Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 406]
| |
Nicolaas Tulp, 1593-1674. Praelector in de anatomie, met den titel professor anatomiae, 1628. Marmeren buste van A. Quellinus, bij mevr. douair. prof. jhr. dr. J. Six van Hillegom.
| |
[pagina 407]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 408]
| |
Anatomie in de Waag. Gravure. Historische Verzameling der Universiteit.
Anatomische les van Seb. Egbertsz. Schilderij van Th. de Keyser. Rijksmuseum no. 1339.
| |
[pagina 409]
| |
diende het anatomisch theater tevens als gildekamer, hetgeen tot moeilijkheden aanleiding gaf, zoodat moest worden omgezien naar een ruimer gelegenheid, die opnieuw in de vleeschhal werd gevonden. Daar werd op Stadskosten zoowel een theater als een gildekamer ingericht, maar ook in het Waaggebouw bleef de oude gildekamer in gebruik en daar bleven bijv. de geschilderde anatomische lessen en andere gildestukken hangen, die het Gilde toen reeds bezat. Ook werd het theoretisch onderwijs nog in het Waaggebouw gegeven. Ja, het schijnt, dat zelfs wel eens een demonstratie op het lijk nog in de oude gildekamer heeft plaatsgevonden. De nieuwe kamer was fraai en doelmatig ingericht en Caspar van Baerle, de eerste hoogleeraar aan het inmiddels gestichte Athenaeum Illustre, maakte er een gedicht in het Latijn op (In Theatrum anatomicum recens Amstelodami exstructum etc.) In 1660 werd ook aan het Athenaeum voor de opleiding van medische studenten een hoogleeraar benoemd, Gerardus Blasius, die waarschijnlijk in het Stadsziekenhuis secties verrichtte, maar volgens MonnikhoffGa naar voetnoot1) ook in het theater in de Vleeschhal. Later was er in ieder geval in het Stadsziekenhuis ook een anatomische schouwburg. De leerstoel voor anatomie aan het Athenaeum was echter tot 1755 niet regelmatig bezet en de geschiedenis van de Amsterdamsche anatomie blijft dan ook aan die van het chirurgijnsgilde verbonden, totdat dit in 1798 werd opgeheven. Toen in 1688 het theatrum anatomicum te klein en gevaarlijk bouwvallig geworden was, verzochten in Januari de overlieden van het gilde om een nieuwen schouwburg, waarvoor opnieuw ruimte in het Waaggebouw aangewezen werd, nadat de stadstimmerman Peterson een onderzoek had ingesteld. In 1690 werd door notaris Gerrit Steman een acte opgemaakt (19 Januari), waarin het Gilde zich verplichtte om 4% van de verbouwingskosten als jaarlijksche huur te betalen. De op 1 April 1690 begonnen verbouwing was 17 Augustus 1691 afgeloopen. De bouwkosten vielen erg tegen (Fl. 9752, 1.8), zoodat vanaf 1 Mei 1692 het Chirurgijnsgilde 390 gulden per jaar aan huur te betalen kreeg. Daar het Gilde van oordeel was, dat er veel veranderd was, dat niet alleen voor de anatomie diende, verzocht het om huurvermindering, die eerst in 1711 werd toegestaan. De huur was van toen af 100 gulden per jaar. Er was een dikke spitse middentoren gebouwd met een windwijzer, waarop ‘Anatomy’ stond. Boven de deur van het torentje, waarin de trap naar de gildekamer was, stond ‘Theatrum anatomicum’ en een borstbeeld van Hippocrates, dat in 1829 nog gaaf was, maar sedert dien is verdwenen. Op de deur had Gerard de Lairesse een skelet geschilderd, waarboven stond: ‘Huc tendimus omnes’. Dit skelet werd later vaak geschonden en herhaaldelijk moest het worden overgeschilderd. Later werd een hekje voor de deur geplaatst. Het skelet was in 1809 nog aanwezig, maar ook dit verdween later. Onder den toren was een achthoekig theater gebouwd, waarvan de inrichting ons goed bekend is door afbeeldingen en beschrijving (zie afb. 6). Voor de details kan verwezen worden naar het artikel van Mr. Veder in Eigen Haard van 1911 en de ‘Nareden’ van Monnikhoff. Omstreeks 1730 was er groote beroering in het gilde, daar aan de Overlieden bedriegerijen, verduisteringen, enz. ten laste gelegd werden. Er moet in den loop der jaren uit de verzamelingen van het gilde inderdaad heel wat verdwenen zijn. Wel is waar stelde de Overheid geen gelden ter beschikking voor het aanschaffen van praeparaten en andere zaken ten dienste van het onderwijs, maar door schenkingen was toch reeds een belangrijke verzameling van instrumenten, geraamten, huiden, opgezette dieren, en curiosa in de gildekamer bijeen gebracht, volgens een lijst van het jaar 1619. Een merkwaardig stuk, dat langen tijd bewaard werd, was de huid van een geëxecuteerde, Luyt geheeten, die (waarschijnlijk als eerste) in 1550 openbaar ontleed was. Tot 1663 is | |
[pagina 410]
| |
een inventaris bijgehouden. Ook in het zg. ‘Anatomye Boeck’, aanwezig in het Stedelijk Archief, vindt men een lijst, vermeldende de voorwerpen, die op de gildekamer aanwezig zijn geweest. Maar van dat alles was in 1730, toen op aandrang van de oppositie in het gilde, vooral geleid door Abraham Titsingh, een nieuwe inventaris werd gemaakt, veel verdwenen. De gildeknecht, P.C. van Vijve, een zoon van een der Overlieden, die ten gevolge van de ongenoegens in het gilde afgezet werden, had waarschijnlijk veel meegenomen, naar hij beweerde, omdat het door hem zelf zou zijn betaald. Toen de rust weergekeerd was, werd besloten, dat te beginnen met 1732 regelmatig zou worden genotuleerd, hoe de stand der bezittingen was, maar na 1732 worden geen lijsten meer gevonden. Wel is bekend, dat Titsingh e.a. vele zaken aan het gilde geschonken hebben. De soms zeer aanzienlijke collecties van praeparaten, die de professoren zelve vervaardigden, beschouwden zij als hun eigendom en daartoe hadden zij ook wel het recht, daar zij de kosten voor de vervaardiging zelf droegen. Zoo heeft bijv. Ruysch zijn groote en door geheel Europa bekende verzameling aan Czaar Peter den Groote van Rusland verkocht, terwijl de collectie, die hij daarna heeft aangelegd, na zijn dood gedeeltelijk aan den koning van Polen ten behoeve van de Universiteit van Wittenberg is verkocht. De verzameling van Andreas Bonn ging naar Leiden, waar door de ontploffing van een kruitschip de anatomische verzamelingen zeer beschadigd waren (1807). Zoo moesten dus vooral uit schenkingen de collecties van het gilde worden gevormd. In 1773 schonk de geneesheer aan het Buiten-Gasthuis, Dr. Jacobus Hovius, aan het Collegium chirurgicum een verzameling zieke beenderen om te dienen bij het onderwijs aan de Chirurgijns. Deze schenking werd 26 Maart 1773 door de overlieden van het Gilde genotuleerd. Hovius verbond aan zijn geschenk de voorwaarde, dat een behoorlijke kast met glazen deuren zou worden gemaakt en dat de professor anatomiae en de overlieden elk daarvan een sleutel zouden hebben, ‘opdat er geen afteekeningen van de voorwerpen zouden gemaakt worden’. Dit bleek groote kosten met zich mee te brengen en de overlieden pleegden overleg met Burgemeesteren. Burgemeester Temminck, de secretaris Slingeland, Dr. Hovius en Prof. Bonn delibereerden daarop in de Waag met den timmerman Slebus en wezen een plaats aan, waar de kast zou kunnen worden geplaatst. Met geldelijken steun van de Overheid werd daarop de kast gemaakt en kwam in September 1773 gereed. Na 1778 (dood van Hovius) werd op de kast het geschilderd portret van den schenker geplaatst, aangeboden door de familie. Onder de kroonlijst leest men: ‘Dit is Hovius' geschenk, Waaruit de heelkracht blijkt, Die nog natuur bezit, Wanneer de kunst bezwijkt’. In de volgende jaren werd de collectie nog aanzienlijk uitgebreid, o.a. door Bonn, die in 1783 uitgaf: ‘Descriptio thesauri ossium morbosorum Hoviani’. De kast met haar inhoud maakt nog thans deel uit van de verzamelingen van het Ontleedkundig Laboratorium. Vanaf 1755 waren de praelectores chirurgiae van het gilde tevens tot hoogleeraar voor anatomie aan het Athenaeum benoemd. De eersten waren Röell en Camper. Een regeling werd nu getroffen, zoodat de studenten van het Athenaeum, die de lessen en demonstraties van de professoren in het theatrum anatomicum in de Anthonieswaag wilden bijwonen, daartoe in de gelegenheid werden gesteld. Toen evenwel in 1798 de gilden werden afgeschaft en ook het chirurgijnsgilde verdween, kwam het theatrum anatomicum niet onder toezicht van de Curatoren van het Athenaeum, maar onder een Stedelijke Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht. De beheerskosten werden bestreden uit lesgelden van chirurgijnsleerlingen, contributies der chirurgijns en de opbrengst der openbare ontledingen, die blijkbaar nog werden gehouden. Ook toen hadden de hoogleeraren nog steeds geen subsidie voor hulpmiddelen. In 1848 werd bijv. wel aan W. Vrolik f 300 toegestaan voor het inrichten van een cursus voor histiologie en physiologie in het Theatrum anatomicum, maar voor jaarlijksch onderhoud werden geen gelden gegeven. De studenten, die den cursus volgden, dienden deze bedragen | |
[pagina 411]
| |
op te brengen (cursusgelden). In 1850 vond W. Vrolik in Dr. J.L. Dusseau een medewerker bij zijn omvangrijke taak, maar deze kreeg geen salaris uit de gemeentekas. Volgens het Stadsbestuur moest ook dit door de cursisten worden gedragen. Na herhaalde vertoogen werd evenwel, te beginnen met 1850, f 150 's jaars voor hulpmiddelen beschikbaar gesteld. Het is dus begrijpelijk, dat die hulpmiddelen veel te wenschen hebben overgelaten. Evenals hun voorgangers verzamelden echter vader en zoon, G. en W. Vrolik, belangrijke praeparaten voor hun onderwijs zelve en stichtten het later zoo beroemde museum Vrolik. Van 1810-1811 hadden Cuvier en Noël als rapporteurs van de regeering van het Fransche Keizerrijk verschillende inrichtingen van onderwijs in ons land bezocht. Ook het Theatrum anatomicum in Amsterdam bezochten zij en Cuvier betuigde er zijn tevredenheid over en berichtte met bewondering de verzameling van Hovius te hebben gezien. Maar reeds korten tijd later dreven de beroemde Czermak en Koelliker, die het theater op hun reizen door Europa hadden bezocht, op geestige wijze de spot met de inrichting er van. Vrolik Jr. had dan ook al spoedig veel te klagen en richtte in 1836 een verzoek tot het Stadsbestuur om het theater naar de Oudemanhuispoort over te plaatsen. De Raad heeft dit geweigerd, maar de toestand werd onhoudbaar; het publiek buiten het gebouw had zelfs het gezicht op de anatomie-lessen. Nu was sedert 1812 de Waag niet meer bij de militairen in gebruik en het groote wachtlokaal, dat zich daarin bevond, gedeeltelijk aan den Stadsschermmeester verhuurd tot 1832. Een Raadsbesluit van 30 Juli 1856 maakte het mogelijk, de gewezen Stadsschermzaal tot anatomisch laboratorium in te richten. Tevens werd nu ook het beheer van het anatomie-gebouw veranderd. Met ingang van 1 Januari 1857 werd het Theatrum anatomicum aan het beheer van de Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht onttrokken en de zorg er voor toevertrouwd aan het College van Curatoren van het Athenaeum. W. Vrolik maakte van deze gelegenheid gebruik om aanschaffing van anatomische praeparaten aan te vragen (stukken van 1856/57 in de Afd. Hooger Onderw. Nieuw Archief), en schreef, dat hij het al 25 jaren lang zonder praeparaten moest doen! Hij wilde een kern voor een verzameling bestellen in München, waar de knappe Bischoff woonde en te Parijs en met zijn custos daarheen gaan. Verder zou hij dan zelf de verzameling uitbreiden, ook met datgene, wat de studenten onder zijn leiding zouden bereiden. Hieruit zien wij, dat toen reeds door de studenten zelf practisch werd gewerkt voor de anatomie. De inrichting van een cursus voor histiologie en physiologie, waarvan hierboven sprake was, wijst er ook op, dat er practica bestonden. De publieke anatomisaties waren afgeschaft, maar het is mij niet gelukt na te gaan, wanneer men er mee is opgehoudenGa naar voetnoot1). Voordat Burgemeester en Wethouders evenwel het verzoek van W. Vrolik inwilligden, wilden zij weten, wat er aan praeparaten enz. in het Waaggebouw aanwezig was en wat aan de Stad en wat aan de administratie van het chirurgijnsgildefonds behoorde. Toen bleek, dat behalve de schilderstukken, kas en boeken, die het gildefonds opeischte, tot de eigendommen van de stad konden worden gerekend: de thesaurus Hovianus (waarop het gildefonds geen recht deed gelden), twee mummies, 15 stuks in was geboetseerde embryostadia en verder niets aan praeparaten! (inventaris van 29 December 1856). Wel worden nog opgegeven het ‘origineel decreet van Philips’Ga naar voetnoot2), enkele stoelen, banken, gordijnen, microscopen en op de disseceerkamer (het oude theatrum anatomicum) 7 draaitafels, 1 vierkante tafel, 7 losse tafelbladen en 2 klaptafels, 12 houten tabouretten en 2 banken. Blijkbaar is dus de inrichting van het theatrum van 1691, waarvan we mooie afbeeldingen bezitten, in 1856 geheel verdwenen geweest en was het er op ingericht, om door een aantal studenten tegelijk sectieoefeningen te laten verrichtenGa naar voetnoot3). Wanneer die verandering heeft | |
[pagina 412]
| |
Petrus Camper, hoogleeraar, 1755-1761. Portret. Medische faculteitskamer.
| |
[pagina 413]
| |
plaats gehad en waar allerlei deelen van de verzameling, die in 1732 op den inventaris vermeld staan, in den loop der jaren gebleven zijn, is mij niet bekend. Het ware van belang, nog na te gaan, wat intusschen met die praeparaten van de collectie-Ruysch geschied was, die niet aan den koning van Polen verkocht waren. Toen bleek, dat inderdaad behoefte bestond aan de aanschaffing van onderwijspraeparaten, hebben Burgemeester en Wethouders het verzoek van W. Vrolik ingewilligd en is voor een bedrag van f 3861 in München en Parijs gekocht. De nieuw verworven verzameling werd in kasten geplaatst in de voormalige schermzaal. Na den dood van W. Vrolik kwamen er allerlei moeilijkheden om een opvolger te vinden, want de gemeenteraad had geweigerd om verbeteringen aan te brengen in de hulpmiddelen. Nadat W. Berlin in 1863 benoemd was, zette deze de pogingen om betere hulpmiddelen en een beter ingericht laboratorium te krijgen, voort en met succes. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders van 15 November 1866 werd besloten tot verbouwing van het voormalige leprozenhuis aan het Jon. Dan. Meijerplein en de Lazarussteeg en inrichting van een laboratorium voor anatomie en physiologie. De verzamelingen, uit de Waag naar het nieuwe laboratorium overgebracht in 1867, werden weldra belangrijk uitgebreid. Zooals reeds werd meegedeeld, had G. Vrolik een beroemd museum bijeengebracht, dat ook door zijn zoon W. Vrolik nog aanzienlijk uitgebreid werd. Laatstgenoemde begon ook met de catalogiseering, maar moest die onvoltooid laten. Zijn assistent, Dr. J.L. Dusseau, heeft toen op verzoek van de familie dit werk voortgezet. De, in 1865 bij W.J. de Roever Kröber te Amsterdam in druk verschenen, catalogus bevat, na een inleiding van Dusseau, die de totstandkoming schetst, een afdeeling voor ethnographie, osteologie, splanchnologie, pathologie en teratologie, waarin zich de veelzijdigheid der Vroliks en de onderwerpen, die hen bezighielden, weerspiegelen. Deze verzameling, wellicht de mooiste particuliere collectie van dien tijd in Europa, werd door een Commissie uit de burgerij, waarin de Curator Van Beeck Vollenhoven en Prof. Voorhelm Schneevoogt een belangrijke rol speelden, in 1869 aangekocht en aan de Gemeente aangeboden. Nog thans vormt zij een belangrijk onderdeel van de anatomische verzameling, die sedert dien heet: Anatomisch Museum en Museum Vrolik. Tijdens het professoraat van Bolk is de anatomie opnieuw verplaatst. Fürbringer en Ruge hadden al over de steeds minder aan redelijke eischen voldoende inrichting van het laboratorium aan het Jon. Dan. Meijerplein geklaagd en ook Bolk was verre van tevreden. De besprekingen over verbetering vorderden langzaam, maar in 1903 werd de quaestie min of meer acuut, toen Bolk een verzoek van Leiden kreeg om den leerstoel van Zaayer te gaan bezetten. In studentenpers, groote pers en in den Raad werd er op gezinspeeld, dat de neiging van Bolk om dit aanbod te aanvaarden in den slechten toestand van zijn laboratorium zou zijn gelegen, hetgeen echter namens Bolk werd ontkend. Er werd geadresseerd aan den Raad en aan Bolk en het mocht gelukken hem voor Amsterdam te behouden. Gelukkig, dat toen Leiden geen beter laboratorium had aan te bieden! De reeds vóór dit intermezzo in 1900 begonnen besprekingen verliepen nu vlotter en na herhaalde onderhandelingen en het maken van veel plannen kon in Januari 1905 aan den Raad een voordracht overgelegd worden voor den bouw van een nieuw Ontleedkundig Laboratorium op het terrein van de voormalige Oosterbegraafplaats aan de Mauritskade, waarvoor een crediet van f 214.300 werd aangevraagd. Den 19den Juli 1905 keurde de Raad de voordracht goed. Later werd nog besloten om aan het Laboratorium een instituut voor hersenonderzoek te verbinden. Het denkbeeld van W. His, om over de geheele wereld het hersenonderzoek krachtdadig ter hand te nemen, had geleid tot de oprichting der ‘Brain Commission’, die een plan ontwierp tot stichting van een centraal instituut voor hersenonderzoek in iederen Staat, onder toezicht der Akademies van Wetenschappen. In ons land werd de gedachte van His voor het eerst volledig verwezenlijkt. Voor den bouw werd f 19.000 beschikbaar gesteld door de Stad. De inrichting en | |
[pagina 414]
| |
het beheer zouden ten laste van het Rijk komen, onder toezicht van de Akademie van Wetenschappen. In Februari 1909 berichtten Burgemeester en Wethouders aan den Raad, dat de kosten voor het geheele complex hooger werden dan was geraamd, en vroegen zij een aanvullingscrediet van f 20.600. Den 7den Juni 1909 kon het nieuwe gebouw officieel worden geopend, nadat de inventaris (museum enz.) uit het oude gebouw overgebracht was. Bij de openingsplechtigheid waren enkele buitenlanders aanwezig, die ook den volgenden dag de opening van het herseninstituut bijwoonden. Het waren Golgi, Waldeyer, Nicolas, Monakow en Donaldson. Bolk bood een gedenksteen aan om de medewerking te herdenken, die hij bij den bouw en voorbereiding van den President-Curator, burgemeester Mr. W.F. van Leeuwen, had gehad, terwijl namens de assistenten en oud-assistenten van Bolk door den prosector, A.J.P. van den Broek, een gedenksteen onthuld werd, waarop de namen der ‘Professores anatomiae Amstelodamenses’, te beginnen met Nicolaas Tulp, staan vermeld. Het herseninstituut werd 8 Juni 1909 geopend en onder leiding van den tot directeur benoemden Dr. C.U. Ariëns Kappers begon daar het werk. In het nieuwe Laboratorium ontplooide Bolk zijn volle, bewonderenswaardige, werkkracht. Verbazingwekkend is de uitbreiding, die hij aan de collecties wist te geven, zoodat de door hem bijeengebrachte schatten voor het museum Vrolik niet behoeven onder te doen. Bij zijn dood liet hij dan ook een instituut na, waarvan de verzamelingen wereldberoemd zijn en dat, evenals in vorige eeuwen de collecties van Ruysch, Bonn en de beide Vroliks, uit alle windstreken bezoekers trekt. De door Bolk beschreven bladzijde van de roemrijke historie der Amsterdamsche anatomie is niet de minst belangrijke.
M.W. WOERDEMAN. |
|