Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 475]
| |||||||||||||
Vijfde hoofdstuk
| |||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||
op de Series 1909-1910 wordt aangekondigd: ‘In seminario geographico provectiorum studia moderabitur hora postea indicanda’. Steinmetz tracht ook den naam te verhollandschen: het Jaarboek 1908-1909 bevat onder de omschrijving van de gegeven lessen de aanduiding Seminaar geographie, later ook in ander verband herhaald: Seminaar voor Sociale Geographie en Ethnographie voor meergevorderden, Geographisch Seminaar, Ethnologisch-sociographisch Seminaar, voor meergevorderde studenten en M.O.-candidaten. Blijkbaar heeft Steinmetz in deze proeve van woordvorming het verschil willen accentueeren met de aan onze Universiteit en voortijds aan het Athenaeum bekende theologische seminaria. Het woord seminaar heeft, behalve wellicht in den kring der geografen, weinig ingang gevonden. Onze taalzuiveraars namen er zelfs aanstoot aan: de Groene Amsterdammer van 13 December 1930 parodieert: ‘Jantje werd zoo naar in het Aquaar’. Ook bij Steinmetz staat het idëeele van het begrip op den voorgrond: in seminario geographico beteekent blijkbaar een vorm van samenwerking tusschen docent en leerlingen; wij ontleenen aan het Jaarboek 1911-1912 zijn omschrijving: ‘te beschouwen als practische oefeningen en als deel van het sociographische college’. In deze beteekenis is het woord ook door ondergeteekende gebruikt in de aanduiding van dat gedeelte van zijn onderwijs, waarbij de studenten meer zelfstandig optreden en de hoogleeraar zich tot algemeene leiding en critiek beperkt: zoo Jaarboek 1912-1913. Op de Series beantwoordt daaraan de omschrijving exercitationes. Het gebruik van het woord seminarium en seminaar in abstracte beteekenis, als arbeidsgemeenschap tusschen hoogleeraar en studenten met verhoogde activiteit der laatsten, legt een der wortels bloot, waaruit de krachtige plant der seminaria in facultate litterarum et philosophiae is gegroeid. Voor de opsporing van den anderen wortel geeft de overdrachtsrede van den in de eerste oorlogsmaanden demissionairen Rector Magnificus Saltet een duidelijke aanwijzing: ‘De verhouding met de studenten werd door geen incident verstoord. Toch is ook in veel verandering gekomen, vooral bij het onderwijs in de Letterkunde. Seminaria en boekenverzamelingen voor het onderwijs zijn noodig. Zoowel collega Boer voor zijn onderwijs in de Scandinavische talen als de in den vorigen cursus benoemde hoogleeraren voor het Fransch, Duitsch en Engelsch verlangen afzonderlijke lokalen met boekerijen. Drie dezer seminaria zijn al ingericht, het eerst dat voor de Noorsche taalkunde; het werd op 29 September met een redevoering van Prof. Boer geopend. Ook de hoogleeraar Elhorst heeft een eigen lokaal noodig en als zoodanig in gebruik voor zijn onderwijs in de exegese van het Oude Testament en de Hebreeuwsche taal. Ons Universiteitsgebouw is op dezen eisch niet ingericht, ook niet nu de pedel zijn woning geruimd heeft. Moet men veel lokalen slechts voor één hoogleeraar in gebruik geven, dan wordt de verdeeling der lesuren over de andere lokalen, waarin de eene docent na den ander kan worden toegelaten, moeilijker’. Van het begin af zijn er dus aan de seminaria twee kanten op te merken, de meer abstract-ideëele zijde, als gevolg van een streven om het universitaire onderwijs in de literarische faculteit in op de praktijk gerichten geest te hervormen, de meer practisch-concrete zijde, voor elk vak een eigen collegekamer met eigen boekerij te reserveeren. Dit dubbele streven heeft op de inrichting van het onderwijs in de literarische faculteit een belangrijken invloed uitgeoefend en heeft door zijn materieelen kant ook het uiterlijke aspect der Universiteit sterk beïnvloed. De voortdurende uitbreidingen der Universiteit - naast de door Saltet geschetste noemen wij de inrichting der universitaire zolders voor college- en werkkamers, het restaureeren der voormalige Agnietenkapel tot universitair annex, het verbouwen van het gebouw van den Geneeskundigen Dienst tot onderdeel van het hoofdgebouw der Universiteit - zijn niet in de laatste plaats het gevolg geweest van de ontwikkeling der seminaria in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Naar den materieelen kant mag men den 29sten September 1913 als geboortedatum dezer seminaria beschouwen. Op dien dag opende Boer het Oudgermaansch seminarium als eerste in de reeks dier instellingen, welker aantal binnen de faculteit reeds het tweede | |||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||
tiental is ingegaan. Boer had een open oog voor het belangrijke perspectief, dat zich opende: ‘Het is de eerste van eene reeks instellingen van gelijken aard, wier oprichting wij binnen korten tijd mogen verwachten. Daarmee gaat onze universiteit nieuwe wegen op, wegen, die verder voeren dan men nog voor betrekkelijk korten tijd heeft kunnen hopen. Onderwijs en studie zullen hun vleugelen breeder kunnen uitslaan; het gesproken woord zal gesteund worden door den geschreven tekst, beide, waar daartoe aanleiding bestaat, door platen, door lichtbeelden, kortom door alle middelen tot verbreeding van kennis en inzicht, die de verzamelingen der seminaria zullen kunnen bevatten. Door onderling overleg der hoogleeraren zullen de bibliotheken elkander kunnen aanvullen. De bezoekers der verschillende seminaria zullen met elkander in contact kunnen treden en de gelegenheid tot wetenschappelijk verkeer zal uitgebreid worden. Inderdaad, een schoon verschiet. Laat ons hopen, dat deze schoone toekomstbeelden geen luchtkasteelen zullen blijken te zijn, dat door de samenwerking van leermiddelen, van hoogleeraren en studenten deze instelling en de andere, die volgen zullen, mogen worden, wat met hen beoogd wordt, dat zij mogen strekken tot roem van onze universiteit en door onze universiteit van onze hoofdstad en ons vaderland’ (Rede uitgesproken bij de opening van het Oudgermaansch Seminarium, Amsterdam, De Bussy, 1913). Is deze voorspelling uitgekomen? Een nuchtere opsomming der feiten moge op deze vraag het antwoord zijn. Bij de rectoraatsoverdracht in September 1914 bestonden volgens de aangehaalde rede van Saltet:
Van dit jaar af vermeldt vrijwel elke overdrachtsrede een of meer feiten, de seminaria betreffende. Bruining noemt op 20 September 1915 een schenking van f 500 van de Universiteits-vereeniging voor het Duitsch Seminarium, alsmede voor hetzelfde doel van Mevrouw Rehbock-Schöffer het kostbare Duitsche woordenboek van de gebroeders Grimm. Uit de overdrachtsrede van Verschaffelt (1916) blijkt, dat Mevrouw de Weduwe Karstende Melverda de bibliotheek van haar overleden echtgenoot schonk aan het Philologisch-historisch seminarium. In den Gids voor het studiejaar 1916-1917 wordt deze instelling voor het eerst genoemd: Seminarium voor klassische oudheidkunde (later en beter: Seminarium voor klassieke philologie en historie). In tegenstelling met de andere seminaria is dit gevestigd in het gebouw der Universiteitsbibliotheek. Directeuren zijn J.W. Beck, U.Ph. Boissevain, K. Kuiper. Geen hunner is meer in leven: Beck werd opgevolgd door F. Muller, deze door A.W. de Groot, Boissevain door D. Cohen, K. Kuiper door zijn zoon W.E.J. Kuiper. De Gids voor het studiejaar 1917-1918 noemt voor het eerst het Engelsch Seminarium, waarvan rector Sissingh 1917 de verbeterde huisvesting vermeldt, alsmede giften van de Universiteitsvereeniging en van eenige belangstellenden, die den directeur A.E.H. Swaen in staat stelden een kostbare en zeldzame verzameling van facsimile's van tooneelstukken uit het Elizabethaansche tijdvak voor deze jonge instelling te verwerven. Niet minder dan drie nieuwe seminaria treden uit den Gids voor het studiejaar 1919-1920 naar voren:
Rector Bolk maakt bovendien (1918) melding van de in den nieuwen cursus tot stand komende vestiging van een Paedagogisch Seminarium vanwege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Als openingsrede van dit Nutsseminarium voor paedagogiek - zooals | |||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||
sindsdien de officieele benaming luidt voor deze instelling, die eerst in de gerestaureerde Agnietenkapel, later in het gebouw Heerengracht 196 gevestigd werd, terwijl toen de leeszaal een plaats kreeg in de Universiteitsbibliotheek - kan men de rede beschouwen, die de directeur dezer inrichting Ph. Kohnstamm op 3 Februari 1919 uitsprak bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleeraar in de Paedagogiek vanwege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en die onder den titel ‘Staatspaedagogiek of Persoonlijkheidspaedagogiek’ bij J.B. Wolters te Groningen verscheen. In de overdrachtsrede van Rector Six (1920) wordt de benoeming vermeld van J.J. Salverda de Grave, die Cohen als directeur van het Fransche Seminarium opvolgde, en van F.A. Stoett en J. Prinsen, de opvolgers van J. te Winkel, onder wier leiding het Nederlandsch Seminarium tot stand kwam. De inwijding der gerestaureerde Agnietenkapel op 7 November 1921 beteekende tevens de opening van het daar gevestigde Philosophische Seminarium, directeur Tj. de Boer. Het bij deze gelegenheid uitgegeven gedenkboek bevat op pagina 101 vlg. een beschouwing over deze nieuwe instelling van de hand van den directeur, zooals op bladz. 103 vlg. de directeur van het Nutsseminarium voor paedagogiek deze instelling beschrijft. Verschillende rectores magnifici maken melding van schenkingen: Wertheim Salomonson (1922) van die van de complete serieën van twee wetenschappelijke psychologische tijdschriften voor het Philosophisch Seminarium, Boer (1924) van die van boeken door Mevrouw de Weduwe Elhorst voor het Semietisch-Archaeologisch Seminarium. Over het algemeen is echter het derde decennium der eeuw voorloopig rustiger ten opzichte van de ontwikkeling der seminaria dan het voorafgaande. Tegen het einde echter wordt de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte een instelling rijker, die haar verbindt met de medische faculteit: het is het Experimenteel-phonetisch laboratorium, gevestigd in hetzelfde gebouw als het Physiologisch laboratorium: Rapenburgerstraat 136, aan welks hoofd de lector voor experimenteele phonetiek Louise Kaiser werd geplaatst. Zooals de vacature-Te Winkel in het jaar 1919 aanleiding gaf tot splitsing van den leerstoel en vestiging van een seminarium, zoo liet zich verwachten, dat ook de vacature-Six zou leiden tot splitsing en tot den wensch naar een instituut. Six beschikte over een collectie gipsen, ondergebracht in een kamer van het universiteitsgebouw, en schonk bovendien bij zijn zilveren ambtsjubileum een kostbare en uiterst belangrijke verzameling antieke vazen, pullen en scherven. Toen dan in de vacature-Six twee opvolgers werden benoemd, G.A.S. Snijder voor de klassieke archaeologie en de kunstgeschiedenis der oudheid, F.W. Hudig voor de kunstgeschiedenis der middeleeuwen en van den nieuweren tijd, werd de vraag naar betere huisvesting en outilleering van dit onderwijs acuut. Op werkelijk verrassende wijze bleek toen de vruchtbare belangstelling van twee families, wier namen ook zonder deze blijken van sympathie reeds onafscheidelijk met de Universiteit van Amsterdam verbonden zouden zijn: Pierson en Six. Laat ons met de zorgvuldig gekozen woorden van Rector de Meyere deze feiten memoreeren: ‘Met levendige belangstelling en vreugde hebben wij kennis gekregen van eenige gunstige beschikkingen, die aan het onderwijs van onze collegae Hudig en Snijder ten goede zullen komen. In de eerste plaats heeft de Gemeente van de erven van wijlen Prof. Six onder gunstige finantieele voorwaarden de beschikking verkregen over diens in hoofdzaak archaeologische bibliotheek onder beding, dat deze als “Instituut Prof. Jan Six” mettertijd vereenigd zou worden met de reeds vroeger door Prof. en Mevr. Six van Hillegom aan de Gemeente geschonken collectie antieke vazen. Als tijdelijke bewaarplaats is gevonden het perceel Weesperzijde 33, velen Amsterdammers welbekend geworden als zetel der Huurcommissie zaliger gedachtenis, laatstelijk zetel van het Ned. Olympisch Comité, en nu verhoogd tot kunsttempel. In November 1928 werd aan de Gemeente door den heer J.L. Pierson te Baarn, zoon van wijlen den vroegeren hoogleeraar te dezer stede Allard Pierson, aangeboden een kapitaal van f 250.000 voor de Allard Pierson Stichting, door den schenker in het leven geroepen ten behoeve van de aan de Universiteit van Amsterdam gevestigde leerstoelen van de | |||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||
klassieke archaeologie, de oude geschiedenis en de kunstgeschiedenis. Deze stichting zou in de eerste plaats bedoelen de instandhouding van een door de Gemeente op te richten Archaeologisch-historisch Instituut, terwijl bovendien voor het kunsthistorisch onderwijs een bedrag beschikbaar zal zijn. Ik behoef wel niet te zeggen, met hoe groote ingenomenheid dit schitterend blijk van belangstelling voor onze Universiteit in onzen kring is ontvangen. Ook zonder dat zou de gevierde figuur van Allard Pierson niet door ons ooit vergeten zijn, maar zij zal nu verlevendigd blijven door een monument van piëteit en van die liefde voor kunst en wetenschap te zamen, die ook bij onzen grooten aestheticus aanwezig was. Een woord van diepgevoelden dank zij hier den edelen schenker gebracht’. Over de opening der Allard Pierson Stichting, haar organisatie en daden vindt men gegevens in de verslagen dezer instelling, sinds 1930 opgenomen in de Jaarboeken der Universiteit van Amsterdam. Het Archaeologisch-Historisch Instituut is gevestigd in het bovengenoemde perceel aan de Weesperzijde, dat voor dit doel wordt verbouwd, het Kunsthistorisch Instituut in het gebouw Heerengracht 605, waarin ook het Museum Willet-Holthuysen zich bevindt. Werd op deze wijze het heengaan van Six aanleiding tot een belangrijke uitbreiding der door ons te behandelen instellingen, het overlijden van Boer leidde tot de samenvoeging van twee seminaria. Doordat de lector in de Duitsche taal en letterkunde J. van Dam benoemd werd tot hoogleeraar in het Gotisch, ook in betrekking tot de andere Oud-Germaansche talen, benevens de oudere Duitsche taal en letterkunde, ontstond de mogelijkheid te komen tot een samenvoeging van het Oud-Germaansche en het Duitsche Seminarium, waarbij de collegezaal van wijlen Boer werd ingericht tot werkkamer, terwijl de zaal, die eertijds de bibliotheek van het Duitsche Seminarium bevatte, collegezaal der nieuwe instelling bleef. Zij kreeg den naam Germaansch (Duitsch-Skandinavisch) Seminarium, waarbij als directeuren werden benoemd J.H. Scholte en J. van Dam, terwijl als adjunct-directrice voor het Skandinavisch gedeelte werd aangewezen P.M. den Hoed, thans mevrouw Boer-Den Hoed. De lijst der instellingen, die aan de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte onderwijs- en studiegelegenheid bieden, zou niet volledig zijn, als niet met eere werd genoemd de afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut, welker directeur J.C. van Eerde en de aan de afdeeling verbonden honorair anthropoloog J.P. Kleiweg de Zwaan tot de faculteit behoorenGa naar voetnoot1). Zoo is het beeld der literarische faculteit geheel verschillend van dat voor twintig jaren. Werd toen in een viertal vertrekken het geheele onderwijs der faculteit gegeven, thans nemen de instellingen der faculteit een groot gedeelte van het hoofdgebouw der Universiteit in beslag, terwijl nog in een zestal andere gebouwen vanwege de faculteit onderwijs gegeven wordt. Of aan deze materieele uitbreiding een evenredige verruiming en intensiveering van het onderwijs beantwoordt? Wij mogen het hopen. Zonder twijfel is door de seminaria en instituten de zelfwerkzaamheid der studenten toegenomen. Ook komt de samenwerking van docenten en studenten, welke laatsten dikwijls in de door de directeuren gevormde controleerende besturen dezer instellingen worden opgenomen, aan het contact van leermeesters en leerlingen ten goede. Dat de faculteit bloeit - zij telt in het academiejaar 1930-1931 bijna vijfhonderd volledig ingeschreven studenten en heeft onder de zes faculteiten het grootste aantal eerste-jaars - is zonder twijfel mede een gevolg van de betere outilleering van haar onderwijs. J.H. SCHOLTE. | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
Series van het wintersemester 1733. Historische Verzameling der Universiteit.
|
|