Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 393]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 394]
| |
en inheemze bomen, heysters, kruyden en bloemen, wel ten ghetalle van twee duysent zoo ter genezing van ziekten en die alleen tot vermaak en sierraad’ werden gekweektGa naar voetnoot1). ‘Welke boven genoemde Tuyn’, zegt Casparus Commelin Sr. in het 2e deel van zijne beschrijving der Stad Amsterdam van 1693, ‘het Collegium Medicum heeft gebruikt om de Apothekers Knechts te examineeren, of zij genoegsaame kennisse der Kruyden hadden. Edog heeft Dr. Joannes Snippendaal openbaare lessen in deselve over de kruyden gedaan tot onderwysinge der Liefhebbers en der Jonkheyt’. In 1658 ving men met een grooten uitleg der stad aan en, daar de nieuw afgebakende straten en grachten den Reguliershof doorsneden, kon deze niet in stand blijven. Derhalve werd de plantenverzameling naar den tuin van het Binnengasthuis overgebracht, ongeschikt als deze voor het doel was, maar waarschijnlijk zeer ten gerieve van den medischen hoogleeraar G.L. Blasius, die hier tusschen 1660-1682 ook colleges over plantkunde heeft gegeven. Het jaar 1682 is het geboortejaar van den tegenwoordigen Hortus, die dus thans 250 jaar bestaat en ook een belangrijk jubileum viert. Wie over de stichting en den oorspronkelijken opzet uitvoerig ingelicht wil worden, doet het best het bovengenoemde werk van Casparus Commelin Sr. op te slaan. Deze was een broer van Joan Commelin, ‘Raad deser Stede’, die door de Heeren Burgemeesteren naast Joan Huydecoper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk etc. ‘als doen zijnde regeerende Burgemeester en Raad’, tot commissaris werd aangesteld, ‘tot het maaken en onderhouden van de voorsz. Hortus medicus’; zijn boek verscheen in 1693, zoodat men uitstekende inlichtingen kan verwachten. Ik wil hier niet alles herhalen, wat in Commelin te lezen staat, maar beperk mij tot enkele opmerkingen, die zich bij de lectuur van zelf opdringen. Kwam men het Hortushek binnen, dan had men aan zijne rechterhand, tot de N. Heerengracht, eene warme kas en daarvóór broeibakken, aan zijne linkerhand eene schutting, die ongeveer in de richting van de Plantage Muidergracht verliep. Onze hortulanus, de heer A.J. van Laren, vertelde mij eens, dat de fundamenten van deze schutting nog altijd aanwezig zijn en bijv. bij het omspitten van ons tegenwoordig Monocotylenperk voor den dag komen. Het terrein tusschen deze schutting en de Muidergracht, thans den grooten Hortusvijver, was een rechthoekige medicinale tuin, verdeeld in 3 vakken met rechthoekige bedden. Links van het Hortushek had men, gelijk tegenwoordig nog steeds, de woning van den ‘hovenier’, als hoedanig voor de eerste maal optrad, tegen eene vergoeding van f 400 's jaars met vrij bier, licht en brand, Jan de Vlieger. Zijn huis moet heel wat onbewoonbaarder geweest zijn dan de tegenwoordige hortulanuswoning; want trad men door eene deur in bovengenoemde schutting het driehoekige gedeelte van den tuin tusschen schutting, Pl. Parklaan en Pl. Middenlaan in, dan zag men achter de hovenierswoning nog eene kleinere warme kas, die grootendeels het zonlicht onderschepte. Aan de Pl. Middenlaan volgde op de hovenierswoning ‘de groote Galderije ofte Winterplaats, breed 20 en lang 133 voeten’, daarachter ‘noch een plaats, daarin de Planten gestelt worden die meerder warmte noodig hebben als alle de anderen en daarom de warmstoof genaamd’. ‘Dese heele Galdery of winterplaats’ zegt Commelin ‘is van Hout, te weten, dubbelt Schot, staande op een steenen voet, welk schot tusschen beyde Boekweyte Doppen van binnen is aangevuld, zoodat de teederste gewassen zonder gestookte kaggels voor alle ongemakken in deselve bewaart worden. Dese winterplaats heeft tegen het Zuyden dubbelde Glase vensters, en daar voor, bij starkke vorst, Houte Luyken, om alle tochten en koude buyten te houden’. Deze ‘galdery’ was in het begin van onze eeuw nog de groote palmen- en varenkas van den Hortus, die twintig jaar geleden voor den bouw van het nieuwe laboratorium moest wijken. Merkwaardig waren de wanden, dubbele schotten, waartusschen boekweitdoppen, thans nog in de hortulanuswoning aan te treffen. | |
[pagina 395]
| |
De volgende passage uit Commelin's verhaal heeft mij zeer geboeid. ‘In de achterste Warme stoof zijn de Zaad-Kassen; ook is aldaar een Boeken-kas van verscheide Kruydboeken, daaronder een geteekent Boek met Waterverf, door een Moninks gedaan, na vreemde Oost- en West-Indische Gewassen, die hier op haren tijd in dese Hoff gebloeyd, en vruchten gedragen hebben, 't welk nog Jaarlijks werd gecontinueerd, 't geen heerlijk en schoon om te sien is’. Ik vroeg mij af, waar dat boek van Moninks wel gebleven kon zijn; ik had het nooit onder oogen gekregen. Het bleek naar de Universiteitsbibliotheek verhuisd te zijn, wellicht ter gelegenheid van de omzetting van het Athenaeum illustre in Universiteit in 1877. De bibliothecaris Prof. Theissen gevoelde er in verband met het bovenstaande gelukkig alles voor het weer naar den Hortus terug te zenden. Wij kochten er eene fraaie glazen vitrine voor, die in het centrum van de groote hall van het laboratorium werd geplaatst en op 9 planken het uit 9 deelen bestaande werk van Moninks vertoont, en op een 10e als bewijs van zijne beteekenis een exemplaar van Commelins Beschrijving der Stad Amsterdam. Het werk lijkt mij thans beter opgesteld dan 250 jaar geleden, toen men blijkbaar de overtuiging koesterde, dat eene warme kas eene geschikte plaats was om boeken lang goed te houden. Nog eene belangwekkende mededeeling uit Commelin is de volgende: ‘Buyten ter weder zijde staan groote Loode bakken, daar in uyt andere onder aarde leggende Regen-bakken 't water gepompt word, en door de Zon verwarmt zynde, worden de Boomen en Planten die in Tobben en Potten door de Hof verdeeld staan, met het zelve bewaterd’. Het gieten der planten moet, vóór er eene gemeente-waterleiding was, groote bezwaren hebben medegebracht. Het brakke grachtwater was er natuurlijk ongeschikt voor. Dat er wel gebrek aan goed water is geweest, blijkt daaruit, dat in vroegere loonboeken telkens gelden worden verantwoord voor het halen van water, waarschijnlijk uit de Vechtstreek, hetgeen met eene waterschuit geschiedde, want volgens het in het oud archief der gemeente berustend memoriaal (minuten van de rekeningen van commissarissen) 1684-1795 werd in 1734 voor f 1300 eene nieuwe waterschuit aangekocht, terwijl eene oude voor f 100 werd verkocht. Achter de tegenwoordige hortulanuswoning zit nog altoos eene rest van de bovenbedoelde regenbakken in den grond. Natuurlijk vermeldt Commelin ook reeds onzen zaadkoepel, i.e. het vertrek, waar de in den Hortus gewonnen zaden worden gereinigd en bewaard, en wel als ‘een achtkantigh Speel-huysje, dat seer vermaakelyk leyt, en 't uytsicht over het Bosch en Nieuwe Plantagie heeft’. Vermoedelijk heeft dit voor de vergaderingen van de opeenvolgende colleges van commissarissen van den Hortus gediend. De Hortus was nl. geen instelling van het Athenaeum illustre met een hoogleeraar-directeur, maar bleef tot 1877 geheel zelfstandig met een eigen bestuur en eigen geldmiddelen. Het bovenbedoelde memoriaal vermeldt bijv. als zoodanig alle jaren eene vaste bijdrage van f 250 van het collegium chirurgicum en eene wisselende van f 2000 à f 3000 van het collegium medicum naast kleinere posten van den verkoop van boomen en planten enz. Bestuurderen waren burgemeesteren van Amsterdam of andere aanzienlijke ingezetenen. Alleen in den beginne heeft men nog iets bijzonders gekend, doordat de commissaris Joan Commelin, wel wegens zijne bijzondere verdiensten voor den Hortus, den bijtitel Horti medici Amstelaedamensis botanicus kreeg. Toen hij in 1692 gestorven was, werd Petrus Hottonus benoemd tot botanicus van den Amsterdamschen Hortus medicus, waarin men nu heeft te zien eene hulp voor de commissarissen bij het tot stand brengen van den Hortus, na hem, in 1696, Casparus Commelin Jr., die in 1706 echter professor werd, waarmede de functie van botanicus aan den Hortus kwam te vervallen. Op Zondag bleef de Hortus gesloten; in de week had men toegang tot 6 uur tegen betaling van 4 stuivers. Dokters, apothekers, ‘mitsgaders hare knechts’ konden met eene jaarlijksche contributie volstaan en werden in het bezit van een koperen penning gesteld, ‘om die aan den Hortulanus, in het ingaan te vertoonen, sonder anders te mogen ingelaten worden’. Zulke penningen komen nu en dan nog in den penninghandel voor. Tegen | |
[pagina 396]
| |
betaling konden alle apothekers ‘kruyden en wortelen’ uit den tuin betrekken. Al deze gelden vervielen aan de ‘Inspectores collegii medici’. Gedurende de 18e eeuw, de eeuw, waarin alles stilstond, veranderde ook in den Hortus zeer weinig. Regelmatig wisselen de colleges van commissarissen met elkander af. Joan Commelin werd opgevolg door Franciscus de Vroede, dan komt G. Pancras er bij en zijn er drie commissarissen. In 1745 onderteekenen J. Six en G. Corver den jaarlijkschen staat van ontvangsten en uitgaven. Onwillekeurig denkt men aan de groote liefhebberij, die ook onze op 8 Dec. 1926 overleden collega in de kunstgeschiedenis J. Six in plantkunde had! Tien jaar later onderteekenen Pieter Rendorp, George Clifford, Ferdinand v. Collen. En weer denkt men aan het bezoek, dat Linnaeus als 28-jarige in 1735 aan ons land gebracht heeft, om eerst te Harderwijk te promoveeren, daarna te Amsterdam onder Professor Johan Burman in den wereldvermaarden Hortus te werken en vervolgens op het buiten ‘De Hartekamp’ van baron Clifford nabij Bennebroek zijn ‘Hortus Cliffortianus (1737) te schrijven; voorts aan het genoegen, dat de heer H.D. Willink van Collen, die voor eenige jaren te Breukelen overleed, er in heeft geschept, om bij het kasteel Gunterstein een fraaien botanischen tuin aan te leggen. Nog later ontmoet men de namen W. Huyghens, Hendrik Hooft, burgemeester P.C. Hasselaer, burgemeester J. Rendorp, heer v. Marquette, H. Tersmitten. De hortulanus J. de Vlieger stierf in 1697 en werd opgevolgd door Hendrik Gerritz, wiens salaris in 1707 verhoogd werd tot f 450 en die op zyne beurt in 1708 of 1709 werd vervangen door H.G. Kruyper. Deze stierf reeds na een jaar en op 17 December 1709 werd als hovenier aangenomen Cornelis Vos, die Prof. Ruysch en Prof. Commelin zou overleven en in 1734 kwam te overlijden. Een paar jaren was nu Abraham Coerse hortulanus - het salaris was inmiddels f 500 geworden, een bedrag, dat tot het midden der vorige eeuw niet meer zou veranderen -; maar reeds in September 1737 overleed hij, waarna Hendrik Storm tot 1750 en Johannes Storm meer dan 50 jaar lang, tot 1803, toen na Johan Burman zijn zoon Nicolaas Laurens Burman en Nicolaas Bondt al professor waren geweest en Gerard Vrolik was benoemd, hortulanus zouden zijn. Groote credieten waren in de 18e eeuw voor den Hortus ternauwernood noodig. Heb ik het wel, dan werd slechts in 1711 f 3000 uitgetrokken tot betaling van eene oranjerie en in 1727 een dergelijk bedrag voor een muur. In overeenstemming hiermede vertoont schutterswijkkaart No. 15 van 1787/91 (oud archief der gemeente Amsterdam) den Hortus ongeveer, gelijk Commelin hem heeft afgebeeld, en alleen de indeeling in perken is anders geworden. Van 1758-1770 vond ik opgeteekend, dat er toen 10 à 12 knechts werkten, die in den winter zes, en in den zomer acht uur werkten, dus onder nog gunstiger voorwaarden dan den achturigen arbeidsdag. In den winter verdienden zij 16, 's zomers 18 stuivers per dag. Voor een nacht werken werd 10 stuivers betaald. In 1771 bloeide voor de eerste maal de Aloë (Agave) en de toenmalige belangstelling blijkt wel hieruit, dat voor die bloeiende plant een speciaal gebouwtje werd opgericht, kostende f 1112, voor dien tijd een heel bedrag. Later werd dit verkocht voor f 105. In 1804 verscheen bij W. Holtrop te Amsterdam een ‘Naamlijst der Geneesrijke Plantgewassen in den Amsterdamschen Kruidtuin’, samengesteld door Professor G. Vrolik. In het voorbericht wijst deze op de willekeurigheid der rangschikking in den tuin en de twijfelachtige geneeskrachtige waarde van sommige gewassen. Op het zg. ‘Medicinaal Rabat van den Amsterdamschen Kruydtuin’ toch vond men, gelijk Prof. Vrolik reeds in 1798 in zijn ‘voorstel tot deszelfs verbetering’ aan Heeren commissarissen te kennen gaf, ‘de planten noch volgens kunstmatige rangschikking, noch volgens overeenkomst in gedaante, of geneeskragten ter neer gesteld, maar veel eer een verwarde menigte, waarin zoo weinig orde was op te sporen, dat men bijna met hetzelfde recht elke strook, waarop eenige planten ter verciering van onze tuin geplaatst zijn, met den naam van Medicinaal Rabat zou kunnen bestempelen. Want ook de meeste verdienden onder den rang van geneesmiddelen met moeite eene plaats’. Deze opmerkingen waren natuurlijk een gevolg van de omstandigheid, dat Linnaeus kort te voren door zijn stelsel van indeeling der | |
[pagina 397]
| |
planten orde had geschapen, waar vroeger slechts verwarring heerschte. Professor Vrolik volgde ook het toen reeds algemeen in gebruik gekomen ‘Samenstel van Linnaeus’, wat het overzicht in belangrijke mate ten goede zal zijn gekomen. Hortulanus werd in 1803 Sörensen, die in 1807 overleed en opgevolgd werd door J. Pfister, welke laatste in 1833 stierf en opgevolgd werd door den 30 jaar ouden Nicolaas Groenewegen. Eene merkwaardige sensatie beleefde de Hortus in 1809 en 1810. ‘Nadat Koning Lodewijk Napoleon’, aldus Witkamp, ‘zijn residentie verplaatst had naar Amsterdam, wenschte hij de uitbreiding van de Amsterdamschen Hortus tot een Koninklijken Tuin en daaraan een koninklijke Menagerie toe te voegen. Een schat van zeldzame gewassen en planten werd tot eerstgemeld einde te Haarlem verzameld, doch van de uitbreiding van den Hortus zelf kwam niets. De gebeurtenissen van 1810 beletten de uitvoering, die anders allerwaarschijnlijkst gevolgd ware, daar reeds bij ministerieele dispositie van den 13den November 1809 de tuin en 't achtergebouw in 't Trippenhuis te Amsterdam tot voorloopige bewaarplaatsen der bijeengebragte collectie bloemen en heesters waren afgestaan. Met de Koninklijke Menagerie ging het beter; in de lente van 1809 kwamen geheele bezendingen vreemde dieren, die te Soestdijk en Haarlem waren bijeengebracht, naar Amsterdam, en dadelijk werd daarvoor de Oranjerie van den Hortus ingeruimd. Ongelukkig had deze schoone instelling, die onder het toezicht der beroemde natuurkundigen G. Vrolik en C.G.C. Reinwardt aan de zorg van den “gardien” Alpy was opgedragen, geen langer bestaan dan ruim 13 maanden. Toen het koninkrijk Holland ten val neigde, werd de geheele verzameling ten verkoop aangeslagen en den 17den Juli 1810 aan de meestbiedenden toegewezen. Van het paar schoone zebra's was nog alleen het wijfje over. Voorts werden geveild een Aziatische leeuwin, een koningstijger, een Afrikaansche panter, een Canadeesche zwarte beer, een wolf, zes stekelvarkens, twee rakoenen of waschbeeren, een witte haas, een paar mandrils, twee Barbarijsche apen, een Chineesche kroonaap, een baviaan, een capucijner aap, een slingeraapje, een groene aap enz. Al spoedig was alles weer vergeten, ja, na weinig meer dan een kwart eeuw scheen zelfs de herinnering geheel vergeten. Toch had men 't publiek de gelegenheid geboden, om de galerij te bezichtigen, waarvoor belangstellenden zich iederen dag van elf tot twee ure konden aanmelden. Om de entréegelden bij 't bezichtigen van den Hortus niet te verliezen, was in de voormalige oranjerie ten jare 1809 een deur aan de straatzijde gemaakt’. Blijkbaar hebben de plantenverzamelingen van den Hortus door de tijdelijke bestemming der oranjerie tot dierenverblijf niet noemenswaardig geleden of zich althans spoedig hersteld; want in 1857 verscheen een catalogus van de planten in den Hortus, bewerkt door Prof. F.A.W. Miquel, die in 1846 professor in de botanie was geworden als opvolger van W.H. de Vriese, en den hortulanus Jacob Cornelis Groenewegen, die, 23 jaar oud, in 1836 zijn naar Haarlem vertrokken broer Nicolaas was opgevolgd, vermeldende 6118 plantennamen. Nieuwe kassen waren er volgens een uitgavenstaat voor het jaar 1828 en een rapport van commissarissen aan Burgemeester en Wethouders over den toestand in den Hortus in 1852, aanwezig in het nieuw archief der gemeente Amsterdam, voor verrezen, zoo langs de N. Heerengracht, als meer in het midden van den tuin. Reeds toen was de Hortus beroemd om zijne prachtige en uitgebreide verzameling van Cycaspalmen. Maar ook in ander opzicht was de Hortus nuttig. In Mei 1858 werd nl. bij den Hortus een instituut geopend om aan jongelingen gedurende een driejarigen cursus de gelegenheid te geven zich onder de leiding van den hoogleeraar in de kruidkunde en den hortulanus in den tuinbouw te oefenen en de vereischte bekwaamheden voor boom- en plantenkweeker te verwerven, waardoor de Hortus zich er op beroemen kan het eerste tuinbouwonderwijs in Nederland te hebben gegeven. In ditzelfde jaar werd ook eene ‘Aquariumkas’ gebouwd, de tegenwoordig midden in den Hortus gelegen Victoria-kas, en in 1859 kwam voor de eerste maal in Nederland de Victoria regia in den Hortus in bloei, nadat zij korten tijd te voren, nl. in 1849, te Chatsworth in Engeland voor het eerst in Europa gebloeid had. | |
[pagina 398]
| |
Botanisch laboratorium. Photo bij prof. Th. J. Stomps.
Gezicht in den Hortus, langs de Victoriakas naar de achterzijde van het laboratorium. Photo bij prof. Th.J. Stomps.
| |
[pagina 399]
| |
De Pinksterstorm van 28 Mei 1860 had voor den Hortus een belangrijk gevolg. Tal van boomen in de Plantage waren ontworteld en van den opengekomen grond werd een stuk aan den Hortus toegevoegd, dat thans als voortuin het terrein omvat, gelegen vóór het gebouw aan de Middenlaan. ‘Daaronder waren begrepen pl.m. 9 vierkante roeden voormalige houtwal, die in het begin dezer eeuw den hortulanus waren ingeruimd om er groenten te kweeken ten zijne behoeve’ zegt Witkamp. De voortuin werd door een ijzeren hek afgescheiden van de Middenlaan. Blijkbaar is ook aan eene tegenprestatie van de zijde van den Hortus gedacht. In het begin van onze eeuw kon men van het brugje in het midden van den grooten Hortusvijver door een plantsoen tusschen den Hortus en den genoemden Hortusvijver heen schuins doorsteken naar de Pl. Muidergracht, zooals de ouderen van ons zich herinneren en op een aquarel te zien is, die in den Hortus wordt bewaard. Op 30 October 1861Ga naar voetnoot1) nam de gemeenteraad een besluit over een ‘Nieuwen weg en wandelplaats langs den Hortus’ en het zal bij deze gelegenheid zijn geweest, dat de oude tuin van Commelin is geamputeerd om het bedoelde plantsoen te maken. In 1862 werd f 3593 besteed om de woning van den hortulanus te vergrooten en het vroegere speelhuisje te verfraaien, dat daarbij tot een botanisch museum (bescheidener gedachtenis) werd ingericht voor voorwerpen, die niet bewaard konden worden op liquor. Tegenwoordig worden er, gelijk gezegd, de zaden bewaard, die telkenjare in den Hortus worden gewonnen. Deze staat met meer dan 200 botanische tuinen en particulieren in ruilverkeer en vele duizenden pakjes zaad worden jaarlijks verzonden naar alle oorden der wereld, maar ook ontvangen, een prachtig middel om de plantenverzameling in den tuin op peil te houden niet alleen, maar ook te verrijken. In 1863 werd definitief gebroken met den oorspronkelijken stijven aanleg van rechte paden en in 1864 de houten schutting langs de Parklaan door een ijzeren hek vervangen. Zoo nadert dan het jaar 1877, waarin het Athenaeum illustre universiteit zou gaan heeten, en de Hortus zijne zelfstandigheid verloor en onder het toezicht van het college van curatoren kwam te staan, wat eigenlijk sinds 1849 al eenigermate het geval was, omdat toen door den raad wegens gerezen moeilijkheden was besloten, dat een der curatoren steeds tevens commissaris van den Hortus zou zijn. Deze verkreeg nu een hoogleeraardirecteur, als hoedanig voor de eerste maal Prof. C.A.J.A. Oudemans optrad; op 19 December 1877 werd de Hortuscommissie ontbonden. Hiermede begon de periode van de groote veranderingen in onzen Hortus. Alvorens deze te beschrijven, wil ik den lezer echter nog eens medenemen op eene wandeling door den Hortus, zooals die in de laatste jaren vóór 1877 was; ik refereer mij hier aan wat ik uit den mond van Prof. Hugo de Vries persoonlijk opteekende. Deze was van 1871 tot 1875 te Amsterdam leeraar en bezocht den Hortus in die jaren reeds dikwijls. Rechts van het ingangshek stond toen de oranjerie. Sloeg men links af om de hortulanuswoning heen, dan zag men, alvorens aan de groote palmenkas te komen, twee deuren. De eerste leidde in de mangelkamer van de hortulanuswoning. Na afloop der tentoonstelling in het Paleis voor Volksvlijt, dus nog vóór den zomer van 1877, werden daarheen de tentoongestelde vezels gebracht. Het waren bundels van 3 à 4 M. lengte en meest ongeveer ½ M. dik. Hugo de Vries, die in September 1877 lector werd, vroeg toen verlof, die vezels te reduceeren tot kleinere en voor college-demonstratie bruikbare bundeltjes, maakte er veel doubletten van en zond die aan verschillende inrichtingen. Zoodoende kon hij de groote partij opruimen en ruimte krijgen voor zijne instrumenten, wier aantal steeds toenam. Later werd ook de mangel verwijderd. Deur No. 2 leidde in de vergaderkamer van heeren commissarissen. Deze kamer kwam in December 1877 dus vrij en werd toen den nieuw benoemden lector in gebruik gegeven. Een der fraaie antieke stoelen der vergaderkamer is nog bewaard gebleven en staat thans, keurig gerestaureerd, in de kamer van schrijver dezes. De hortulanuswoning, mangel- en vergaderkamer waren onderling door | |
[pagina 400]
| |
deuren verbonden. Dan volgde dus de palmenkas, waarna men, alvorens den zaadkoepel te bereiken, weer twee deuren zag. De le leidde in eene kamer, waar Prof. Oudemans college gaf, de 2e in eene kamer, waar blijkbaar studenten mochten werken, want, toen Hugo de Vries lector werd, vond hij in deze kamer den later zoo bekenden Dr. H.J. Calkoen aan het werk voor zijn doctoraal. Midden in den Hortus lag natuurlijk de Victoria-kas. In 1877 was in den hier beschreven toestand reeds eene belangrijke verandering gekomen. In 1868-1869 waren de militair-geneeskundige studenten uit Utrecht naar Amsterdam gekomen. Blijkbaar was meer collegeruimte in den Hortus noodig, dan tot dusver ter beschikking had gestaan. Daarom werd de oude collegezaal van Prof. Oudemans bestemd tot oranjerie en tusschen het Hortushek en de N. Heerengracht op de plaats van de voormalige oranjerie het oude collegegebouw opgetrokken, dat zoovele ouderen onder ons gekend hebben. Het bestond uit eene spreekkamer nabij het Hortushek met eene deur naar den tuin en een naar de collegezaal; eene collegezaal in het midden met eene ingangsdeur voor de studenten naar de straat; en eene werkplaats, waarboven de microscopie van Oudemans (en Hugo de Vries in het eerste jaar), van de collegezaal gescheiden door eene bergruimte, aan de zijde van de Nieuwe Heerengracht. Al zeer spoedig deed zich opnieuw ruimtegebrek voor. Men bedenke, dat het aantal studenten steeds toenam, en denke ook aan de enorme vlucht, die allengs de studie der botanie begon te nemen, niet het minst door het werk van Hugo de Vries zelf. Geheel nieuwe richtingen waren naast de klassieke morphologie en systematiek opgekomen als de plantenanatomie en -physiologie en deze verlangden oefeningen in het microscopeeren voor de studenten, en gelegenheid tot experimenteeren. Zoo neemt dan 12 Februari 1879 de Raad eene voordracht aan ‘tot oprichting van een laboratorium voor plantenphysiologie in het hoofdgebouw van den Hortus’. Tusschen ‘mangelkamer’ en ‘bestuurskamer’ werd in 1880 een portaal met trap gemaakt om er eene etage op te kunnen zetten, en een dergelijke trap en bovenetage werden gebouwd aan de andere zijde van de palmenkas. Hier moest men met de hoogte van de nieuwe oranjerie rekening houden en dit is de reden, waarom deze beide trappen zoo hoog geworden zijn en de bovenetages der beide oude vleugels van ons tegenwoordige laboratorium zoo hoog liggen. Op 20 September 1882 nam de Raad nog een besluit ‘tot het vergrooten van de wachtkamer’, waarmede alleen bedoeld kan zijn, dat in aansluiting met de spreekkamer de in den Hortus uitstekende kamer gebouwd werd, die eerst ‘de museumkamer van Prof. Oudemans’ heette, en na 1896, toen hij directeur van den Hortus was geworden, de zaaikamer van Prof. de Vries zou worden. Nu doen wij het best, ons in gedachten naar dat jaar 1896 te verplaatsen. Het spreekwoord zegt: nieuwe bezems vegen schoon, en de nieuwe directeur zou inderdaad heel wat veranderingen te weeg brengen. Ik heb nog verzuimd te vermelden, dat de Hortus na de buitengebruikstelling de St. Anthonie-begraafplaats aan de overzijde van den grooten Hortusvijver als z.g. overtuin in gebruik gekregen had (1878). Hier waren bewaarplaatsen voor cokes en gereedschappen verrezen en hier was het, dat Hugo de Vries tusschen de jaren 1887 en 1896 zijne vermaarde onderzoekingen over de mutabiliteit der Oenothera Lamarckiana begon. Eenmaal directeur van den Hortus geworden, gaf hij er de voorkeur aan, zijne proeven in den Hortus zelf voort te zetten, en omheinde daartoe bijkans het geheele gedeelte van den Hortus aan de zijde van de Nieuwe Heerengracht achter het collegegebouw. Hiervoor was noodig, dat het nog altijd publieke pad aan de Hortuszijde van den grooten vijver van de Nieuwe Heerengracht tot het vijverbruggetje bij den Hortus getrokken werd, hetgeen bereikt werd door afstand van eenig terrein van den overtuin voor scholenbouw. Zoo ontstond ‘de’ proeftuin van Prof. de Vries, die zoo talloos velen zijn komen bezichtigen tot zijn jaar van aftreding, nl. 1918. In verband hiermede werden in aansluiting met de Victoria-kas achtereenvolgens de twee kleine kasjes gebouwd, die wij tegenwoordig kennen als de kleine warme kas en de kweekkas. De beide laboratoria aan weerszijden van de palmenkas waren reeds in 1892 opnieuw vergroot door er werkkamers voor te bouwen aan de zijde van den tuin. De bouwverordening liet | |
[pagina 401]
| |
toen niet meer toe, parterrekamers op het niveau van de voormalige bestuurskamer enz. te bouwen, en dit is de reden, waarom men trapjes van enkele treden moet opgaan naar de werkkamer van den tegenwoordigen hoogleeraar in de plantenphysiologie, Prof. Weevers, en naar de assistentenkamers beneden aan de tuinzijde in den ouden vleugel bij den zaadkoepel. In den tuin werden natuurlijke plantengroepjes aangelegd, als een boschrand en een veentje, het laatste naast een eveneens nieuw rond bassin voor merkwaardige waterplanten, het zg. Pontederia-bassin, aan de laboratoriumzijde van de Victoria-kas. Ook werden de planten, in den tuin, zoowel als in de kassen, volgens een nieuw systeem gerangschikt. Reeds Linnaeus had gezegd, dat zijn kunstmatig stelsel niet het einddoel genoemd moest worden en gestreefd moest worden naar een natuurlijk stelsel, dat de verwantschappen tusschen de verschillende planten zou doen uitkomen. Zulk een natuurlijk stelsel had de geniale Eichler gegeven en dit werd nu, behoudens enkele wijzigingen, gevolgd en wordt nog steeds door ons gevolgd, ofschoon nieuwere systemen inmiddels geboren zijn, zulks op grond van onze bijzondere waardeering voor het Eichlersche systeem en de moeite en kosten, verbonden aan het veranderen van de etiquetten in den tuin. Hier zij nog vermeld, dat Prof. de Vries 3 maanden na zijne benoeming tot directeur den opvolger van den hortulanus Groenewegen, nl. B.A. Plemper van Balen, die toen juist 12½ jaar in functie was geweest, naar Wageningen zag vertrekken, waarna de tegenwoordige functionnaris A.J. van Laren benoemd werd, die zich dus nu reeds 36 jaren lang op onovertroffen wijze van zijne taak gekweten heeft. Aan het jaar 1898 is eene droevige herinnering voor den Hortus verbonden. In het 2e deel van Commelins plaatwerk over zeldzame planten in den Hortus wordt een boompje afgebeeld, dat zeer lang getuige van den oudsten tijd in den Hortus zou blijven. Het is een Moeras-Cypres uit Virginië (Taxodium distichum), beschreven onder den naam van ‘Cupressus virginiana foliis acacie-deciduis, of virginiaansche Cypresseboom met Acaciabladeren die des winters afvallen’. Dit boompje was door den heer Henry Compton, Bisschop van Londen, aan den Hortus toegezonden, en blijkbaar later in het driehoekige gedeelte van den tuin geplant, waar het, in den loop van vele jaren allengs tot een prachtigen boom met breede kruin en zwaren dikken stam was opgegroeid, en nog tot in het jaar 1898 een sieraad van den Hortus uitmaakte. Maar eene zwam had in de laatste jaren den boom aangetast en verzwakt, en toen in den winter van 1898-1899 een krachtige stormwind opstak, brak een der drie zware hoofdtakken af, later nog gevolgd door een der beide overgeblevene; de boom was geheel verminkt en is toen opgeruimd geworden, waarmee aan het bestaan van dezen meer dan twee eeuwen ouden boom een einde kwam. Een ademwortel er van wordt nog in het museum bewaard. In 1902 kreeg de vroegere ‘mangelkamer’, nu het kantoor van den hortulanus, een voorportaal, in verband waarmede ook de laboratoriumruimte er boven kon worden uitgebreid. De grootste verandering in den Hortus dateert uit de jaren 1910-1915. In het najaar van 1910 ontving Prof. de Vries eene uitnoodiging, om tot zijn 70ste jaar hoogleeraar aan de Columbia-Universiteit te New-York te worden en wel op echt Amerikaansche voorwaarden. Dagen lang verkeerde men te Amsterdam in de grootste spanning, of hij dit beroep zou aannemen, ook al wist men, dat hij vroeger reeds meer dan eens eervolle aanbiedingen uit het buitenland had afgeslagen. Burgemeester Jhr. Mr. Dr. A. Röell liet zich niet onbetuigd en vroeg Prof. de Vries, of deze wellicht wenschen koesterde, die het gemeentebestuur kon inwilligen, zoodat hij bereid gevonden zou worden Amsterdam getrouw te blijven. Prof. de Vries wees er toen op, dat hij wel zeer zwaar belast was en dat de laboratorium-accomodatie in den Hortus in feite nog alles te wenschen overliet. Het gevolg was - getuigenis voorzeker van de belangstelling in de wetenschap bij ons stadsbestuur, dat ook hier weer toonde rekening te willen houden met de verlangens van eminente mannen - de bevordering van ondergeteekende van lector tot buitengewoon hoogleeraar en de bouw van een nieuw laboratorium. Dit is gedacht als vergrooting van het oude gebouw bij den zaadkoepel, dat in 1896 Prof. de Vries' laboratorium voor anatomie, | |
[pagina 402]
| |
Palmenkas in den Hortus, gezien van het dak van het laboratorium. Photo bij prof. Th. J. Stomps.
Interieur nieuw-gebouwde tropische kas in den Hortus. Photo bij prof. Th. J. Stomps.
| |
[pagina 403]
| |
morphologie en systematiek werd, terwijl de in Januari 1897 voor de pharmacognosie en chemische physiologie benoemde hoogleeraar Ed. Verschaffelt de voormalige bestuurskamer en het er boven en er voor gebouwde laboratorium betrok. Voor den bouw van het nieuwe laboratorium was allereerst noodig, dat eene nieuwe palmen- en varenkas werden gebouwd, opdat de oude afgebroken konden worden. Dit is in 1911 en 1912 geschied in het plantsoentje bij de Pl. Muidergracht, dat, gelijk wij zagen, oorspronkelijk bij den Hortus had behoord, maar er later was afgenomen, zoodat de Hortus zijne voormalige grootte terugkreeg. Daarop verrees het hoofdgebouw, beneden eene ruime collegezaal en een behoorlijk museumlokaal, boven eene bibliotheek, eenige kleine werkkamers voor gevorderden en eene donkere kamer boven de collegezaal en twee flinke microscopielokalen voor beginners boven het museum. Het werd 13 Januari 1915 feestelijk ingewijd, waaraan eene gedenkplaat in de vestibule herinnert. De oude te klein geworden collegezaal kon nu eene andere bestemming krijgen en werd, in twee werkvertrekken verdeeld, Prof. de Vries voor zijne proeftuinafdeeling ten gebruike gegeven. Het lag voor de hand, dat het aftreden van Hugo de Vries in 1918 verderf veranderingen mede moest brengen. De nieuwe directeur, Ed. Verschaffelt, besloot in overleg met mij, die reeds vroeger van Prof. de Vries den overtuin voor mijn proeftuinwerk in gebruik had gekregen en aan dezen proeftuin ver de voorkeur gaf boven dien in den Hortus, geleidelijk de proeftuinafdeeling van Prof. de Vries op te ruimen, omdat de Hortus dringend behoefte had aan ruimte voor het kweeken van eenjarige planten en aan eene nieuwe oranjerie. Die in het oude anatomiegebouw bij den zaadkoepel was nl. al spoedig in gebruik genomen als kleine collegezaal. De ‘museumkamer van Prof. Oudemans’, de latere zaaikamer van Prof. de Vries, werd weer afgebroken en het oude collegebouw voor de helft ingericht als oranjerie, voor de helft als bergkamer en werkkamer voor het tuinpersoneel in de donkere winteruren. Een klein restje van den proeftuin van Prof. de Vries bleef tot het overlijden van Prof. Verschaffelt in 1923 bij mij in gebruik in verband met de uitgebreidheid mijne Oenothera-cultures en met de omstandigheid, dat op verzoek van de filiaalafdeeling van het meteorologisch instituut inmiddels aan den Hortus een klein station voor het doen van meteorologische waarnemingen was toegevoegd, hetwelk hier het best werd opgesteld. Met het aflezen der waarnemingen was oorspronkelijk iemand van buitenaf belast. Dit kwam mij, toen ik zelf directeur geworden was, minder gewenscht voor, waarom ik den assistent van de afdeeling plantenphysiologie Pinkhof, wiens belangstelling voor meteorologische vragen bekend is, voor dit doel aanstelde. De laatste veranderingen, die in den Hortus hebben plaats gegrepen, hangen samen met ons jubileum. Curatoren gevoelden er gelukkig alles voor, ter dezer gelegenheid de vervulling van eenige nog bestaande wenschen na te streven. Nog altijd bestond er gebrek aan ruimte en kassennood. Vooral, dat de Hortus maar over één kleine warme kas beschikte, waarin tropische boomen en struiken steeds weer tot potplanten moesten worden ingesnoeid, werd als een ernstige misstand gevoeld. Aan het gebrek aan ruimte is nu tegemoetgekomen, doordat bij besluit van den gemeenteraad het Wertheimpark aan den Hortus is toegevoegd. Zeer, zeer gaarna hadden wij er ook het zg. Parkschouwburgspeelterrein bij gekregen, waarmede de Hortus voor lange jaren op eene voldoende grootte zou zijn gebracht. Het heeft nog niet zoo mogen zijn, maar, bedriegen alle voorteekenen niet, dan zal deze verbetering toch komen, wanneer nl. de Pl. Middenlaan naar den Houtkoopersburgwal zal worden doorgetrokken, een groot gedeelte van het Wertheimpark den Hortus weer zal worden ontnomen en elders compensatie mag worden gezocht. De kassennood is voorloopig bestreden, door de van ouds aan de zijde van de N. Heerengracht gelegen kassen te verlengen en loodrecht er op, langs den grooten Hortusvijver, eene groote tropische kas te bouwen, die in 1931 gereed kwam en reeds aardig volgegroeid is. Wij hebben nu aan deze zijde van den Hortus een keurig, van een nieuw stookhuis voorzien kassencomplex, bestaande uit de in hoefijzervorm gelegen tropische, gematigde en Kaapsche kassen (de beide laatste langs de N. Heerengracht) en de oranjerie (reikend tot het | |
[pagina 404]
| |
ingangshek), waarvoor dan nog aan de tuinzijde eene lage en lange kas ligt, die, wat het oude gedeelte betreft, oranjerie voor kleine planten, en wat het nieuw bijgebouwde gedeelte aangaat, onze succulentenkas is geworden. De laatste is zoo rijk aan zeldzame vormen, dat zij onlangs een Duitschen hortulanus tot den uitroep inspireerde; ‘So etwas schönes gibt es sogar in ganz Deutschland nicht’. Het aspect van den Hortus aan de zijde van de N. Heerengracht, dat altoos veel te wenschen overliet, heeft zeker aanmerkelijk gewonnen en zal niets meer te wenschen overlaten, wanneer de jonge boomen langs de gracht wat opgegroeid zijn en het kleine open terreintje naast de tropische kas behoorlijk beplant is. Onveranderd bleven de in 1911-1912 gebouwde palmen- en varenkas aan de zijde van de Plantage Muidergracht en de midden in den Hortus gelegen, in 1858 gebouwde Victoriakas met aansluitende, van 1896 dateerende, kleine warme kas en kweekkas. De totale bodemoppervlakte van onze kassen bedraagt nu 1200 M2., zeer zeker nog een bescheiden getal (Bonn 2200 M2., München 4400 M2., Berlijn 5500 M2.), dat straks, wanneer de doortrekking van de Middenlaan werkelijkheid wordt en de moeilijkheid zich voordoet, dat het hoofdgebouw van den Hortus schuinsch t.o.v. den nieuwen boulevard komt te liggen, ruimte laat voor de gedachte, aan de andere zijde van dezen hoofdweg in het Wertheimpark eene monumentale kas te bouwen, die een pendant van het laboratorium zou kunnen vormen. Wat den tuin betreft, zou ik nu nog willen opmerken, dat wij ons de laatste jaren beijverd hebben, eene zoo streng mogelijke systematische beplantingswijze door te voeren en alle perken op te ruimen, die vroeger met den naam plantsoen werden aangeduid en veelal duplicaten omvatten van elders reeds aanwezige soorten. Ten slotte is één enkel goed exemplaar van elken boom en elke struik voldoende te achten. De Sympetalen vindt men nu alle bijeen ten Noorden van de as van de Victoria-kas, dus in het driehoekige gedeelte van den ouden tuin van Commelin, eene fraaie groep van Ericaceeën bijv. tusschen de Victoria-kas en het Pontederia-bassin. De Monocotylen, zoo volle gronds, als oranjerie-Monocotylen, zal men vinden in de as van de Victoria-kas, de Coniferen langs de Plantage Parklaan. Van de laatstgenoemde familie ontving de Hortus onlangs nog een prachtige collectie ten geschenke, en wel van de Erven B.W. Blijdenstein te Hilversum, zulks onder den vorm van eene bijzondere stichting: het Blijdenstein-Pinetum. Van eene medicinale afdeeling is in den tegenwoordigen Hortus ternauwernood sprake meer, en in dit opzicht is het karakter van den vroegeren Hortus medicus wel zeer veranderd, zeer begrijpelijk overigens, omdat de belangstelling voor en het gebruik van geneeskrachtige planten, vooral in de tweede helft der 19e eeuw, voortdurend is afgenomen. Meer uit piëteit dan uit noodzaak handhaven wij bij den ingang van den Hortus om een enkele jaren geleden geplant exemplaar van Taxodium distichum heen nog een perk medicinale planten en de naam Artzenijhoff zou op onzen Hortus botanicus niet meer passen. De overtuin dient vrijwel uitsluitend als proeftuin, werd tot dit doel van een klein laboratoriumgebouwtje en eene flinke kas voorzien, maar omvat ook de groote cokesbewaarplaats van den Hortus. De inrichting van het gebouw is den lezer door het bovenstaande wel voldoende duidelijk geworden. Het kantoor van den hortulanus is met zijne woning door eene deur verbonden, echter niet met het trappenhuis van het planten-physiologische laboratorium. De bovenetage van het laatste werd na 1918 door eene deur met het nieuwe hoofdgebouw verbonden en ik stond toen de kleine werkkamers en de donkere kamer boven de collegezaal aan de afdeeling plantenphysiologie af. Desondanks was deze, vooral na de komst van den hoogleeraar Weevers in 1924, al spoedig weer te klein, waarom nog een paar kasjes bijgebouwd zijn op het dak van het nieuwe laboratorium. De beide oude vleugels hebben overigens al sinds het begin der eeuw ieder een proefkasje beneden aan de tuinzijde, eerst uitstekend achter de palmenkas, nu achter het nieuwe gebouw. Hiermede geloof ik deze korte schets van de ontwikkeling van den Amsterdamschen Hortus te kunnen besluiten. Zij zal het ook iemand, die den Hortus niet door eigen aanschouwing | |
[pagina 405]
| |
kent, mogelijk maken, zich van de tegenwoordige inrichting eene voorstelling te maken, en hierom was het mij vooral te doen. Het door Joan Commelin uitgezette stekje is uitgegroeid tot een forschen boom, die in alle stadiën van zijne ontwikkeling de aandacht van de geheele wereld tot zich trok en Amsterdam tot sieraad strekte. De plantenverzameling zal tegenwoordig in den zomertijd incl. de een- en tweejarige soorten rond 7000 soorten omvatten. Zij mag alle werkdagen bezichtigd worden tegen 50 cent de persoon, des Zondags en ook op Woensdag- en Zaterdagmiddag tegen 25 cent, terwijl Burgemeester en Wethouders voor studiedoeleinden over het algemeen gaarne vrijen toegang verleenen. Gedenken wij ten slotte nog de rol, die de Amsterdamsche Hortus gespeeld heeft bij het tot stand komen van de groote cultures der wereld. De oliepalmencultuur in Deli berust op eene zending van twee potplantjes van de oliepalm naar Buitenzorg, die tot een onovertrefbaar ras bleken te behooren, en ééne potplant van de koffie, plechtig door burgemeester Pancras v. Amsterdam den Roi soleil aangeboden, werd de stammoeder van alle Amerikaansche koffieboomen. THEO. J. STOMPS. |
|