samenwerking der geheele broederschap beoogde. Deze nieuwe instelling was geen regeerend lichaam; zij liet aan alle gemeenten de volstrekte onafhankelijkheid, die de Doopsgezinden van ouds als eerste levensvoorwaarde beschouwen. Haar arbeid bleef strikt beperkt tot instandhouding van de kweekschool en ondersteuning van behoeftige gemeenten met het oog op den predikdienst. De Lutherschen verkeerden in moeilijkheden van geheel anderen aard. In den loop der 18de eeuw waren vele Duitsche hoogescholen, vroeger bolwerken der rechtzinnigheid, veroverd door het rationalisme, zoodat de predikanten, die daar gestudeerd hadden, sterk afweken van de leer der vaderen. Men weet, dat dit aanleiding had gegeven tot de scheuring der Amsterdamsche gemeente in 1791. De orthodoxen noemden zich Hersteld-Lutherschen, de vrijzinnigen Evangelisch-Lutherschen. Doch, waarin de mannen van het oude en van het nieuwe licht ook verschilden, bij beiden deed zich spoedig een nijpend gebrek aan bekwame voorgangers gevoelen. De leerstellige partij wilde geen rationalistische predikanten uit den vreemde; zij wenschte een eigen kweekschool; de vrijzinnigen bleven voorstanders van de studie in Duitschland, maar de middelen daartoe begonnen hun te ontbreken. Want ook het Liefdefonds werd door de tiërceering getroffen; vermindering van inkomsten dwong in 1812 tot het voorstel aan den Amsterdamschen kerkeraad, geen studenten meer naar een Duitsche academie te sturen. Gelukkig bracht de verlossing van Nederland uitkomst. Nadat plannen om hetzij te Groningen, hetzij te Leiden een of meer Luthersche hoogleeraren te benoemen, mislukt waren, verzocht een generale kerkelijke vergadering in Juni 1816 ‘de hulp der Regeering tot het daarstellen van eene inrigting voor opleiding onzer studenten’. De gevraagde bijstand werd bij Koninklijk Besluit van 5 December verleend; zoo verrees thans eindelijk te Amsterdam het seminarie der Evangelisch-Luthersche kerk. Maar op hoe geheel anderen grondslag was het opgebouwd dan dat der Doopsgezinden, die, altijd bevreesd voor steun en inmenging van den staat, hunne kostbare vrijheid ongerept bewaard hadden. Feitelijk was het Luthersch seminarie een staatsinstelling; de Koning benoemde, buiten het kerkelijk bestuur om, de curatoren, die niet eens Luthersch behoefden te zijn. Verder stond de kweekschool onder toezicht van de theologische faculteit te Leiden, al werd de pil verguld door de bepaling, dat de Luthersche hoogleeraar bij het examineeren en promoveeren van Luthersche studenten zitting en stem in genoemde faculteit verkreeg. Aan één professor, bijgestaan door twee Amsterdamsche predikanten, werd het onderwijs toevertrouwd. In 1818 trad de Duitscher Plüschke als eerste hoogleeraar op; naast hem was Ds. Ebersbach en, sinds 1826, Ds. Sartorius werkzaam. De Remonstranten heropenden hun seminarie in het stichtingsjaar van de Luthersche kweekschool, zoodat van 1816 af Amsterdam de stad was, waar alle dissenters hunne predikanten opleidden en bovendien ook Hervormde theologen konden studeeren, mits zij hunne examens aan een der universiteiten aflegden. De uiterlijke omstandigheden waren thans ongekend gunstig. De hoogleeraren der drie seminaries vormden met den door de stad benoemden professor in de godgeleerdheid voor het eerst een geheel, dat men een faculteit mocht noemen, al bezat deze natuurlijk geen wettelijke bevoegdheid. Daarbij ondervonden de kweekscholen iedere gewenschte medewerking van het Athenaeum, welks professoren de examens van Remonstrantsche en Doopsgezinde studenten hielpen afnemen. Er was nog slechts één overblijfsel der voormalige afscheiding: het befaamde schotje, waartegen De Genestet later de pijlen van zijn vernuft zou richten. Het was een muurtje, dat de bank der hoogleeraren in het Athenaeum-gebouw in tweeën deelde; achter dit schotje, ‘in het kleine hokje’ moesten de professoren van Remonstranten, Doopsgezinden en Lutherschen plaatsnemen. Het liberalisme der 19de eeuw zou aan deze ergernis van zelf een einde maken. Intusschen | |
[pagina 497]
| |
kunnen gunstige omstandigheden alléén het geestelijk leven niet tot bloei brengen. Het herstel onzer onafhankelijkheid had den horizon niet verruimd; er volgden jaren, waarin de nationale zelfgenoegzaamheid hoogtij vierde. Met de nieuwere Duitsche wijsbegeerte hield niemand zich bezig; te Leiden, aan de eerste hoogeschool des lands, werd een theoloog als Schleiermacher door Borger en Van der Palm volslagen miskend. De studenten, plichtmatig gewaarschuwd tegen alles wat van buiten, vooral uit Duitschland kwam, putten hunne wijsheid nog uit Lucas Egeling's ‘Weg der zaligheid’. Te Amsterdam was het eer erger dan beter. Welke vlucht konden de theologische studiën nemen onder leiding van de toenmalige professoren? Als stedelijk hoogleeraar was reeds dertig jaar Van Nuys Klinkenberg werkzaam, de schrijver eener populaire bijbelverklaring, wier oppervlakkigheid alleen door hare langwijligheid geëvenaard wordt. Zijn opvolger Van Hengel (1818-1827) bezat ongetwijfeld meer bekwaamheden, maar met al zijn kunde stond hij toch op verbijsterende wijze buiten den stroom der wereld. Van den Lutheraan Plüschke is naar waarheid opgemerkt, ‘dat hij door ieder als een geleerd, nederig en beminnelijk mensch werd hooggeschat’; doch eenig spoor op wetenschappelijk gebied heeft hij niet nagelaten. De Doopsgezinde hoogleeraar Koopmans wordt ons geteekend als ‘welmeenend maar zwak’. En wat den Remonstrant Konijnenburg betreft, zijn platte exegese was van dien aard, dat zij den student Des Amorie van der Hoeven tot openlijke tegenspraak prikkelde. Trouwens, het kwam in die dagen meer voor, dat begaafde jongeren dergelijke kritiek op hunne leermeesters oefenden. De professoren zuchtten nog onder de verplichting dat zij Latijn moesten spreken, en niet allen bezaten daarin de virtuositeit van een David Jacob van Lennep. In 1826 werd de geniale Bakhuizen van den Brink student in de theologie; hij nam iederen ochtend de vrijheid aan den katheder zijner professoren met twee spelden een lijstje te hechten, waarin de zonden, den vorigen dag tegen de taal van Cicero begaan, waren opgesomd. De eigenlijke 19de eeuw is in Nederland eerst laat begonnen. Men leefde hier nog voort in de tradities der 18de, toen buiten onze grenzen reeds op allerlei gebied nieuwe stroomingen waren ontstaan. Maar omstreeks 1830 had het redelijk en zedelijk Christendom toch zijn tijd gehad; het lang onderdrukte godsdienstig gevoel toonde behoefte aan een meer bijbelsche geloofsovertuiging. Deze richting had een gunstigen invloed, ook op het theologisch onderwijs. De Doopsgezinden waren ditmaal voorgangers. Zij benoemden in 1826 tot hoogleeraar Samuel Muller, die vroeger krachtig had medegewerkt aan de oprichting der Sociëteit en wiens langdurig professoraat een nieuwe periode in de geschiedenis hunner broederschap opent. Muller was geboortig uit Crefeld; op jeugdigen leeftijd naar Nederland gekomen, is hij hier de stamvader geworden van een geslacht van voortreffelijke geleerden. Hoog, autoritair, weinig beminnelijk en zeker meer gevreesd dan geliefd, was hij niettemin de aangewezen leidsman naar een betere toekomst. Twee dingen heeft hij gewild en bereikt. Hij zag, hoe het rationalisme der 18de eeuw tal van Doopsgezinde gemeenten had doen vervloeien; hij begreep, dat heil alleen te verwachten was van terugkeer tot het Evangelie. Maar hem stond niet een algemeen Christendom met vervaging der grenzen voor den geest; het goede, dat zijn broederschap kenmerkte, moest als een kostbare schat behouden blijven. Juist deze vreemdeling is het geweest, die den stoot heeft gegeven tot de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden. Hij zelf is begonnen den chaos te ordenen en heeft door zijn onderwijs enkelen zijner beste leerlingen - De Hoop Scheffer, Blaupot ten Cate, A.M. Cramer - tot verder onderzoek bezield. Aan den anderen kant wilde Muller voor goed een einde maken aan verouderde toestanden. De grootere gemeenten mochten sinds 1735 meestal wetenschappelijk gevormde leeraars beroepen hebben, op het platteland kwamen de ongestudeerde liefdepredikers nog veelvuldig voor. Hunne werkzaamheid beteekende een geestelijken achterstand; Muller beschouwde het als zijn levenstaak de Doopsgezinde broederschap op gelijken rang te brengen met de overige Protestantsche kerkgenootschappen. Voor dit doel | |
[pagina 498]
| |
S. Muller. 1826-1860. Anoniem portret. Senaatskamer.
A. des Amorie van der Hoeven. 1827-1855. Remon. kerk.
F.J. Domela Nieuwenhuis. 1845-1869. Gravure H.V.U.
J.G. de Hoop Scheffer. 1860-1890. Portr. Senaatskamer.
| |
[pagina 499]
| |
achtte hij in de eerste plaats uitbreiding van het theologisch onderwijs noodig; bij zijn benoeming vroeg en verkreeg hij, dat naast hem een tweede hoogleeraar, de bekwame Cnoop Koopmans, werd aangesteld. Hij zelf, voortreffelijk homileet, nam de practische opleiding voor zijn rekening; het is een zijner vele verdiensten, dat hij predikers als Mauve, De Hoop Scheffer, Van der Goot, Sepp, Jan de Liefde heeft gevormd. Het streven van Muller vond in de broederschap meer en meer instemming. Ondanks het lijdelijk verzet van kleinere gemeenten, wier zelfgevoel ontzien moest worden, hebben in den loop der 19de eeuw de liefdepredikers zoo goed als overal plaats gemaakt voor kweekelingen der Sociëteit. Voor de Remonstranten was het een groote winst, dat in 1827 Des Amorie van der Hoeven den afgeleefden Konijnenburg verving. Zijn optreden bracht de kweekschool tot nieuwen bloei; echter behoort hij, evenals Van der Palm, tot die mannen, welke persoonlijk veel dieper indruk gemaakt hebben dan het nageslacht uit hunne werken verklaren kan. Zijn beteekenis ligt voor den geschiedschrijver vooral hierin, dat hij, wars van het verouderend rationalisme, de Remonstrantsche broederschap tot een meer bijbelsch Christendom heeft teruggebracht. Wij zagen, hoe hij reeds als student de opvattingen van zijn leermeester bestreed; als predikant had hij door het bijbelsche van zijn standpunt menig ambtgenoot en menig gemeentelid tegen zich ingenomen. Thans hoogleeraar geworden, bleef hij leiding geven in dezelfde richting, onbevreesd voor de beschuldiging, dat zijne woorden veel te gereformeerd klonken. Daarbij stond hem een welsprekendheid ten dienste, die inderdaad betooverend moet zijn geweest. ‘Allen’, zegt een bevoegd beoordeelaar als Acquoy, ‘allen kwamen onder den invloed van de majestueuse gestalte, de melodieuse stem, de plastische gebaarmaking des sprekers en de mysterieuse stilte, die in het kerkgebouw heerschte, zoo lang hij sprak’. Geen wonder, dat zijn tijdgenooten hem het hoogst gewaardeerd hebben als kanselredenaar. Van den invloed, dien hij op zijn leerlingen oefende, getuigt nog het ‘In Memoriam’, door De Genestet met eerbiedige dankbaarheid aan den geliefden leermeester gewijd. De dichter verheerlijkt in dit vers Van der Hoeven als ‘de kroon der vaderlandsche kerk’, ‘den roem van twee geslachten’, als den bezielden prediker, die naar ‘waarheid, eenvoud en natuur’ streefde. Al verstond Van der Hoeven onder deze drie iets anders dan wij, de laatste lofspraak is zeker verdiend. Niemand heeft meer dan hij gedaan om, naar het geestig woord van een der Leekedichtjes, ons van den preektoon te verlossen. Voorts kenmerkt het hem, dat hij de oude leuze hoog hield: ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde’. Maar de verdraagzaamheid, die hij levenslang heeft voorgestaan, was anders dan die der Doopsgezinden; hij hoopte nog op verwezenlijking van het ideaal, dat de gescheiden Protestanten zich zouden hereenigen. Toen in 1834 het tweede eeuwfeest van de Remonstrantsche kweekschool luisterrijk werd gevierd, sprak Van der Hoeven de herdenkingsrede uit. Zijn slotwoord was een weerklank van het voorstel der broederschap in 1796: geen dankbaarheid voor ondervonden zegeningen mocht den wensch terughouden, dat het seminarie zijn derde eeuwfeest niet beleven zou. Wat Muller voor de Doopsgezinden en Des Amorie van der Hoeven voor de Remonstranten is geweest, dat was Domela Nieuwenhuis voor de Lutherschen. Doch bij hen liet de vernieuwing zich het langst wachten, doordat de leiders der kweekschool geruimen tijd dezelfde bleven. Ebersbach werd eerst in 1839 emeritus; Sartorius stierf in 1845 en Plüschke in 1846. Met dit drietal nam de heerschappij van het rationalisme een einde. Blijkbaar hadden de Lutherschen toen het ongewenschte ingezien van onderwijs door predikanten, die daaraan hunne krachten slechts gedeeltelijk konden wijden. Zij besloten de twee buitengewone professoraten samen te smelten tot één gewoon. De regeering stemde hiermede in; gelukkig begon zij langzamerhand haar onnatuurlijke voogdijschap over het seminarie op te geven. Haar eerste stap was, dat zij in 1845 zich verplichtte in het vervolg drie curatoren te kiezen uit de leden en twee uit de predikanten der Evangelisch-Luthersche kerk. Toch zou het tot 1878 duren, vóórdat de staat zich aan ieder | |
[pagina 500]
| |
toezicht onttrok en de synode de haar toekomende bevoegdheid verkreeg om geheel onafhankelijk curatoren en professoren te benoemen. Ebersbach en Sartorius werden in 1845 vervangen door Domela Nieuwenhuis en Plüschke in 1847 door Milliës. Zoo bezaten de Lutherschen thans, evenals de Doopsgezinden, twee hoogleeraren; de beide jongere kweekscholen begonnen de oudste voorbij te streven. De nieuwgekozen professoren waren van harte de bijbelsche richting hunner dagen toegedaan. Milliës echter trad op den achtergrond; uitmuntend door veelzijdige geleerdheid, had hij zeker belangstelling voor practische aangelegenheden als de zending en de bestrijding der negerslavernij, maar miste toch de gave bezielend op zijn leerlingen te werken. Domela Nieuwenhuis daarentegen was een geboren leider. In hem waardeeren wij een scherp verstand, een vasten geest, een krachtige hand. Het Evangelie nam hij onvoorwaardelijk aan als openbaring Gods; van uitersten afkeerig, hield hij in zijn geloof het midden tusschen leerstelligheid en mystiek. Degelijkheid was een zijner kenmerkende eigenschappen; zijn nagelaten geschriften, hoewel zij hem niet stempelen tot een geleerde van den eersten rang, onderscheiden zich door betrouwbaarheid en zekere voornaamheid, die vooral zijn kerkhistorische opstellen nog altijd lezenswaardig maken. Deze voorganger, door zijn leerlingen evenzeer geliefd als ontzien, wist hen zonder moeite voor zijn bijbelsch Christendom te winnen. Nu de leiding in zulke handen was, moest vanzelf de vraag oprijzen, of Evangelisch-Lutherschen en Hersteld-Lutherschen niet één gemeenschappelijk seminarie konden stichten. Domela Nieuwenhuis toonde zich een warm voorstander van dit denkbeeld; ook de Herstelden bleken tot toenadering geneigd. Zij hadden jaren lang hunne studenten door Amsterdamsche predikanten doen opleiden. Een dezer, Ds. Sesbrugger, werd in 1853 voorgoed met het onderwijs belast en ontving den bescheiden titel van docent. Aldus kwam feitelijk een vierde kweekschool tot stand. Maar voorloopig breidde men de jonge instelling niet uit, omdat juist toen pogingen gedaan werden tot volledige samensmelting der beide Luthersche kerkgenootschappen. Terwijl de drie seminaries zich in stijgende lijn ontwikkelden, trad als stedelijk professor een man op, die eveneens het peil van het onderwijs aanzienlijk verhoogde. Had Amsterdam voor zijn theologischen leerstoel vroeger altijd een exegeet gekozen, in 1846 benoemde het den kerkhistoricus Moll. Wat deze grootmeester voor zijn vak gedaan heeft, moet hier buiten beschouwing blijven; alleen in zijn betrekking tot de kweekscholen hebben wij hem gade te slaan. Op de studenten heeft hij een overwegenden invloed geoefend; want geen hoogleeraar wist hen zóó krachtig te bezielen met liefde voor de wetenschap. En dit was des te bewonderenswaardiger, omdat hij beginnen moest met belangstelling te wekken voor zijn vak, dat toen door de antiquarische richting van Kist en Royaards slechts matig sympathie vond. Moll schreef in 1851 zijn ‘Angelus Merula’ ten einde ‘iets te leveren, dat zijn leerlingen liefde voor de kerkgeschiedenis van ons vaderland zou kunnen inboezemen’. Hierin is hij volkomen geslaagd: na weinige jaren had hij de school gevormd, die een rechtmatige roem van het Amsterdamsche Athenaeum is geworden. Tot haar behoorden theologen van alle gezindten. Moll's beste studenten waren de Hervormde Acquoy, de Doopsgezinde Aemilius Wybrands, de Remonstrant Rogge en de Lutheraan Lohr. Nieuwe wegen openden zich, toen tegen het jaar 1860 de moderne richting in ons vaderland opkwam. Zij is op theologisch gebied de groote gebeurtenis der 19de eeuw. Uitgaande van een wereld- en levensbeschouwing, die tegelijk christelijk wilde zijn en in overeenstemming met het weten en denken van eigen tijd, oefende zij radicale kritiek op het overgeleverde geloof; met haar begint een omwenteling zoowel in de wetenschap als in de kerk. Voor de ontbindende krachten, die in haar scholen, had men aanvankelijk weinig oog. Zij werd integendeel met naïeve geestdrift begroet, alsof zij het was, die eindelijk de lang verborgen waarheid zegevierend te voorschijn bracht. Het geheele Protestantisme onderging den invloed dezer richting, doch nergens won zij sterker aanhang dan bij de dissenters. Hier geen verbitterde strijd, zooals in de Hervormde kerk; de tegenstand | |
[pagina 501]
| |
kwam voornamelijk van de ouderen met hunne allengs slinkende volgelingen. Toen de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit in 1861 haar vijftigjarig bestaan vierde, hield de hoogbejaarde Muller de feestrede; hij zag in het modernisme een dreigende onweerswolk. Ook Domela Nieuwenhuis, nog in de kracht zijner werkzaamheid, zette zich schrap en handhaafde met al de onverzettelijkheid, die hem kenmerkte, zijn overtuiging. Des Amorie van der Hoeven was reeds in 1855 overleden. Doch naast en ter vervanging van deze ouderen traden hoogleeraren op van een jonger geslacht en zij vooral werden de welsprekende woordvoerders der moderne richting. Zoo zijn wij genaderd tot een belangrijk keerpunt; ongelukkig echter moeten wij juist hier ons gaan beperken. Want de meeste dier jongere hoogleeraars zijn in 1877 door het tot Universiteit verheven Athenaeum overgenomen; van toen af bekleedden zij de dubbele functie van academische en kerkelijke professoren. Een splitsing wordt derhalve noodzakelijk. Zeker is de uiteenzetting van de louter wetenschappelijke verdiensten dezer leiders het best op hare plaats in de geschiedenis van het theologisch onderwijs te Amsterdam, welks ontwikkelingsgang elders in dit gedenkboek geteekend zal worden. Hier hebben wij ons alleen nog met de seminaries bezig te houden. Hoe geheel waren de rollen thans omgekeerd! De Doopsgezinde kweekschool, die aanvankelijk zich bescheiden op den achtergrond had gehouden, nam onbetwistbaar de eerste plaats in, toen Hoekstra en De Hoop Scheffer in 1857 en 1860 als hare hoogleeraren optraden. Vooral Hoekstra werd door de godgeleerde wereld in ons land als een harer eminente leidslieden geëerbiedigd; geen der seminaries heeft in vroeger of later tijd kunnen bogen op zulk een oorspronkelijk en diepzinnig denker. Zonder opzettelijk naar invloed te streven, heeft hij door zijn onderwijs en misschien meer nog door zijn geschriften een steeds toenemenden invloed geoefend. In zijne dagen heerschte de school van Scholten; van Hoekstra ging een andere geestesrichting uit, die, wars van eenzijdig intellectualisme, het volle leven zocht. Voor hem was het geloof gegrond in 's menschen onuitroeibare geestelijke behoeften; voor hem de theologie een wetenschap, die in de roerselen van 's menschen gemoed haar uitgangspunt vindt. En deze richting zou in de toekomst krachtiger nawerken dan die van den beroemden Leidschen meester. Met dit weinige moeten wij, wat Hoekstra betreft, ons hier tevreden stellen. Bij De Hoop Scheffer kunnen wij iets langer stilstaan, omdat zijn arbeid meer verband houdt met het seminarie. Op wetenschappelijk gebied was zijn levenstaak het schrijven van de geschiedenis der Doopsgezinden. Wat zijn voorgangers geleverd hadden, waren niet meer dan fragmenten; hij wilde het nog onbekende aan het licht brengen, het vele raadselachtige en tegenstrijdige verklaren, het verspreide samenvatten. Maar zelfs in een dertigjarig professoraat heeft Scheffer deze taak niet kunnen volbrengen; verder dan de voorbereiding is hij niet gekomen. Toch heeft reeds dit voorbereidende hooge waarde. Niet alleen danken wij aan hem het klassieke werk over de opkomst der Hervorming ten onzent - een boek dat in kunstvollen miniatuurarbeid de wording van het Protestantisme tot 1531 beschrijft en zich waardig aansluit bij Moll's kerkgeschiedenis der middeleeuwen - ook ten opzichte van het onderzoek naar de verdere bronnen heeft Scheffer zich blijvende verdiensten verworven. Hij heeft de taak van Muller voortgezet en voltooid. De rijke gedenkstukken, in het bezit der Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, zijn door hem gecatalogiseerd en zoo eerst vruchtbaar gemaakt voor historische studie. Dat de Doopsgezinde bibliotheek, die op theologisch gebied de voornaamste is in ons land, hare bestemming kan vervullen, is vooral het werk van Scheffer. En hoeveel er uit hare zeldzame boekjes en archiefstukken te putten valt, heeft niemand beter aangetoond dan hij zelf in die reeks van voortreffelijke artikelen, welke hij achtereenvolgens in de Doopsgezinde Bijdragen heeft geplaatst. Evenals Acquoy, die zich voorgenomen had de geschiedenis der Hervormde kerk te schrijven, was hij echter te nauwgezet om ook maar de kleinste bijzonderheid van zijn veelomvattend onderwerp te verwaarloozen. Hieraan is het te wijten, dat beide historici ten grave zijn gegaan, voordat zij van hun hoofdwerk | |
[pagina 502]
| |
een letter op papier hadden gebracht. Ten aanzien van Scheffer hebben wij daarbij nog in het oog te houden, dat al te veel van zijn tijd en kracht in beslag werd genomen door de tallooze bemoeiingen, die hij naast zijn eigenlijk professoraat ten dienste zijner broederschap op zich moest nemen. De practische lessen waren geheel aan Scheffer toevertrouwd. Zijn welsprekendheid en literaire aanleg werkten gunstig op de studenten; hij heeft predikers gevormd als Simon Gorter, Aemilius Wybrands, Jeronimo de Vries. Laatstgenoemde bekleedt de eereplaats. Zijn bundels preeken bevatten het beste dat ooit in Nederland, en waarschijnlijk ook daarbuiten, van een modernen kansel is verkondigd. Bij de Lutherschen deed de nieuwe richting haar intrede, toen Loman in 1856 tot hoogleeraar werd benoemd. Deze talentvolle leidsman heeft nimmer getracht proselieten te maken; zoo niettemin vele zijner leerlingen hem zijn gevolgd, dan is dit te danken aan zijn idealisme, zijn rijke kennis en vooral aan zijn krachtige persoonlijkheid. In elken kring, waar Loman zich bewoog, nam hij een der eerste plaatsen in. Zijn afwijkende overtuiging kwam onbewimpeld aan den dag, toen hij in De Gids van 1861 een artikel plaatste ‘De opstanding van Jezus. Het geloof der gemeente en de bedenkingen der wetenschap’, dat tot heel wat geschrijf en gewrijf aanleiding gaf. Met onverbiddelijke consequentie ging Loman verder den weg op van het radicalisme. In zijn geschrift ‘Symbool en werkelijkheid’ betoogde hij, dat wij in Jezus niet meer hebben te zien dan een personificatie van het Joodsche volk. Zulke ketterijen moesten natuurlijk aanstoot geven; en al stond naast Loman de rechtzinnige Domela Nieuwenhuis, wij begrijpen, dat de Hersteld-Lutherschen tegen een hereeniging bezwaar begonnen te maken. Evenwel, men was van weerszijden bezig met de goed bedoelde pogingen daartoe. Vertegenwoordigers van beide kerkgenootschappen vormden sinds 1863 een ‘Permanente commissie van verbroedering’, die inzonderheid de samensmelting der beide seminaries beoogde. Had men toen doorgetast, de zaak zou waarschijnlijk tot het gewenschte einde zijn gebracht, maar ongelukkig besloot men de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs af te wachten. Zij kwam eerst in 1876 tot stand en toen was het gunstig getij verloopen. Domela Nieuwenhuis, de ziel der commissie, was in 1869 overleden; bovendien had in de Evangelisch-Luthersche kerk het modernisme de macht en leiding verkregen. Een laatste poging werd in 1887 door Loman gedaan, die als redmiddel een scheiding voorstelde tusschen het wetenschappelijk en het kerkelijk deel der opleiding. De studenten zouden aan hetzelfde seminarie onderricht ontvangen en voor dezelfde commissie het proponentsexamen afleggen; daarna konden de geslaagden de formulieren van hun eigen kerkgenootschap onderteekenen. De synode verwierp echter dit voorstel; en daar nu het doel der verbroederingscommissie onbereikbaar was gebleken, werd zij opgeheven. Zoo behielden de Herstelden hunne afzonderlijke kweekschool. Zij hadden na Ds. Sesbrugger achtereenvolgens de predikanten Stemler en Westhoff nog tot docent gekozen, maar benoemden in 1903 Dr. Pont tot hoogleeraar. En de Remonstranten? Het is niet zonder reden, dat ik hen ditmaal in de laatste plaats noem: zij waren jammerlijk afgezakt naar de achterhoede. Des Amorie van der Hoeven, al was de wetenschap zijn sterke zijde niet geweest, had als redenaar geschitterd; zijn opvolger Tideman kon in geen enkel opzicht de vergelijking doorstaan met Hoekstra, Scheffer of Loman. Het was hard voor de oudste kweekschool met haar roemrijke tradities, dat zij geheel overvleugeld werd; het bewustzijn begon te ontwaken, dat zij dringend vernieuwing noodig had. Daarbij kwam nog iets anders. De richtingstrijd in de Hervormde kerk had vele modernen van haar vervreemd en een toevlucht doen zoeken bij de Remonstranten. Deze plotselinge aanwas wijzigde den geest der broederschap in zooverre, dat zij de eeuwenoude verwantschap met de overige dissenters, vooral met de Doopsgezinden, minder ging gevoelen. Door een en ander werd het ingrijpend besluit van 1873 voorbereid. De Remonstranten braken toen met een eervol verleden en verplaatsten hun seminarie naar Leiden. Het was een ernstig verlies voor Amsterdam, waar in die dagen het theologisch onderwijs | |
[pagina 503]
| |
een peil had bereikt, dat nergens in ons land werd overtroffen. Juist het samengaan der drie of, wil men, vier verschillende groepen gaf kracht en een hooge mate van onafhankelijkheid. Doch het verlies zou spoedig meer dan vergoed worden. Om de woorden van Moll te gebruiken: ‘De overtuiging was gerijpt, dat de Illustre School, al droeg zij niet den naam van Universiteit, naar haar wezen, krachtens de spontane ontwikkeling, welke zij gedurende derdehalve eeuw onderging, inderdaad reeds was, wat zij nog niet heette, maar in eene niet zeer verwijderde toekomst heeten zou’. De ‘wijd verbreide’ wensch ging eindelijk in vervulling: op 7 April 1876 nam de Tweede Kamer het artikel aan, waarbij Amsterdam verlof ontving het Athenaeum tot Universiteit in te richten. Opgewonden studenten kwamen de woningen hunner hoogleeraars binnenstormen en voerden hen - Moll in de eerste plaats - naar hunne toen zoo eenvoudige sociëteit. En bij de inwijding der nieuwe Universiteit op 15 October 1877 was het de theoloog Moll, die, daartoe door Burgemeester en Wethouders uitgenoodigd, de feestrede hield. De faculteit der godgeleerdheid had den voorrang op dien onvergetelijken dag! Trouwens, zij was een eminente faculteit. Geleerden als Moll, Hoekstra, Scheffer, Loman, Chantepie de la Saussaye hadden zitting in haar. De seminaries, die zelve hunne hoogleeraren hadden afgestaan, traden in nauw verband met de Universiteit; zij vertrouwden haar de wetenschappelijke vorming hunner studenten toe en beperkten zich voortaan tot het kerkelijk deel der opleiding. En spoedig gebeurde er iets, dat tot hoopvolle verwachtingen aanleiding mocht geven. Met een breedheid van opvatting, die het toenmalig stadsbestuur tot blijvende eer verstrekt, zag het in, dat de theologische faculteit hare bestemming alleen dan kon vervullen, wanneer ook voor aanstaande predikanten der Hervormde kerk de gelegenheid werd geopend, te Amsterdam te studeeren. Zoo wendde de raad zich tot de synode van genoemde kerk en bood haar de bezoldiging van twee hoogleeraren aan. De synode ging in op dit voorstel en benoemde met loffelijke onpartijdigheid naast den ethisch-irenischen Gunning den modernen Knappert, die op 18 en 19 December 1882 hunne oraties hielden. Thans scheen de bloei der faculteit voor goed verzekerd. Men weet, dat de uitkomst een bedroevende teleurstelling is geworden. Aan wie de schuld? Bij de dankbare erkenning van het zeer vele, dat Amsterdam in verleden en heden voor het Hooger Onderwijs heeft gedaan, mogen wij enkele donkere schaduwen niet uit het oog verliezen. Ik herinner aan de vroedschapsvergadering van 1679, waarin besloten werd de zes hoogleeraren tot op drie te laten uitsterven; aan het eeuwfeest van 1732, toen de feestredenaar d'Orville slechts één werkelijken ambtgenoot noemen kon. Ik herinner, in verband met de theologische faculteit, aan het onzalig raadsbesluit om de vacature, in 1893 door het overlijden van Prof. Knappert ontstaan, onvervuld te laten en zijn ambtgenoot, Prof. Muller, op wachtgeld te stellen. Daardoor werd de betrekking tusschen de Universiteit en de Hervormde kerk geheel afgebroken. Wel stond de mogelijkheid nog open, dat Hervormde studenten het candidaatsexamen te Amsterdam zouden blijven afleggen, maar de synode was van oordeel dat zij, nu de kerkelijke hoogleeraren haar ontnomen waren, de candidaatsbul van de theologische faculteit te Amsterdam niet langer erkennen mocht. Zoo werd een stroom van studenten gedwongen hunne opleiding aan eene der rijksuniversiteiten te zoeken. De faculteit, die kort geleden met zoo schoone vooruitzichten was begonnen, moest hare werkzaamheid beperken tot het natuurlijk veel geringer aantal van Doopsgezinde en Luthersche studenten. Later, in 1915, kwam daarbij nog eenig verlies, doordat de Hersteld-Lutherschen hunne uiteraard kleine kweekschool naar Utrecht verplaatsten. En de poging, in 1916 door Prof. Groenewegen aangewend om het seminarie der Remonstranten naar Amsterdam terug te brengen, mislukte. Inmiddels hadden de seminaries hunnerzijds gedaan, hetgeen zij konden. Zij hielden bij elke hoogleeraarsbenoeming rekening met de belangen der Universiteit en kozen uitsluitend mannen, wier bekwaamheid hen waardig maakte door haar overgenomen te worden. Natuurlijk blijven de tegenwoordige functionarissen buiten beschouwing; aan het einde van dit overzicht heb ik alleen nog hunne onmiddellijke voorgangers te vermelden. | |
[pagina 504]
| |
Bij de Doopsgezinden trad in 1890 Cramer op, die den wetenschappelijken en practischen arbeid van De Hoop Scheffer met eer heeft voortgezet; naast hem stond van 1892 af De Bussy, de scherpzinnige beoefenaar der zedekunde. De Lutherschen benoemden in 1885 Völter en in 1893 Brandt; beiden hebben door diepgaande critische studie van het Nieuwe Testament hun naam gevestigd. Zij allen zullen naar verdienste herdacht worden in de geschiedenis van het theologisch onderwijs te Amsterdam. De toestand is thans als volgt. Eenerzijds twee kerkelijke seminaries, die van jaar tot jaar toenemen in kracht en bloei, anderzijds een teruggezette en misdeelde faculteit, die het tekort aan studenten pijnlijk blijft gevoelen. Geen bekwaamheid of toewijding kan vergoeden wat haar van hoogerhand is ontnomen. Reeds bijna veertig jaar duurt dit voort in de hoofdstad, vanwaar juist het ontbrekend aantal studenten te verwachten is. Het zou een waardige bekroning der aanstaande feestviering zijn, wanneer, in het welbegrepen belang der Amsterdamsche Universiteit, deze toestand een einde nam en de theologische faculteit het haar toekomende ruimer arbeidsveld verkreeg, dat onmisbaar is voor de volledige ontplooiing harer krachten. W.J. KÜHLER. |
|