Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 366]
| |
Derde afdeeling | |
[pagina 367]
| |
De academische instellingen | |
[pagina 369]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 370]
| |
folianten, die alle toen bij de rechtsstudie noodig geachte teksten bevatten. Nog meer aanteekeningen over aankoop vinden we kort vóór en kort na 1600; leveranciers zijn o.a. de boekverkoopers Zacharias Heyns en Jan CommelinGa naar voetnoot1). De aangekochte boeken zijn veelal te herkennen aan de banden. Men bond de zware folianten in leeren stempelbanden met houten platten, geciseleerd koperen hoeken en sloten, en met een ring om ze aan een ketting vast te leggen. Op verscheidene dezer banden is in goud het jaartal gestempeld. Onder deze boeken zijn verscheidene uitgaven van het Bibliopolium Commelinianum, kerkelijke en classieke schrijvers, behoorende tot het beste, dat in die jaren op wetenschappelijk gebied verscheen. De groote uitgever te Heidelberg was in 1597 overleden; zijn oom Jan Commelin was koopman te Amsterdam en bracht geleidelijk de zaken naar Holland over. En zoo zal hij het geweest zijn, door wiens toedoen de bibliotheek in het bezit is gekomen van een aantal Commelin-uitgaven, bijbels, kerkvaders, conciliën, klassieke schrijvers en werken van zestiende-eeuwsche geleerden van naam. Maar meer nog dan aan den leverancier der boeken zal de zorg voor het bijeenbrengen en uitbreiden van de bibliotheek te danken zijn aan den man, die ons als eerste bibliothecaris wordt genoemd. Het spreekt wel van zelf, dat op den duur het kerkbestuur niet voor een goed bibliotheekbeheer kon zorgen. En daar wilde het toeval, dat men, waarschijnlijk in 1597, de hand kon leggen op een man van buitengewone wetenschappelijke kennis, die om geloofsverschillen zijn toevlucht in Amsterdam had gezocht. Dit was een Engelsche geleerde Matthaeus SladusGa naar voetnoot2), die tot de ‘Brownisten’ behoorde. In Engeland vervolgd, togen ze in ballingschap, en een groep hunner, waarvan hij voorganger was, kwam naar Amsterdam. De geleerde man zag zich genoodzaakt door handenarbeid den kost te verdienen; in een metselaarspak liep hij langs de winkels, maar wat zijn aandacht trok, was een boekwinkel, en daar voor het raam een Latijnsch gedicht, dat hij met aandacht las, maar al spoedig hoofdschuddend, omdat er twee erge fouten in waren. Hij trok onwillekeurig de aandacht van de bezoekers in den winkel en van den dichter zelf, die zich de fouten liet aanwijzen en zich den geleerden werkman aantrok. Wie deze weldoener was, wordt niet gemeld, maar vragen we, wat voor Latijnsche gedichten in die jaren voor de ramen van een Amsterdamschen boekwinkel kunnen gelegen hebben, dan denken we van zelf aan de prenten, bij het Itinerario van Linschoten, het toen pas verschenen boek, dat meer dan iets anders de aandacht moet hebben getrokken. Het boek was in 1596 verschenen; een afzonderlijke uitgaaf van de prenten was gevolgd, en juist bij die prenten zijn Latijnsche verzen gegraveerd van de hand van Petrus Hoogerbeets, een geleerd Latinist en begaafd versificator uit Hoorn. Zijn verzen zijn vlot en aardig, maar hebben wel eens fouten, die een goed Latinist wel moet opmerken. Denkelijk is deze dichter, die geneesheer was, en om zijne menschenliefde vermaard, de man geweest, die den geleerden werkman voorthielp, hem van huisvesting en kleeding voorzag, en aan een passende betrekking wist te helpen. Dit laatste natuurlijk door aanbeveling aan mannen van invloed te Amsterdam, en dit moet zeker vooral Petrus Plancius zijn geweest, de predikant die èn in zaken van de kerk èn in wetenschap vooraan stond, en die de gaaf had zijne overtuiging aan anderen mee te deelen. Zijn werk moet het geweest zijn, dat de Engelsche puritein zich van zijne Engelsche gemeente heeft afgewend en de gereformeerde kerk als de ware heeft aangenomen. Hij wees elken aandrang van de Brownisten om tot hen terug te komen, af; hij was in de volgende jaren een krachtig medestrijder van Plancius tegen de Remonstranten, met name tegen Vorstius. Intusschen was hij in 1598, onder den rector van de Oude Zijde, Cornelius Rekenarius, conrector geworden, en, misschien al iets eerder - immers hier had Plancius zeker heel veel te zeggen - bibliothecaris van de stedelijke boekerij. In 1603 werd hij rector als opvolger van Rekenarius. In 1608 na den dood van zijn vrouw, die met hem uit Engeland was gekomen, hertrouwde hij met een stiefdochter van Petrus Plancius. | |
[pagina 371]
| |
Rector is hij gebleven tot zijn dood in 1628; we mogen dus zeker aannemen, dat hij al dien tijd ook bibliothecaris is gebleven en dat de beide catalogussen van 1612 en van 1622 zijn werk zijn. De eerste van deze twee is door Rogge kort beschreven en zeer juist gewaardeerdGa naar voetnoot1). Zie hier zijne schets. ‘Aan de bewerking zoowel als aan de typographische uitvoering werden moeite noch kosten gespaard. Eene keurige gravure siert het titelblad. Zij stelt een grooten bijbel voor, met het wapen van Amsterdam, en daar onder: Ψυχῆς ίατϱεῖον De Koophandel en de Zeevaart staan ter wederzijden, met hunne attributen, steunende op dit boek der boeken. Zinrijk inderdaad voor Amsterdam in dien tijd. Het zou onbillijk zijn, indien men de inrichting van dezen catalogus, bijna zonder fouten gedrukt, zou willen beoordeelen naar de tegenwoordige eischen eener goede bibliographie; voor die dagen mocht zij voortreffelijk heeten en kon zij onschatbare diensten bewijzen, vooral daar gedrukte catalussen nog tot de groote zeldzaamheden behoorden. Dit geldt vooral voor den “Nomenclator alphabeticus auctorum omnium quorum vel manuscriptae vel typis expressae lucubrationes exstant in Amstelodamensium bibliotheca”. Bij den eersten opslag verraadt de inhoud zoowel als de titel, dat wij hier met iets meer dan een gewoon register te doen hebben. Alle schrijvers en geschriften die voorkomen in de “Bibliotheca patrum”, in den “Oceanus juris”, in de “Historiae Augustae scriptores”, in de “Lectiones antiquae” door Canisius in 1602/4 te Ingolstadt uitgegeven, worden afzonderlijk vermeld. De samensteller heeft de boeken en handschriften zorgvuldig bestudeerd en geen te groote uitvoerigheid gevreesd om alles op te geven, wat in elken band verscholen zat. Zoo behelst het tweede deel van de “Historiae illustratae scriptores varii” door Andreas Schottus in 1603 uitgegeven, o.a. Jo. Mariani de rebus Hispaniae”, een geschrift waarvan de titel van het hoofdwerk niets meldt. Doch de Nomenclator verwijst op Mariani naar dit boek en bepaald naar het tweede deel....’ De catalogus is gedrukt bij Henricus ab Haestens te Leiden. Waarom niet te Amsterdam? is men geneigd te vragen. Maar dit was eenigszins eene oude traditie; in Amsterdam was men van ouds niet gewoon aan het drukken van Latijnsche boeken, en bepaaldelijk waren de rectoren der Amsterdamsche scholen gewoon hunne jaarzangen en dergelijke uitgaven elders te laten drukken. Bovendien was er juist in deze jaren te Amsterdam overvloed van copie en konden de drukkerijen al het werk niet af, zoodat er veel elders werd gedrukt. En de druk is door den Leidschen drukker uitnemend verzorgd. Reeds 10 jaren later verscheen een nieuwe catalogus, in hoofdzaak natuurlijk een herdruk van den eersten, maar bijgewerkt door opneming van tal van nieuwe aanwinstenGa naar voetnoot2). We zien hier den geleerden rector nog vol ijver bezig. Karakteristiek voor den man, die hart had voor de verzameling, zijn zijne verontwaardigde aanteekeningen bij titels van handschriften en boeken, die inmiddels beschadigd of verloren zijn. In bondig Latijn lezen we dan meedeelingen als: ‘Het tweede deel is door een verfoeilijken heiligschenner ellendig verminkt’. Of hij spreekt den dief toe: ‘geef het terug, dief! en beter u’. En bij een handschrift, dat verdwenen is, lezen we: ‘door een heiligschennende hand ontvreemd’. Dat we hier Sladus zelf hooren, is niet twijfelachtig; immers uit een brief van een geleerde, die een tekst uit dit handschrift had uitgegeven, vernemen we, dat reeds in 1618 de bibliothecaris Matthaeus Sladus op een vraag naar dit handschrift geantwoord had, dat het ‘door de euveldaad van geestelijke dieven (plagiariorum scelere)’ was verdwenen. Ongetwijfeld mogen we dan ook de ongeteekende praefatio als werk van den bibliothecaris beschouwen, en de geheele uitgaaf en ook het ontwerp van het schoone titelblad, waarop deze praefatio een commentaar geeft, aan hem toeschrijven. Hij wijst aan, welk een kostbare schat de bibliotheek is, hoe zij zeker in geestelijke waarde de beroemdste bibliotheken van de oudheid overtreft, hoe ze met name de Heilige Schrift in betere teksten geeft dan de oude Septuagint. Hij brengt voor dat alles dank aan den stichter Willem Eggert en aan de | |
[pagina 372]
| |
vier magistraatspersonen, wier wapens, met die van de stad en van den stichter, op het titelblad zijn weergegeven. Letten we op den inhoud van de bibliotheek, dan zien we van het werk van dien als stichter vereerden heer Willem Eggert geen spoor; we hebben, zooals hiervoor al is gezegd, slechts weinig boeken uit de oude Amsterdamsche bibliotheken, we vinden eenige boeken van beteekenis, in de 16e eeuw door verschillende schenkers aan de bibliotheek der Nieuwe kerk en later aan de stadsbibliotheek gegeven. Maar op dezen grondslag is door aankoop, onder dezen eersten bibliothecaris, een waarlijk zeer rijke, veelzijdige wetenschappelijke bibliotheek gevormd. We kunnen ruim anderhalve eeuw verder gaan, eer we weer een bibliothecaris met zooveel toewijding en zooveel werkkracht vinden, en als die - ik bedoel den hoogleeraar H.C. Cras - de aandacht van zijne lezers er op vestigt, wat de toen zeer onvoldoend voorziene bibliotheek dan toch wel voor degelijke standaardwerken bevat, zijn het vooral eene reeks van de boeken, in deze eerste periode van krachtige werkzaamheid bijeengebracht. Wij moesten daarom juist over dit tijdvak en bij dezen eersten grooten bibliothecaris wat uitvoerig zijn. Op de praefatio in den catalogus van 1622 laat de bibliothecaris een gedicht van den Amsterdamschen poeet Cornelis Plemp volgen, dat aan hen, die toegang tot de bibliotheek hadden, voorhoudt, welk voorrecht hun daarmede is geschonken en hoe zij zich hebben te gedragen. In minder volmaakten, korteren vorm vinden we deze verzen reeds in Pontanus' Latijnsche historie van Amsterdam (1611, bladz. 231); de geschiedschrijver zegt, dat men de verzen lezen kon bij de binnendeur. In welken vorm, vernemen we niet; het zal misschien een in plano gedrukt gedicht geweest zijn, dat op of naast de deur was vastgehecht. In den catalogus van 1622 vinden we het echter in veel volmaakter vorm en zonder vermelding van aanbrenging in de bibliotheek zelveGa naar voetnoot1). De genius van de bibliotheek spreekt in een dactylisch distichon tot den bezoeker, die op zijn gunst is gesteld, d.i. de geletterde bezoeker voor wien immers de bibliotheek is bestemd. Daarop volgen 25 iambische verzen (Pontanus gaf er 20), door den druk in vier voorschriften ingedeeld, elk met een pakkend slot. Eerst wordt den bezoeker, in 7 regels, stilte voorgeschreven bij zijn binnenkomen en bij zijn groet, en vooral: geene gesprekken; immers - dit in spreukvorm - ‘wie hier bezig is wordt toegesproken door dooden’. Dit is een karakteristieke trek van wetenschappelijken zin; niet de literatuur van den dag vindt men hier, maar de wijsheid van vorige geslachten. Dan, in 4 regels, de wensch, dat de lezer als een beter mensch moge heengaan, maar als dit niet kan, dan ten minste als een geleerder man, want - weer in spreukvorm - ‘geleerdheid is iets, dat den hoogsten lof verdient’. Wie hier noten kraakt, wie hier zit niets te doen, ‘kent geen Latijn’, is dus geen geletterd man, voor hem is dit de plaats niet. En waarom liggen de boeken aan kettingen? De orde eischt dit en voorzorg tegen dieven, want schijn bedriegt - weer in een bondige spreuk - ‘een eerlijk voorkomen bedekt somtijds een schurk’. Tot slot nog een waarschuwing, om de boeken niet te schenden of te bekrassen; dat doet geen man van letteren. En hier volgt eene samenvatting in drie regels: de ‘litteratus’ moet uit zich zelf doen, wat den genius lief is; de ellendeling die deze wenken niet volgt, behoort niet hier. Nog twee dactylische distichen volgen, waarin de genius heel fijn zegt, dat hij opzettelijk weinig voorschriften geeft, omdat veelheid van voorschriften steeds het doel mist. In de latere catalogen is dit aardige gedicht weer verminkt, door weglating van aanhef en slot en inkorting van de 25 jambische verzen tot 23 of 22. Praefatio en gedicht schetsen de bibliotheek zeer juist als eene wetenschappelijke. Karakteristiek is, dat boeken in nieuwe talen bijna volstrekt ontbreken. Bijeen gezet zijn in kast HH, d.i. bijna geheel achteraan, zeven ‘libri Belgici et Germanici’: ‘een oude Duitsche | |
[pagina 373]
| |
Bijbel’, het Nieuwe Testament van Luther, een Boethius verduytscht, de Historien der Martelaren, het huisboek van Bullinger, de Institutie Calvini verduytscht en het handschrift van Der Sachsen Spieghel. De kern van de bibliotheek vormen de kasten (plutei) A-Q, zestien kasten met elk ruim 30 boeken (enkele iets minder). Twee bevatten de Heilige schriften, vier de Kerkvaders, twee de protestantsche, en twee de roomsche theologie, twee de protestantsche en de roomsche schrijvers over kerkhistorie, drie het recht, één de geneeskunde. Over de wijze van plaatsing kunnen we ons uit de beschrijving zeer goed eene voorstelling vormen. Daar de boeken aan kettingen lagen, moeten het kasten met lessenaars geweest zijn. Van twee rijen boven elkaar is hier geen quaestie, en de planklengte kunnen we afmeten aan kast P, die ééne groote reeks, den ‘Oceanus juris’ bevatte, 28 dikke grootfolio banden, die een planklengte van bijna drie meter vorderen. Waren twee zulke kasten ruggelings geplaatst, dan zal het midden van het vertrek door acht zulke evenwijdig geplaatste dubbele kasten met lessenaars zijn ingenomen geweest. En misschien waren er in 't geheel twaalf, maar deze vier latere in tweeën gedeeld; immers de kasten R-Z en AA-HH, ook weer zestien in getal, hebben elk ongeveer 15 boeken, sommigen wat meer of minder, ze bevatten de historici, mathematici, polyhistores, philologi, poetae, grammatici et literatores, en de reeds genoemde Nederlandsche en Duitsche boeken. Nog twee kleinere kasten II-KK van gemengden inhoud, met resp. 12 en 5 boeken, als appendix beschreven, hadden misschien ergens, waar ruimte over was, of aan den muur plaats gevonden. Op sommige planken was nog eenige ruimte over; in den tweeden catalogus is hier en daar nog een boek bijgezet. Maar dan volgt er nog een appendix alter, aanwinsten op alle rubrieken, in acht nieuwe kasten LL-SS. Er is dus in die tien jaren 1612-1622 met kracht doorgewerkt. En zoo zal het ook verder zijn gegaan, totdat in 1628 de bibliothecaris stierfGa naar voetnoot1) en spoedig daarna de bibliotheek zelve verplaatst en nieuw georganiseerd werd. | |
De bibliotheek boven het Athenaeum.Het was volgens de overlevering eene toevallige aanleiding, die tot verplaatsing der boekerij noopte; de kerkeraad had voor zijne vergadering het lokaal noodig. Maar het lag toch eigenlijk in den aard der zaak, dat men bij oprichting der Doorluchtige School deze veelzijdige wetenschappelijke boekerij met die nieuwe instelling verbond. Zij vond een plaats op de zolderverdieping van de Agnietenkapel boven de gehoorzalen. ‘Daar was zij inderdaad naar de behoeften van die dagen niet slecht gehuisvest. Onder eene boogvormige dakbetimmering waren de dubbele kasten over de breedte van het gebouw evenwijdig achter elkander geplaatst, terwijl het licht van de beide zijden inviel. Elke kast bevatte aan beide zijden twee rijen boeken boven elkander’. Deze beschrijving van Rogge geeft de plaatsing juist weer; maar bij hetgeen hij laat volgen, rijst er twijfel. Hij neemt aan, dat de beide rijen boeken ‘door de uitgetimmerde lezenaars gescheiden waren’ en meent dit ook te zien op het bekende boekverkoopers-vignet van Spillebout. Ik kan mij echter die plaatsing onder de lessenaar, waar voor knieën en voeten van de lezers ruimte noodig was, moeielijk voorstellen, en zou eer aan twee rijen boven den lessenaar denken; de kerkbibliotheek te Enkhuizen heeft er wel drie zoo. Op het vignet is de afbeelding klein en onduidelijk. Toch moet die bovenste rij van zware folianten zeker vrij moeilijk te hanteeren zijn geweest. Welke boeken er stonden, geeft de catalogus van 1668 waarop wij nog terugkomen, heel nauwkeurig aan. Bij Burgemeesteren was intusschen de vraag ter sprake gekomen, ‘off men niet behoort te maecken een Bibliothecarius, om opzicht op de librye te nemen’. Met dit ambt zijn | |
[pagina 374]
| |
toen achtereenvolgens drie zoons van den hoogleeraar G.J. Vossius bekleed geweest; eerst Dionysius, een knap jong mensch van 20 jaar oud, die in 1642 stierf, daarna Matthaeus, die in 1646 overleed, en vervolgens Isaac, de bekende geleerde boekenkenner, die echter in 1648 op verlangen van Koningin Christina naar Zweden vertrok. Nu droeg men het ambt op aan den hoogleeraar in de wijsbegeerte Arnoldes Senkwerd, die Barlaeus was opgevolgd en de betrekking vervulde tot zijn dood in 1667. ‘Dat hij haar werkelijk niet als eene sinecure heeft beschouwd, blijkt overtuigend uit de sommen welke gedurende die jaren voor aankoop van boeken werden besteed. Hij zelf gaf bovendien het voorbeeld om de verzameling door schenking te vermeerderen’. Op hem volgde de predikant Johannes Heidanus. In 1668 zag de eerste catalogus van de boekerij, sedert die boven de Doorluchtige School was geplaatst, het licht. De bewerker wordt niet genoemd, zoodat we niet weten of hij in hoofdzaak het werk is van Senkwerd of van Heidanus, die dan zeker, naar Rogge's veronderstelling, reeds langeren tijd aan de bibliotheek zou moeten hebben gewerktGa naar voetnoot1). Immers de catalogus is weer een werk van gestadigen toegewijden arbeid. Het aantal boeken is van nog geen 800 aangegroeid tot bijna 1500. En de titels ook van de oude boeken moesten geheel nieuw worden geschreven. De eischen waren niet meer dezelfde als een halve eeuw vroeger; bij elken titel is nu geregeld plaats en jaar mee opgeteekend. De indeeling is in hoofdzaak dezelfde, de nieuwe plaatsing bracht echter wijziging ook in de rangschikking. De verhouding van de nieuwe kasten tot de oude kunnen we het gemakkelijkst schatten naar den Oceanus Juris, die groote reeks van 28 zware folianten, die nog in 1622 alleen kast P vulden, en die nu op de bovenplank van K kwamen te staan, met nog 19 andere boeken. Dit brengt op een planklengte van tusschen 4 en 5 meter, voor iedere kast op het dubbele. De groote afdeelingen theologie en kerkgeschiedenis, vroeger 12 kasten, vullen nu 9 van deze meer dan driemaal zoo groote kasten; de rechtsgeleerdheid is van 3 kleine tot 2 groote kasten gekomen; de geneeskunde van één kleine op één groote; een eigen kast voor philosophie volgt, waarin nu ook zijn opgenomen geographische werken als Mercator en Ortelius, vroeger als polyhistores aan de mathematici toegevoegd; de mathematici vullen met 80 nummers een geheele kast, de historici zijn van zes halve kasten (ruim 100 titels) gekomen op twee van de nieuwe groote kasten, met ongeveer het dubbele aantal werken, zoo ook de philologi, oratores en poetae, de beide laatsten ook weer in kleinere afdeelingen. De Nederlandsche boeken zijn van acht op vier-en-twintig gekomen, waaronder Hooft, Linschoten, Vaernewijck, Bor, Wtenbogaert. Een nieuwe afdeeling rabbini volgt, van 23 boeken, maar hier kon de beschrijver blijkbaar de Hebreeuwsche jaartallen niet lezen; slechts bij één werk vinden we ‘Amstelod. 5421’. De handschriften zijn achteraan naar de formaten bijeen gezet, zeer slordig beschreven, zooals ik vroeger al eens uiteenzetteGa naar voetnoot2); het bleek toen, dat ze niet meer als de gedrukte boeken boven de lessenaars aan kettingen bevestigd waren, maar bij elkaar in een gesloten muurkast geplaatst; ze zijn sedert 1612 niet belangrijk vermeerderd. Alleen zijn er twee handschriften van Pastoor Jacob Buyck - zonder diens naam - bij vermeld, een eerste voor den dag komen van een heel belangrijke aanwinst, die de bibliothecarissen wel in bewaring hadden, maar niet waardeerden, ja, niet eens kenden. Hier komen we op het zwakste punt van de 17e eeuwsche bibliotheekzorg; eene rijke boekerij van een echt boekenlief hebber, aan de stad geschonken en aanvaard, maar daarna vergeten. En het duurde nog tot het einde van de eeuw, eer hierin iets gedaan werd; de bibliothecaris, die het werk ter hand nam, was de derde na Heidanus. Johannes Heidanus overleed in 1670; hij bekleedde het ambt dus slechts drie jaren. Zijn opvolger Gerardus Blasius, hoogleeraar in de geneeskunde, die twaalf jaren bibliothecaris was, heeft geen enkel spoor van zijn werkzaamheid nagelaten, en van den predikant Cornelis Danckerts, die daarna elf jaren (1682-1693) in functie was, vernemen we niet | |
[pagina 375]
| |
veel meer. Eerst Petrus Schaeck kennen we, hoewel hij in zijne predikantstaak ‘ijverde, onvermoeid, met zielsvermaak’, tegelijk als een bibliothecaris van groote toewijding en verbazende werkkracht. Op den catalogus van 1668 verscheen allereerst een appendix, waarin de aanwinsten onder de bibliothecarissen Heidanus, Danckerts en Schaeck werden vermeld - Blasius wordt niet eens genoemd. Het zijn ruim zeventig boeken, zeker belangrijk, maar voor de aanwinsten van een kwart eeuw toch weinig. Maar daarna, ook weer zonder jaar, kwam een ‘Catalogus librorum minoris formae’, die ruim 840 werken beschrijft. Dit was de boekerij van Pastoor Jacob Buyck, die jaren lang in kisten bewaard was geweest en volgens den beschrijver, niet zonder overdrijving, een spijs voor motten en wormen. Hoe de bibliotheek aan deze collectie kwam, had Schaeck niet kunnen vinden; wij weten er nu heel wat van en moeten er dus even bij stilstaan. | |
De bibliotheek van pastoor Jacob Buyck.Jacob Buyck was de laatste pastoor van de Oude Zijde. Hij was bij de omwenteling van 1578 met een aantal andere geestelijken en met de magistraatspersonen, die steeds de Spaansche partij hadden gehouden, uit de stad gezet. Hij bleef trouw aan het Roomsche geloof en wilde zich niet voegen onder het nieuwe bewind, maar week uit naar Calcar: hij was daar en later te Emmerik tot zijn dood, 8 September 1599, als pastoor werkzaam. Zijn groote liefhebberij waren zijne boeken; ze waren in de troebelen van 1578 verbrand, de ketters hadden dat gedaan! En ze waren zijn dierbaarste bezit, ‘mea gaudia’ noemt hij ze in een Latijnsch vers, ‘myn ryckdomme ende sinlicheden’ zegt hij in zijn testament van de nieuwe ‘Librye met alle mijn boeken’, nog eene rijkere collectie, die hij na het vroegere verlies door Gods goedheid weer heeft mogen bijeenbrengen. Al zijn zorg was er op gericht, dat de verzameling bijeen zou blijven, ‘sonder datter eenich boeck aff verdwaelen sal mogen’. Met deze aanbeveling vermaakt hij ze in haar geheel aan zijn broeder Hendrik, koopman te Amsterdam en bewindhebber in de groote ondernemingen ter zee. Hij was weliswaar niet katholiek, hij was tot de doopsgezinden overgegaan, maar Jacob kon overtuigd zijn, dat desniettemin de naar den inhoud geheel roomsche librye bij hem in veilige handen was; hij kende hem als een boekenliefhebber. Hendrik is zelf naar Emmerik gereisd om de boeken af te halen en heeft ze tot zijn dood niet alleen bewaard, maar gestadig vermeerderd. Dit is uitdrukkelijk in de stukken vermeld, ook de rekeningen wijzen het uit, en ook de bibliotheek zelve, die verscheidene boeken bevat, in de eerste jaren van de zeventiende eeuw verschenen. Hendrik liet de boekerij na aan zijn natuurlijken zoon Jacob Cornelisse Buyck, met opdracht, dat deze haar weer aan zijn kinderen en anders aan een katholiek familielid zou nalaten of tot een ander katholiek gebruik bestemmen. Hendrik stierf in 1613; zijn zoon Jacob overleefde hem niet lang († 1625) en liet de boekerij na aan zijne moeder Elisabeth Coerten van Dulmen. Van het volgende jaar hebben we een request aan de vroedschap, gedateerd 18 April 1626, waarin de executeurs in het testament van Hendrik Buyck namens de familie verzoeken die boeken te plaatsen in een bibliotheek, toegankelijk voor alle religiën en voor de katholieken. Hiermee meende men nog het beste te voldoen aan de opdrachten der verzamelaars om ze tot een katholiek gebruik te doen strekken. Hierop werd besloten de boeken op te bergen in de Oude Kerk ‘boven de camer daer de kerckenraedt haer vergaderinge houden’. En vandaar zijn de boeken na 1632 overgebracht naar de nieuwe stadslibrye boven de oude Agnietenkapel, waar de bibliothecaris Petrus Schaeck ze in 1693 nog onuitgepakt vond staan. Lag dat eenvoudig aan gebrek aan belangstelling? Of heeft men opzettelijk gewacht op den afloop van nog hangende processen? Hier zal wel niet in aanmerking komen een proces van Claes Buyck, een broederszoon van Hendrik en pastoor Jacob, tegen Elisabeth Coerten, waarvan we door een zeer fel stuk kennis dragen; immers Claes zelf biedt ook van zijn kant de boeken aan de stad aan. Maar er was een andere tak van het geslacht, afstammende | |
[pagina 376]
| |
van eene tante van Hendrik en pastoor Jacob, de familie Plemp. De Plempen, die ook later den naam Buyck voerden, waren katholiek gebleven en waren ook in een van de vroegere stukken als mogelijke erven voor de boekerij genoemd; van een proces van hun kant zijn ook berichten. Maar we weten er niets naders van en de bibliotheek is aan de stad geblevenGa naar voetnoot1). We hebben in handschrift van den ouden pastoor Jacob Buyck zelven een catalogus van zijne boekerij, en we hebben van een eeuw later de beschrijving van den bibliothecaris Petrus Schaeck in twee lezingen, eerst voorloopig met de preciese plaatsing van de uit de kisten gekomen boeken, en daarna (1711) compleet met plaats en jaar van uitgaaf bij elken titel. De verzameling, zooals de stad die bezat, is niet dezelfde als de oorspronkelijke van den pastoor. Er is, zooals we reeds zagen, wat bijgekomen, maar er ontbreekt ook wat. Pastoor Buyck had met de boeken nog eene vrij groote collectie handschriften. De stad bezit behalve den geschreven catalogus slechts vier van deze handschriften. De andere zijn ‘verdwenen’ zooals men pleegt te schrijven. Het komt mij bij den loop der zaak niet aannemelijk voor, dat dit zou gebeurd zijn in Hendriks tijd, of na de overneming door de stad. Eer zou ik vermoeden, dat de pastoor over die handschriften nog bij zijn leven zelf heeft beschikt ten behoeve van geestelijke instellingen. Zijne persoonlijke liefde was misschien meer uitsluitend gericht op de gedrukte boeken. Maar we weten het niet. Wel geeft de catalogus ons een duidelijk beeld van den omvang en de plaatsing der collectie. De boeken zijn niet, zooals de oudere boeken, geplaatst in ‘plutei’, kasten met lessenaars er aan verbonden, en ook niet aan kettingen gelegd, 't zij omdat dit voor de boeken in kleiner formaat minder paste of omdat er geen ruimte was voor bijplaatsing van zulke plutei. De vijf nieuwe kasten, aangeduid als thecae, zullen muurkasten zijn geweest, met deuren afgesloten; elk had vijf planken, series, waarop veelal tusschen de dertig en veertig boeken stonden, soms iets meer of minder. De verzameling is echter niet geheel van Buyck afkomstig. Het zijn de boeken van kleiner formaat, ‘minoris formae’, en de jaartallen zelve toonen, dat er een aantal zijn, die eerst in de tweede helft van de zeventiende eeuw het licht hebben gezien. Er zijn ook een drietal incunabelen, die reeds van ouds in de stedelijke bibliotheek waren. Maar rekenen we die allen er af, dan blijft er toch een zeer rijke verzameling van eenige honderden zestiende-eeuwsche werken. Het zou de moeite waard zijn, zoo ze eens uit de groote bibliotheek bijeen gehaald konden worden; een boekerij van een echten liefhebber uit de zestiende eeuw is iets, dat de boekenvriend van heden niet licht te zien krijgt. Maar het zou een tijdroovend werk zijn en ons bibliotheek-personeel heeft geen tijd ter beschikking voor zulk een practisch niet juist noodigen arbeid! Door de opneming van deze zestiende-eeuwsche boekerij in den catalogus der stadsbibliotheek is de overigens niet zeer belangrijke catalogus van 1711 toch nog een werk van beteekenis gewordenGa naar voetnoot2). En hij is, hoewel naamloos, toch zeker nog het werk van Schaeck, den laatsten ijverigen bibliothecaris vóór het achttiende eeuwsche tijdvak van verwaarloozing. | |
De bibliotheek in de achttiende eeuw.In het hoofdstukje, dat de handschriften opsomt, vermeldt de catalogus van 1711 nog eene kleine, maar belangrijke groep aanwinsten: vijf handschriften door den bibliothecaris Petrus Schaeck gekocht op de auctie Six in 1706. Daaronder een handschrift van Caesars Commentarii de bello gallico dat nog als een der kostbaarste schatten van de Amsterdamsche bibliotheek in eere wordt gehouden. Men heeft hierin wel eene schenking willen zien van | |
[pagina 377]
| |
Six zelf of van zijn zoon, die als Burgemeester een tijd lang tegelijk bibliothecaris geweest is, maar een exemplaar van den verkoopcatalogus met bijgeschreven prijzen en eene daarmee overeenstemmende aanteekening in het memoriaal van 1706 in het gemeentearchief bewijzen den aankoop door SchaeckGa naar voetnoot1). Intusschen was Schaeck reeds voor het verschijnen van den catalogus van 1711 gestorven; en deze is, gebrekkig afgewerkt, zonder nieuwe voorrede of inleiding verschenen. En in plaats van de aanstelling van een nieuwen bibliothecaris, die zich aan de bibliotheekzorg zou wijden, sloeg men een anderen weg in. Men droeg den titel van bibliothecaris aan een der burgermeesters op, die daarvoor geen tractement, maar als vereering ‘een halve aam Rijnse wijn’ kreeg. Het blijkt niet, dat in dezen tijd iets aan de bibliotheek werd gedaan. Eene zeer belangrijke schenking valt te vermelden, nl. de groote verzameling handschriften van Pieter Corneliszoon Hooft, in 1743 door den schepen Gerard van Papenbroek gegeven. Uit de eerste jaren van dit tijdvak hebben we eene heel interessante beschrijving van een bezoeker, den beroemden reiziger Zacharias Conrad von Uffenbach, die jaren lang Europa rondreisde om alle belangrijke bibliotheken en wetenschappelijke verzamelingen te zien en met beroemde mannen van wetenschap kennis te makenGa naar voetnoot2). In 1710 kwam hij in ons land, reisde van hier door naar Engeland en kwam in het najaar voor een langer verblijf hier terug. Den elfden Februari 1711 nam hij zijn intrek weer in Amsterdam, waar hij tot 29 Maart bleef. Uitvoerig beschrijft hij de talrijke hier afgelegde bezoeken; zijn eerste bezoek aan de stadsbibliotheek in den namiddag van 15 Februari beschrijft hij aldus: ‘des namiddags gingen wij naar de openbare bibliotheek. Zij staat in de zoogenaamde Illustre School, hoog onder het dak. Boven den ingang beneden staat boven de deur: Athenaeum Illustre. De bibliotheek staat, als gezegd, op den zolder van dit gebouw, die wel groot, maar heel laag is. De voorraad is maar klein, wat voor een zoo groote en rijke stad een schande is. Pas voor twee maanden is een nieuwe catalogus gedrukt, maar heel weinig vermeerderd. Achterin is een lijstje van handschriften gevoegd, maar wij konden ze ditmaal niet zien, omdat de cantor (of zooals hij zich zelf noemt, choragus) van de Westerkerk, die den sleutel er van heeft, om vier uur in de kerk moest zijn. De boeken zijn alle aan ketenen gesloten, als in Oxford. Er zijn overal twee rijen boven elkaar; in het midden is een lezenaar aangebracht, zoodat men de boeken er op kan leggen en opslaan. De gedrukte catalogus is, voor zoover de boeken op elke rij staan, aan de voorplank geplakt, zoodat men dadelijk kan zien wat daar staat, wat nog niet zoo kwaad bedacht is. Deze bibliotheek is Woensdags en Zaterdagsmiddags geregeld open’. Uffenbach liet het er natuurlijk niet bij. Het was hem voornamelijk te doen om de handschriften te zien en hij bracht daartoe nog drie bezoeken aan de bibliotheek. Het verslag van het eerste bezoek, op 27 Februari geeft aardig den indruk weer, dien de handschriften-beschrijving - als men dit woord gebruiken mag - in den catalogus van 1711 op hem maakte. Hij had graag de in de gesloten kast bewaarde handschriften naar de vermelding in den catalogus willen doorzien. Maar hij kon daarmee niet opschieten, daar ze niet stonden in de volgorde van den catalogus; ja, ze stonden niet in eenige orde en vele gedrukte boeken stonden er tusschen. Handschrift No. 1, Aristoteles, vond hij, en hij beschrijft met zorg o.a. de mooie kleur-teekening met den wijsgeer slapend, die nu nog gezien en bewonderd wordt. Ook handschrift 2 en 3 volgen, maar dan komen ze, zooals ze toevallig in zijn handen kwamen. Uitvoerig beschrijft hij o.a. het Caesar-handschrift. De invallende duisternis maakte een eind aan zijn studie. In den middag van den 18den komt hij er weer, werkt tot donker; en daarna op 7 Maart nog eens. Toen was het vooral het handschrift van de Friesche kroniek van Worp van Thabor, dat zorgvuldige bestudeering vond; hij vond het zeer wenschelijk, dat het gedrukt zou worden. Na het bedanken van Burgemeester Six werd weer een predikant tot bibliothecaris be- | |
[pagina 378]
| |
noemd, en toen deze na vier jaren (1752) stierf, werd het bibliotheekbeheer aan professor Petrus Burmannus Sec. opgedragen. Beter ging het er niet door; dit komt sterk uit in het tweede belangrijke reisverhaal, dat ons de bibliotheek eenigszins uitvoerig schetst, van den Zweedschen geleerde Jacob Jonas Björnståhl, die in November 1774 te Amsterdam kwam en den tienden December de bibliotheek bezochtGa naar voetnoot1). Hij vertelt, dat ze alleen Zaterdags twee uren lang voor het publiek geopend is. ‘De boeken zijn alle met ijzeren of koperen kettingen bevestigd, die zoo lang zijn, dat men ze van hun plaats nemen, op een plank leggen en gemakkelijk lezen kan, ongeveer zoo als de handschriften in de Mediceische bibliotheek te Florence. Alleen is de opstelling eenigszins anders en de kamer is donker en ongemakkelijk. De verzameling is niet heel talrijk, meest oude boeken, en ze is geheel verwaarloosd. Handschriften zijn er slechts weinige, Grieksche en Latijnsche, daaronder eenige goede als Caesar en Photius. De catalogus is van 1711 in quarto, heeft slechts 144 bladzijden in grooten druk. ‘Niemand was er, die van boeken eenige kennis had; de sleutels worden bewaard door een onkundigen bediende of pedel. Petrus Burmannus Sec., die bibliothecaris is, komt er zelden; hij heeft te veel te doen om zich met zulke onbeduidende dingen te kunnen bemoeien. Hij heeft bovendien zelf een rijke boekenverzameling’. De reiziger bracht er nog een tweede bezoek om de handschriften te zien, en beschrijft er enkele, met de grootste belangstelling al weer het Caesar-handschrift. Wanneer Burman het bibliothecariaat heeft neergelegd, vond Rogge niet vermeld: hij stierf in 1778, misschien was zijn opvolger Jan Hendrik Verheyk toen reeds werkzaam. Dit was de rector der Latijnsche school; met hem ontwaakt de belangstelling voor de bibliotheek weer, na een langen tijd van volstrekte verwaarloozing. ‘De toestand, waarin hij de bibliotheek vond, was allerjammerlijkst. Door gemis aan orde en behoorlijk toezicht was een aantal boeken, hetzij door gebrek aan contrôle bij het uitleenen, hetzij door ontvreemding, verdwenen. Bij nader onderzoek bevond men, dat niet weinige boeken door wurm en vocht in zulk een ellendigen toestand verkeerden, dat er niets anders overbleef dan ze op te ruimen. Sedert jaren scheen men niet gedacht te hebben aan het onderhoud van het vertrek, waarin de bibliotheek reeds anderhalve eeuw was gehuisvest. De kasten waren half vermolmd, en de zoldering die hier en daar regen en sneeuw doorliet, dreigde in te storten’. Er moesten doortastende maatregelen worden genomen, en Verheyk vond daartoe medewerking bij de regeering. De zoldering werd gestut en hersteld. Er werden nieuwe kasten getimmerd en de boeken zelve werden onderhanden genomen, de banden hersteld, de kettingen en, naar 't schijnt, ook de sloten er af genomen, en de geheele boekerij naar een nieuw systeem geplaatst. De opvatting over de beste wijze van plaatsing in een bibliotheek had zich in den loop des tijds gewijzigd. De oude plaatsing hechtte eenerzijds waarde aan open kasten, waartoe de bezoeker, ook zonder toezicht, toegang had; maar daarbij werd vastlegging van de boeken aan kettingen en een lessenaar, waar men ze op kon leggen, noodig geacht. De nieuwe liet den bezoeker niet meer bij de kasten komen, maar een bediende moest aanwezig zijn om hem de verlangde boeken te geven en ze na gebruik weer op te bergen. Van de Leidsche bibliotheek hebben we twee afbeeldingen, die de plaatsing naar het oude en het latere systeem duidelijk doen zienGa naar voetnoot2); van de Amsterdamsche hebben we niets dan het aardige, maar gebrekkige boekenvignet, dat de oude plaatsing vertoont. Gedeeltelijk is men veel later weer tot het stelsel van de open kasten teruggekomen; in de Groningsche bibliotheek is dit zelfs, natuurlijk zonder kettingen, weer geheel ingevoerd, wat grappig in een middelnederlandsch versje bezongen is door E. Verwijs in den Studentenalmanak van 1853, waarin hij de boeken, zooals ze toen achter hekken stonden, met leeuwen - liebaarden - in hun hokken vergeleek.Ga naar voetnoot3). Maar ten slotte is men gekomen tot de | |
[pagina 379]
| |
oplossing den grooten boekenvoorraad in magazijnen buiten toegang voor het publiek te bergen, maar de meest noodige werken in lees- en studiezalen vrij op te stellen. Wat de banden van de oude Amsterdamsche boeken betreft, zal men wel aan de zorg van Verheyk toe te schrijven hebben, dat èn de kettingen èn de sloten van al de oude banden zijn afgenomen en dat de leeren ruggen, die zeker op vele plaatsen gebarsten of gescheurd waren, overtrokken zijn met zeemleer, door twee koperen roetjes vastgehouden, en voorzien met een titeletiket. In 1779 werd een nieuwe instructie voor den bibliothecaris opgesteld, waarin duidelijk de zorg spreekt om voor ontvreemding van de boeken beter te waken. De bevoegdheid om bedenkelijke bezoekers te weren, wordt, zeker op grond van de opgedane ondervinding, ingekleed in deze, ons zonderling schijnende bewoordingen: ‘Art. 5. Zal geen gemeene joden, vrouwspersonen of kinderen toegang tot de bibliotheek verleenen - de studenten uitgezonderd’. Formeel bleef het bibliothecariaat een eerambt. Ook de rector kreeg als bibliothecaris geen tractement, maar volgens art. 8 ‘als een present een half aam Rijnse wijn’.Ga naar voetnoot1) En nu - waar het vooral op aankwam - de uitbreiding van de bibliotheek, de geregelde aankoop van boeken! In September 1779 stelde de bibliothecaris een memorie op, waarin hij op een krachtig aanvatten van den boekenaankoop aandrong. En hij geeft met een juist inzicht aan, wat in de eerste plaats moet worden aangeschaft. Vooral ‘Thesauri en Corpora’, werken als Rerum italicarum scriptores van Muratori, l'Antiquité expliquée et représentée en figures van Montfaucon, Thesaurus antiquitatum et historiarum Italiae et Siciliae, in 1720 te Leiden door Burman uitgegeven, enz. Inderdaad werden hem zes- à zevenhonderd gulden voor dit doel toegestaan. Voor aanschaffing van verloren geraakte boeken moest hij in overleg treden met Curatoren en professoren. Ook zijn door hem belangrijke handschriften aangekocht, en wel eenige Oostersche handschriften uit de nalatenschappen van Schaaf (1779) en Vieroot (1785). En eindelijk was een nieuwe catalogus dringend noodig! De bibliothecaris heeft hiermee niet verder kunnen komen dan tot een begin van uitvoering; hij stierf 21 Mei 1784. Hendrik Constantijn Cras, professor in de rechten, werd tot zijn opvolger benoemd (1 Januari 1785). Hij heeft zijn taak ernstig aangevat en krachtig uitgevoerd, en in 1796 verscheen de nieuwe catalogus van 260 bladz. in folio, die werkelijk een goede moderne bibliotheekcatalogus is geworden. Hij is voor ons ook van belang om de uitvoerige voorrede, een van onze voornaamste bronnen voor de kennis van de geschiedenis van de stedelijke bibliotheekGa naar voetnoot2). Na eene naar onze opvatting breedsprakige inleiding over de beteekenis van de wetenschap en over het wezen van eene openbare bibliotheek, komt hij op de Amsterdamsche bibliotheek met de bekentenis, dat zij inderdaad klein en van niet zeer groote beteekenis is. Daar staan twee overwegingen tegenover. Vooreerst kan men het geringe aantal vergoeden door verstandige keus. Vooral die boeken worden aangeschaft, die men in particuliere bibliotheken niet vindt, 't zij omdat ze te omvangrijk zijn of te hoog in prijs of reeksen ephemerides, en catalogussen van groote bibliotheken. Ten tweede is er, wanneer men geregeld voortwerkt, geen al te groot bedrag jaarlijks noodig; niet de groote sommen, die men voor minder ernstige zaken besteedt. En er is een kostbare, goede kern. En hier wijst hij op de degelijke standaardwerken uit de oude bibliotheek, op de reeksen, die later zijn verworven, op de kostbare handschriften, die er al zijn, en op het voorbeeld van Leiden, waar men uit een klein begin door geregelde zorg een der eerste bibliotheken van Europa heeft weten te vormen. Cras stond voor een zware taak. We weten het nu, als bijbaantje is de zorg voor een | |
[pagina 380]
| |
H.C. Rogge, bibliothecaris 1877-1890, hoogleeraar 1890-1901. Portret van Th. Molkenboer. Senaatskamer.
| |
[pagina 381]
| |
belangrijke bibliotheek wel heel zwaar. En ook, het werk, dat van een overleden voorganger halfweg is blijven liggen, moet men feitelijk geheel opnieuw doen. Cras zou het nooit op zich hebben genomen, als hij had geweten, wat er aan vast zat, maar hij heeft geen kamp gegeven en het schitterend volvoerd. Zijn catalogus is een lichtpunt in de geschiedenis van de Amsterdamsche bibliotheek, waar men drie eeuwen lang bijna altijd met half werk moest tevreden zijn. Over de inrichting willen we hier niet uitvoerig zijn. De indeeling is systematisch, maar met inachtneming van de formaten, en van de alfabetische orde in de onderdeelen, die voor de bedienden bij het halen en wegzetten van de boeken practisch was. En wat de aanschaffing betreft, omschrijft hij met heel helder inzicht, wat vooral noodig is, de groote werken, die particulieren niet kunnen bezitten en bijhouden. In de achttiende eeuw was de wetenschappelijke literatuur voor een zeer groot deel in verzamelwerken - Thesauri - en reeksen van geleerde genootschappen neergelegd. Die werken - en zoo ook de Fransche Encyclopédie - moest eene wetenschappelijke bibliotheek in de eerste plaats hebben. En zoo is in deze periode van hard en verstandig werken de bibliotheek weer geworden tot een wezenlijk wetenschappelijke boekerij. | |
De bibliotheek in de negentiende eeuw.De volgende jaren waren natuurlijk niet gunstig: revolutie, oorlogen en algemeene verarming. Met Cras werkte de hoogleeraar D.J. van Lennep en deze volgde hem in 1820 op. Hij was vol ijver en belangstelling en wist in 1838 gedaan te krijgen, dat de bibliotheek naar een beter en ruimer lokaal, boven het gerechtshof, werd overgebracht. Daar was zij, volgens alle getuigenissen, ruim en goed geplaatst, en er was een verwarmde kamer voor de bezoekers. In 1847 gaf Van Lennep een supplement op den catalogus van Cras, een goed, bruikbaar boek, maar dat geen belangrijke nieuwe ontwikkeling van de verzameling tot uitdrukking brengt. Van Lennep overleed in 1853. De overleggingen, die volgden, brachten eindelijk voor de bibliotheek eene nieuwe regeling. Onder toezicht en beheer van Curatoren zou voortaan een custos werkzaam zijn, die als bezoldigd bestuurder zich geheel aan zijn taak zou kunnen wijden. Weliswaar is ook hiermede nog niet voor goed een geregeld voortgaande ontwikkeling verkregen. Alles hing nog uitsluitend af van den persoon, op wien de keus viel, maar in dit opzicht was de aanvang gelukkig. P.A. Tiele, die in 1854 de betrekking aanvaardde, is niet alleen voor de Amsterdamsche bibliotheek de inleider van een nieuw tijdvak geworden, maar heeft daarna als conservator de Leidsche bibliotheek, bepaaldelijk wat de catalogiseering betreft, nieuw georganiseerd (1858-1879), en later als bibliothecaris de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek bestuurd, en ook daar alles op nieuwen voet geregeld, tot zijn dood in 1889. In zijn vier Amsterdamsche jaren heeft hij den nieuwen catalogus gemaakt, die nog steeds ‘een model mag heeten van goede bibliografie’Ga naar voetnoot1), en die ‘van de verschijning af tot heden èn aan de bezoekers van de bibliotheek èn aan alle bezitters onschatbare diensten heeft bewezen’. Zoo schreef Rogge in 1882, en we kunnen het nu nog met volle instemming herhalen: ‘Welk een hemelsbreed verschil, deze jongste catalogus in zes deelen, en die van de achttiende eeuw, niet alleen in omvang, maar ook in gehalte!’ Die ‘zes deelen’ vormen, behoorlijk gebonden, twee zeer dikke boekdeelen, waarvan alleen het eerste, stuk 1-4, door Tiele gemaakt is (1856-1858). ‘Het supplement, stuk 5 en 6, verschenen in 1861 en in 1877, is wel op dezelfde leest geschoeid, maar door andere handen bewerkt’. | |
[pagina 382]
| |
De catalogus beschrijft weer, als de vroegere, in hoofdzaak een in den loop der jaren tot stand gekomen verzameling, niet eene geregeld aangroeiende boekerij, die tot op den tijd zelf is bijgehouden. Een inleiding, door Curatoren onderteekend, maar ontleend aan eene uitvoerige schets van Tiele zelf in de Konst- en Letterbode, schetst de geschiedenis van de bibliotheek en zegt ook 't een en ander over de verzameling zelve, met volle erkenning van het feit, dat deze zeer ongelijk van inhoud is. Wij lezen, dat de systematische orde vaak moest worden gewijzigd, omdat ‘meer dan ééne afdeeling schaars, sommigen in het geheel niet bedacht zijn’. Toch is het streven om een algemeene boekerij te vormen, niet alleen ‘voor de Doorluchtige School’, maar ook voor de behoeften der handeldrijvende en nijvere bevolking’, krachtig uitgedrukt. Men hoopte, dat vooral door schenking de bibliotheek zich flink zou uitbreiden en ontwikkelen. Dit laatste gebeurde toen reeds, en later in toenemende mate, maar tot het inzicht, dat dit nooit voldoende kan zijn, dat schenkingen alleen groepen van boeken kunnen aanbrengen, maar dat eerst aankoop uit ruime beurs en door goed deskundig inzicht geleid, een behoorlijk geheel van dat alles kan maken, ook bij den voortgang der jaren en de nimmer rustende ontwikkeling van wetenschap en literatuur, - tot dat inzicht zou men eerst zeer geleidelijk, na lange jaren, komen. Toen Tiele naar Leiden vertrok, werd D.J. Lodeesen zijn opvolger. Aan dezen viel de taak toe den catalogus voort te zetten, en hij gaf dan ook het eerste supplement (vijfde gedeelte van het geheele werk) in 1861. Curatoren gaven weer eene inleiding, met cijfers over den aangroei der bibiotheek; maar we bekijken liever het boek zelf en zien dan dadelijk, dat de sterke aangroei verkregen is door een nieuwe wijze van werken, die ook verder goede vruchten heeft gedragen, bruikleencontracten met bestaande instellingen, die zelf voor hare bibliotheken niet voldoende konden zorgen en waarvan de bestuurders toch inzagen, dat het van algemeen belang was, dat ze voor een ieder bereikbaar en bruikbaar waren. En zoo beschrijft deze catalogus van 456 bladzijden verschillende boekerijen, waarvan ééne zeer belangrijke veel meer dan de helft van den inhoud in beslag neemt (bladz. 139-416), de verzameling ‘Nederlandsche geneeskunde’, bijeengebracht door de Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst’. Dit is een voortreffelijk werk; het toont ons de geneeskundige wetenschap vooraan in Amsterdam; zij heeft hare plaats veroverd naast de theologie, die van ouds vooraan stond, en rechten en letteren, die daarnaast in aanzien waren. En juist onder de medici, in 't algemeen geen boekenmenschen, was eene groep, die met kracht werkzaam was voor 't bijeenbrengen van medische literatuur in 't algemeen en voor de werken van de Nederlandsche geneeskundigen van alle tijden in 't bijzonder. En deze mannen hadden in weinige jaren op dit gebied een hoogst belangrijke collectie bijeengebracht en hoopten daarmede eene Nederlandsche bibliographie der geneeskunde tot stand te brengen. Een mooi ideaal, dat weliswaar niet zoo snel te bereiken was, maar dat zij sedert toch door nauwelijks geevenaarde doorzetting, al zeer nabij zijn gekomen. Dit in bijzonderheden te schetsen, behoort niet hier, maar we mogen wel één naam noemen, dien van Dr. J.W.R. Tilanus, aan wien we dezen voortreffelijken medischen catalogus, ‘voorlooper eener Nederlandsche geneeskundige bibliografie’, te danken hebben. Maar naast hem mag dan wel onze bibliotheekbewaarder Lodeesen worden genoemd, die zich volgens de inleiding ‘heeft laten leiden door den wensch en de voorlichting van den bibliothecaris der Maatschappij Dr. J.W.R. Tilanus’. Een voortreffelijke samenwerking! Tilanus, in de medische wetenschap thuis en man van breed inzicht en helderen kijk over zijn geheele wetenschap, maar, als het op precies beschrijven aankwam, haastig en slordig - en, zooals we aan het werk zien, onder zijne aanwijzing een bibliograaf aan het werk, die van den catalogus iets zeer goeds maakt, een standaardwerk van blijvende waarde. Het is een voldoening dit in het licht te stellen, omdat we van Lodeesen zoo weinig weten. Eene noot van hem over de zeldzame uitgave van Dalechamp, Historia generalis plantarum bleek haastig en onjuist te zijn, en gaf daardoor last - maar de vergissing | |
[pagina 383]
| |
werd veroorzaakt door een drukfout in Tiele's catalogus.Ga naar voetnoot1) In het classiek-philologisch tijdschrift Mnemosyne (1904, bladz. 451) vinden wij Lodeesen vermeld in eene briefwisseling van Mommsen met Boot over een hier door den beroemden Duitschen historicus geraadpleegd handschrift; karakteristiek voor zijn positie is wel, dat hij het handschrift, dat Mommsen voor de wereldberoemde uitgaaf van zijn Corpus Inscriptionum noodig had, niet op eigen gezag kon uitleenen, maar den geleerde verwees naar Prof. Boot als gewenscht tusschenpersoon. Lodeesen blijkt wel een kundig en beschaafd bibliotheekbestuurder en bibliograaf te zijn geweest. Of we zooveel kunnen zeggen van zijn opvolger P. de Holl Jr. (1863-1878), komt mij twijfelachtig voor. We vernemen niets van hem, maar de bewerking van het zesde stuk (suppl. 2e stuk) van Tiele's catalogus is niet aan hem, maar ‘onder zijn opzicht’ aan M. Roest Mz. opgedragen. Roest was een zeer verdienstelijk Joodsch geleerde, wiens naam onafscheidenlijk verbonden is aan de Bibliotheca Rosenthaliana. Dit cataloguswerk was dus zeker voor hem bijzaak en hij heeft de verdienste, den catalogus afgerond en voltooid te hebben. Waar we hem persoonlijk aan het werk zien, in de beschrijving van de verzameling-Doodendans, door Reichelt aan de stad vermaakt, was hij m.i. niet gelukkig; hij nam daar aan ‘een systeem van exacte bibliographie’ dat hem zeker heel veel arbeid kostte, maar een weinig bruikbaar boekje leverdeGa naar voetnoot2). Aan De Holl zelf mogen we misschien toeschrijven het bijeenbrengen en catalogiseeren van eene ‘verzameling van werken, brochures, tijdschriften, dagbladen, gedichten, platen, gedenkpenningen, draagteekens, enz. uitgegeven of verspreid bij gelegenheid of naar aanleiding van het derde eeuwfeest van Nederlands bevrijding uit de Spaansche heerschappij, 1 April 1872’. Maar, afgezien van de vraag naar persoonlijk werk van den bibliotheekbewaarder, moeten we opmerken, dat zeker het gewone administratieve werk aan hem en zijne enkele helpers de handen vol gaf. Niet door druk bibliotheekbezoek, maar door een verhuizing van de geheele bibliotheek en toestrooming van telkens nieuwe groote boekenverzamelingen. In 1863-1864 werd de bibliotheek uit het Paleis van Justitie overgebracht naar het groote huis, waar de Handelmaatschappij gevestigd was geweest op de Heerengracht bij de Brouwersgracht. Men heeft toen waarschijnlijk gemeend aan de boekerij eene huisvesting te hebben gegeven, die voor lange jaren voldoende zou zijn, maar de ondervinding leerde al spoedig, dat dit niet zoo was. De toestand, zooals die in weinige jaren is geworden, is ons door den meest deskundigen ooggetuige, den lateren universiteitsbibliothecaris aldus geschetst: ‘Hoe zij (de bibliotheek) daar was geherbergd, ligt ons nog versch in het geheugen. Alle vertrekken waren in beslag genomen en met boekenrekken langs de wanden en in het midden betimmerd; uitgenomen de kamers van de bel-etage aan de straatzijde en de voormalige eetzaal daarachter, die voor het lezend publiek en het dienstpersoneel ingeruimd werden. Eene betimmering van die fraaie behangsels zou zeer te betreuren zijn geweest, en het was al erg genoeg, dat er hier en daar losse kasten voor stonden, zooals die geweldig hooge gevaarten, waarin de bibliotheek van Potgieter meer opgeborgen dan behoorlijk geplaatst was. Zelfs op de ruime zolders was geen plek waar nog rekken konden staan, ongebruikt gelaten. Ook de gangen werden ten laatste bezet. Hier had men de boeken volgens de systematische indeeling en nummering van den nieuwen catalogus, naar de vakken over de verschillende vertrekken verdeeld. De zaal was bijvoorbeeld voor de rechtsgeleerdheid, een der bovenvertrekken voor de geschiedenis, een ander voor de godgeleerdheid ingeruimd. De Maatschappij tot bevordering der geneeskunst had bijna over een geheelen zolder te beschikken. Maar dit stelsel was niet vol te houden, toen de eene bibliotheek na de andere ten geschenke en in bruikleen werd gegeven. En waarlijk, er waren pas veertien jaren na het overbrengen verloopen, of men zag in, dat de boeken ook hier niet blijven konden’. | |
[pagina 384]
| |
Juridische Leeszaal der Universiteitsbibliotheek. Photo bij prof. J.S. Theissen.
Boekenmagazijn der Universiteitsbibliotheek. Photo bij prof. J.S. Theissen.
| |
[pagina 385]
| |
We zullen hier geen overzicht geven van al die door schenking, legaat of bruikleen bijeenstroomende boekerijen. De toestrooming was nog slechts begonnen en zou na de herschepping der bibliotheek tot universiteitsbibliotheek onafgebroken doorgaan. De catalogiseering behoort geheel tot die nieuwe periode. Ook behoort geheel daartoe de geregelde aanschaffing van boeken en vooral van tijdschriften. Want wat wel ten sterkste de achterlijkheid van de bibliotheek vóór 1878 doet voelen, is de terloops door Rogge gemaakte opmerking, dat ‘de afdeeling wetenschappelijke en letterkundige tijdschriften, jaarboeken en verslagen van genootschappen en andere periodieke werken’ er ‘bijna geheel onbekend’ waren. In 1878 werd Dr. H.C. Rogge tot bibliothecaris der universiteitsbibliotheek benoemd, en daarmede was voor goed een einde gemaakt aan het oude stelsel. Een wetenschappelijk directeur zou voortaan de bibliotheek besturen. Hiermede neemt dus de schets van de geschiedenis der oude stedelijke bibliotheek een einde. | |
De universiteitsbibliotheekGa naar voetnoot1).Bij Raadsbesluit van den 19den December 1877 werd de voormalige Stadsbibliotheek tot Bibliotheek der Universiteit verheven. Gevolg daarvan was de benoeming van een wetenschappelijk gevormd man tot bibliothecaris, uitsluitend met het beheer der boekerij belast. Dr. H.C. Rogge, die den 1sten Mei 1878 dit ambt aanvaardde, was voor die taak uitnemend voorbereid. Het bibliothecariaat van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was voor hem een goede oefenschool geweest; bovendien had het hem voortdurend in contact gebracht met de Leidsche Universiteitsbibliotheek, waar hij kennis had gemaakt met de vruchten van Tiele's organisatorischen arbeid. Die kennismaking was voor hem van groote beteekenis; immers, hem wachtte niet alleen de taak om ‘de boekerij op de hoogte te brengen van de toenmalige eischen der wetenschap en haar bij te houden overeenkomstig de behoeften van het onderwijs’, maar ook haar gemakkelijker bruikbaar te maken voor de bezoekers dan een catalogus in boekvorm - hoe uitnemend deze ook was uit een bibliografisch oogpunt - en geschreven registers dat konden doen. Rogge vond, samengepakt in de zalen en kamers, op de gangen en den zolder van het reeds genoemde gebouw aan de Heerengracht, een rijk boekenbezit, maar hij vond er ook groote lacunes. Het was dringend noodig ruimte te scheppen voor den snel wassenden boekenstroom, de leemten zoo goed mogelijk aan te vullen, het niveau, als het op behoorlijk peil gebracht zou zijn, te handhaven, en het bezit door fiches-catalogi, die geregeld bijgehouden konden worden, naar auteurs en vakken voor de bezoekers toegankelijk te maken, een alphabetischen en een systematischen kaart-catalogus dus, en, voor de contrôle, een stand-catalogus in het leven te roepen; alles met elkaar geen geringe taak voorwaar! Het meest urgent was de oplossing van de ruimte-kwestie; de nieuwe groote bruikleenen: de boekerij van de Remonstrantsche gemeente met haar vele handschriften en pamfletten, die van het Aardrijkskundig Genootschap en van het Wiskundig Genootschap ‘Onvermoeide arbeid komt alles te boven’ konden niet meer geplaatst worden. Nadat een plan om de bibliotheek te vestigen boven de collegezalen der nieuwe universiteit in het Oudemanhuis door de overtuigende critiek van den bibliothecaris was opgegeven, werd besloten haar onder te brengen in het gebouw, waarin zij nog steeds gehuisvest is, de voormalige Handboog-Doelen aan den Singel, tusschen Spui en Heiligenweg, die laatstelijk het Athenaeum Illustre geherbergd had. Het bestaande gebouw werd bestemd tot woning voor den bibliothecaris, voor leeszalen en administratielokalen; in wat daarachter nog restte van den ouden Doelentuin zou een nieuw boekenmagazijn opgetrokken worden. Met begrijpelijke voldoening maakt Rogge in zijn eerste jaarverslag van de goedkeuring | |
[pagina 386]
| |
van dit plan melding; het ruimte-probleem scheen voor langeren tijd opgelost en de centrale ligging kon de beste verwachtingen wekken ten opzichte van bezoek en gebruik. In 1881 was men zoo ver gevorderd, dat de verhuizing plaats kon hebben; den 1sten Juli werd de nieuwe bibliotheek geopend en een paar dagen lang werd zij voor genoodigden en belangstellenden ter bezichtiging gesteld. In de studiezaal waren de noodige handboeken en woordenboeken voor de verschillende vakken van wetenschap opgesteld. De leeszaal, bestemd voor bezoekers, wien het meer om algemeene ontwikkeling te doen was, bevatte, naast verschillende pracht- en plaatwerken, een keur van boeken uit de verzameling van Potgieter; zij werd in September in gebruik genomen. In 1882 werd bovendien nog de vroegere Senaatskamer als ‘kunstzaal’ ingericht; de mooiste werken uit het legaat-Hilman, een collectie, die vooral betrekking had op tooneel en costuum, werden hierheen overgebracht. Na de verhuizing wachtte het veelomvattende werk der nieuwe ordening. Om van de voorhanden ruimte zooveel mogelijk te profiteeren, werd besloten de systematische opstelling der boeken te laten varen en zich voor die opstelling enkel door het formaat te laten leiden. In verband daarmee werd een omnummering der boeken naar kast en plank ter hand genomen, een zeer tijdroovende arbeid, die zelfs bij Rogge's vertrek nog niet geheel was afgeloopen. Intusschen gedijde de bibliotheek zeer voorspoedig in haar nieuwe verblijfplaats. Niet door aankoop in de eerste plaats; daartoe was het hiervoor beschikbaar gestelde jaarlijksche bedrag onvoldoende. Om het zoo doelmatig en economisch mogelijk te besteden, werd overleg met de hoogleeraren gepleegd en begon Rogge met zich op de hoogte te stellen van wat andere bibliotheken in de stad bezaten; als vrucht van dit onderzoek verscheen in 1884 een lijst van tijdschriften en wetenschappelijke bladen, aanwezig in de Universiteitsbibliotheek en in andere openbare verzamelingen in Amsterdam. Dat nog een aantal meer kostbare aanvullingen langs den weg van aankoop verkregen kon worden, was te danken aan het feit, dat Professor Willeumier bij zijn aftreden in 1877 het hem toegewezen wachtgeld daarvoor beschikbaar stelde. Meer dan aan wat zóó verworven kon worden, dankte de bibliotheek haar geweldigen groei aan de omvangrijke geschenken, die bleven toestroomen, de gansche boekerij van Felix Meritis b.v., de Vondeliana van Mr. A.D. de Vries, de verzamelingen van Professor Boot, van Mr. J.J. Rahusen, zeevaartkundige werken vooral en kaarten, van de firma Van Eeghen en Co., boeken, kaarten en bescheiden betreffende de vestiging en de eerste inrichting van de Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, een collectie Jezuietische en anti-Jezuietische geschriften uit de boekerij van Mr. G. Schimmelpenninck, de uitgebreide bibliotheek van het Genootschap ter bevordering der natuur-, genees- en heelkunde, die, samen met de boekerij van den hoogleeraar Lehmann een aanwinst van meer dan 10.000 deelen beteekende, de collectie-C.P. van Eeghen van werken op het gebied der kunst. Nieuwe bruikleencontracten gaven mede een sterke uitbreiding aan het tijdschriften- en boekenmateriaal en de ruil van dubbelen met verschillende boekhandelaren tegen nog niet aanwezige werken bezorgde verder eenigen aanwas aan de boekerij. Eén schenking uit dezen tijd is van zóó groot belang, dat zij verdient afzonderlijk vermeld te worden. In 1880 droegen de kinderen van Leeser Rosenthal de toen reeds beroemde verzameling van hebraica en judaica van hun vader in eigendom over aan de gemeente Amsterdam op voorwaarde, dat zij ten eeuwigen dage in de bibliotheek der Universiteit bewaard zou worden onder den naam van ‘Bibliotheca Rosenthaliana’. Door de mildheid van een dier kinderen, baron George Rosenthal en na zijn overlijden van zijn echtgenoote Sophie Rosenthal, geboren May, die in 1910 het George Baron Rosenthalfonds stichtte, nam onder de goede zorgen van de conservatoren M. Roest Mzn. en J.M. Hillesum haar bezit en haar vermaardheid steeds toe, zoodat zij ook nu nog, al heeft zij sedert den wereldoorlog van den druk der tijden sterk te lijden gehad, een der kostbaarste afdeelingen der Universiteitsbibliotheek vormt. | |
[pagina 387]
| |
IJverig nam Rogge ook de catalogiseering ter hand. Allereerst werden de titels van verschillende verzamelingen gedrukt, in afzonderlijke catalogi uitgegevenGa naar voetnoot1) en, uitgeknipt en opgeplakt, tot een grondslag voor een algemeenen alphabetischen en systematischen catalogus gemaakt. Evenzoo werd met de nieuwe aanwinsten der Universiteitsbibliotheek gehandeld, waarvan bulletins uitkwamen, naar vakken ingedeeld, en met de aanwinsten der 7 laboratorium-bibliotheken. Bij de openstelling van het nieuwe gebouw werd al wat er van deze catalogi gereed was voor de bezoekers beschikbaar gesteld. In 1882 werd een begin gemaakt met het aanleggen van een stand-catalogus en in 1888, niet zoo heel lang voor Rogge's afscheid, toen de omnummering het einde naderde, nam hij de uitbreiding van den alphabetischen fiches-catalogus tot een algemeenen ter hand door met de invoeging ook van de oudere titels een aanvang te maken. Rogge is er blijkbaar voortdurend op uit geweest de bibliotheek nader tot het publiek te brengen, opdat dit omgekeerd ook met haar meer vertrouwd zou raken. In zijn verslag over 1879 vermeldt hij, dat in de Amsterdamsche Courant ‘thans om de drie maanden eenige bijzonderheden omtrent de bibliotheek worden medegedeeld’, in dat over 1881, dat aan stadgenooten elken Maandagmiddag de gelegenheid geboden werd, het gebouw te bezichtigen. In de ‘kunstzaal’ arrangeerde hij een blijvende tentoonstelling van oude en merkwaardige drukwerken, banden en handschriften. In 1881, bij gelegenheid van het feest ter eere der oud-strijders van 1830 en 1831, exposeerde hij platen, spotprenten, portretten en voorwerpen, die betrekking hadden op den 10-daagschen veldtocht en andere gebeurtenissen van dien tijd. Toen in 1882 het 250-jarig bestaan van de inrichtingen voor Hooger Onderwijs te Amsterdam werd gevierd, hield hij weer een tentoonstelling; den 14den April ontving hij het bezoek van Koning Willem III en Koningin Emma. En nog eens, in verband met de komst van de leden van de Holland-Society uit Amerika in Amsterdam, richtte hij in 1888 een expositie in van boeken, handschriften, kaarten, platen en portretten, die betrekking hadden op de geschiedenis van Amerika in de 17de en 18de eeuw. In de lijn dezer begeerte, de bibliotheek een maximum van nut te doen afwerpen, ligt ook een herhaalde uitbreiding van den tijd der openstelling, ten slotte tot alle dagen der week, ook in de vacanties. Naar aanleiding van een verzoek daartoe, door onderwijzers in 1883 bij den raad ingediend, werd zij ook een paar avonden in de week toegankelijk gesteld, een maatregel, die intusschen pas langzamerhand de vrucht is gaan afwerpen, die men er zich van had voorgesteld. Overigens had Rogge succes van zijn werk en zijn propaganda; van 1880 tot 1890, het jaar, waarin hij tot hoogleeraar in de geschiedenis werd benoemd en afscheid nam van de bibliotheek, steeg het aantal bezoekers van ongeveer 4000 tot ruim 13000 per jaar, dat der geraadpleegde boeken van ongeveer 3000 eveneens tot 13000, dat der uitgeleende werken van ruim 2000 tot bijna 5000Ga naar voetnoot2). Als opvolger van Dr. H.C. Rogge trad den 15den Juli 1890 Dr. Mr. C.P. Burger Jr. op, die den 1sten Juni van het vorige jaar de plaats van den assistent-bibliothecaris J.F. van Someren, tot bibliothecaris van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek benoemd, had ingenomen. Onder zijn meer dan 30-jarig bibliothecariaat heeft de boekerij zich verder ontwikkeld tot een der rijkste van het land. Bezield met een groote liefde voor het boek als zoodanig en langzamerhand uitgerust met een zeldzame kennis van het oude boek, heeft hij vooral de bestaande collecties van oudere werken, van incunabelen, post-incunabelen en verdere 16e eeuwsche drukken, van vroege Amsterdamsche uitgaven, van kaarten en reisbeschrijvingen enz. uitgebreid met tal van aanwinsten van blijvende waarde, die niet weinig hebben bijgedragen tot verhooging van de reputatie der bibliotheek ver naar buiten. Daarnaast was zijn aandacht in het bijzonder gevestigd op de vergrooting van het | |
[pagina 388]
| |
Vondel-museum in de Universiteitsbibliotheek. Photo bij prof. J.S. Theissen.
Bureau der Universiteitsbibliotheek. Photo bij prof. J.S. Theissen.
| |
[pagina 389]
| |
tijdschriften-materiaal; het rijke bezit van zoovele ook half of geheel vergeten periodieken dankt de boekerij grootendeels aan zijn zorgen. Maar meer dan door aankoopen nam de bibliotheek ook nu in omvang toe door schenkingen en bruikleenen. Geen jaarverslag dat niet melding maakt van meer of minder gewichtige aanwinsten op deze wijze verkregen. Onder de belangrijkste geschenken en legaten uit deze periode behooren de boekerij van geneeskundige werken van Prof. Wurfbain, de collectie Bilderdijkiana van Jeronimo De Vries, de omvangrijke bibliotheek van Mr. N.G. Pierson, voor een ‘Pierson-kamer’ bestemd, die van Prof. Karsten, met het legaat-Boot in een Boot-kamer vereenigd, die van Prof. Van Hamel, vooral voor het strafrecht van beteekenis, die van Prof. Quack, van belang voor de geschiedenis van het socialisme. Van de bruikleenen zij slechts genoemd de verzameling van de vereeniging ‘Het Vondelmuseum’, met haar vele kostbare, vroege Vondel-uitgaven, plano's, platen, portretten enz. En van blijvend belang voor de uitbreiding van bepaalde afdeelingen der boekerij zijn de uit legaten stammende fondsen, uit welker rente die afdeelingen mede aangevuld moeten worden, de fondsen Potgieter, Sillem en Wijbrands; zij maken het mogelijk op de aangewezen gebieden van letteren, kunst en cultuur aankoopen te doen, die anders kwalijk mogelijk zouden zijn. Eindelijk werd ook nog de ruil van dissertaties en andere geschriften met bibliotheken in binnen- en buitenland een steeds rijker vloeiende bron van aanwinsten. Op het gebied der catalogiseering was Burgers tijd eveneens zeer vruchtbaar. De alphabetische catalogus werd nu door de invoeging van al de oudere titels inderdaad tot een algemeene; in 1895 was hij gereed. Zelfs werd een tweede aangelegd, voor het publiek bestemd, dat den eersten slechts door tusschenkomst van een ambtenaar kon raadplegen, een hulp-catalogus, zonder signaturen, die echter onvolledig bleef. De honoraire conservator Dr. E.H.G. Thijssen bewerkte de medische afdeeling van den systematischen catalogus; Dr. J.F.L. Montijn nam de overige afdeelingen onder handen en kwam met dien arbeid in 1906 in hoofdzaak gereed. Geregeld werden beide nu bijgehouden. Daarnaast zagen een reeks van catalogi van speciale verzamelingen der Universiteitsbibliotheek, van verschillende bruikleenen en van laboratorium- en seminariumboekerijen het lichtGa naar voetnoot1). Meer in het bijzonder dienen daarvan vermeld te worden de handschriften-catalogus, waarvan de eerste deelen bewerkt werden door den heer J. Hellendoorn, de latere in hoofdzaak door Dr. M.B. Mendes da Costa, en de incunabelen-catalogus, door den bibliothecaris zelf verzorgd, waarvan het eerste gedeelte in 1919, het tweede in 1923 werd voltooid. De bruikbaarheid der instelling voor de bevordering van studie en wetenschappelijk werk werd verder nog aanmerkelijk verhoogd door het feit, dat het verkeer van bibliotheek tot bibliotheek steeds toenam en beter geregeld werd; de rondzending van aanvragen, waaraan de eigen boekerij niet kon voldoen, ontsloot voor de bezoekers het gansche bezit der gezamenlijke Nederlandsche openbare boekenverzamelingen. In het getal dier bezoekers en in dat der geraadpleegde en uitgeleende werken is in deze periode een nog veel sterkere stijging te constateeren dan in de voorgaande. Ook in Burgers tijd hebben herhaaldelijk tentoonstellingen blijk gegeven van het rijke bezit der boekerij. Zoo verleende de bibliotheek in 1914 haar medewerking bij de Bijbeltentoonstelling in het Stedelijk Museum, terwijl in de Paaschweek van 1919, bij gelegenheid van het 9e Philologencongres, te Amsterdam gehouden, in de verschillende lokalen van het gebouw een keur van handschriften, incunabelen, Nederlandsche post-incunabelen, Vondeliana, oudere werken op het gebeid der Nederlandsche letterkunde, van onderwijs en humanisme, doodendansen, hebraica en judaica werd geëxposeerdGa naar voetnoot2). Het spreekt wel van zelf, dat de sterke groei der boekerij het ruimte-probleem telkens weer op den voorgrond drong. Bij Burgers benoeming verviel de ambtswoning voor den bibliothecaris, waardoor verschillende lokalen ter beschikking van de bibliotheek gesteld | |
[pagina 390]
| |
konden worden. Al heel spoedig waren zij weer gevuld en moesten op gangen en portalen, op zolders en vlieringen en in de werkkamers boekenrekken worden geplaatst. Een korte en geringe opluchting gaf in 1900 de ontruiming der conciergewoning, waardoor ook aan het Vondelmuseum en de verzameling-Boot eigen lokalen toegewezen konden worden. In 1901 bereikte een voorstel tot vergrooting van het boekenmagazijn met een nieuwen bijbouw den raad; in 1905 kon deze in gebruik genomen worden. Tien jaar later, in 1915, werd nogmaals tot een dergelijke uitbreiding besloten, die in 1919 was voltooid en het magazijn in den staat bracht, waarin het zich tot op dit oogenblik bevindt. Intusschen was de begeerte, toen reeds geuit, naar een nieuw gebouw, technisch op de hoogte van den tijd, alleszins begrijpelijk. Dat ook het personeel geleidelijk moest worden uitgebreid en een steeds meer gedetailleerde administratie en boekhouding moesten worden ingevoerd, is niet meer dan natuurlijk. Intusschen was in 1919 de Openbare Leeszaal en Bibliotheek gesticht, die den stroom van bezoekers voor een deel in een andere bedding leidde. Tot directeur dezer instelling was benoemd Dr. T.P. Sevensma, vóór dien bibliothecaris van de Handels-Hoogeschool te Rotterdam. Toen nu in 1923 Dr. Burger den 65-jarigen leeftijd bereikte en tegen 1 Januari 1924 eervol ontslag verzocht en kreeg, werd Dr. Sevensma, als zijn opvolger, tevens tot bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek benoemd. Het was ook toen een tijd, waarin zuinigheid geboden was, en door zóó de leiding der beide groote instellingen in één hand te leggen, meende men het best een economisch beheer te waarborgen. Het optreden van den nieuwen bibliothecaris, die den 1sten Juni 1924 in functie trad, ging gepaard met een sterke reorganisatie op velerlei gebied. Gebouwen en inrichting werden aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, waarvan de conclusie was, dat het boekenmagazijn voorloopig nog voldoende ruimte bood, dat het voorgebouw daarentegen vele ernstige gebreken in bouw en inrichting vertoonde, door een flinke vernieuwing echter nog voor eenige jaren bruikbaar gemaakt kon worden. In Augustus 1925 werd met de verbouwing een aanvang gemaakt en den 17den Mei 1926 werd de vernieuwde bibliotheek door den Burgemeester als Presidient-Curator in tegenwoordigheid van een beperkt aantal genoodigden heropend. Met behoud van den gevel en de hoofdindeeling van het bestaande gebouw was een betere, in marmer uitgevoerde ingang gemaakt en een fraai betimmerd, gemakkelijk begaanbaar trappenhuis aangebracht met een behoorlijke garderobe, die tot nu toe ontbrak. Op de tusschenverdieping was een tweetal vertrekken tot een flinke kaartenzaal samengevoegd. Het bureau van uitleening was aanmerkelijk vergroot. Op de tweede verdieping waren een drietal kleinere kamers samengevoegd tot een ruime studiezaal voor moderne talen en aan de voorzijde een tweetal vertrekjes tot een klassiek seminarium. Hier ook waren een paedagogisch-philosophische leeszaal en een kamer voor de Rosenthaliana ingericht, terwijl, door het uitbreken van nog een aantal zolderkamertjes en het optrekken der muren, een zaal voor de litterair-historische verzamelingen van de Vondel-, Bilderdijk- en Multatuli-musea verkregen werd. Op de eerste verdieping was de oude leeszaal door een juridische studiezaal vervangen. Bij raadsbesluit van den 14den Januari 1925 werd verder de Universiteitsbibliotheek, die voor dien tijd onder het toezicht van Curatoren der Universiteit had gestaan, direct onder het bestuur van Burgemeester en Wethouders gebracht. De personeel-bezetting onderging een sterke verandering en den 1sten Januari 1925 trad een nieuwe verordening op het personeel in werking, die verbetering bracht in salarieering en titulatuur, terwijl den 1sten Januari 1926 een nieuw reglement op de Universiteitsbibliotheek werd ingevoerd. De gesigneerde alphabetische catalogus werd nu voor het publiek opengesteld, de achterstand in den systematischen catalogus ingehaald en verschillende afdeelingen van dezen catalogus omgewerkt. De uitleenings- en de inlichtingendienst werden gesplitst, door technische verbeteringen grootere snelheid in de uitleening gebracht en een geregelde opvraag van uitgeleende boeken ingevoerd. Ook had een herziening plaats van de wijze van tellen voor de statistiek. De commissie van advies onderging een wijziging en werd | |
[pagina 391]
| |
in haar veranderde gedaante den 27sten Maart 1926 door den Wethouder van Onderwijs geinstalleerd. Bij den aankoop van boeken richtte zich de aandacht nu vooral op de nieuw verschijnende werken. Men begon weer, eenige malen per jaar, lijsten van aanwinsten uit te geven, en geregeld werden voor de aanschaffing de adviezen der hoogleeraren ingewonnen. Van de geschenken, die de bibliotheek bleven verrijken, zij alleen genoemd de Bibliothèque scientifique française, door de Fransche regeering aangeboden, voornamelijk bestaande uit medische en natuurwetenschappelijke standaardwerken en door de mildheid van de Commission scientifique van het Genootschap Nederland-Frankrijk aangevuld met boeken op het gebied van wijsbegeerte en psychologie. Lang heeft het directoraat van Dr. Sevensma niet geduurd. Toen hij in 1927 in aanmerking kwam voor het ambt van bibliothecaris van den Volkenbond, werd hem door Burgemeester en Wethouders een verlof van zes maanden verleend, dat den 1sten Maart 1928 ten gevolge van zijn benoeming te Genève door een eervol ontslag werd gevolgd. Bij raadsbesluit van den 23sten November 1928 werd tot zijn opvolger in het beheer der Universiteitsbibliotheek benoemd Dr. J.S. Theissen, toen bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Groningen. Den 1sten Februari 1929 aanvaardde hij zijn ambt te Amsterdam. Een volgend gedenkboek moge met de periode, die nu inzette, afrekening houden; hier zij enkel van een streven gerept. Dat streven is er op gericht om in harmonische samenwerking met de bibliotheekcommissie en het personeel de instelling steeds meer te doen beantwoorden aan de eischen, die redelijker wijze aan haar gesteld mogen worden. Haar kostbare oudere collecties worden daartoe zooveel mogelijk aangevuld, in de behoeften van het moderne wetenschappelijk onderzoek zooveel doenlijk voorzien. Verblijdend is, in verband met dit laatste, het feit dat ook het internationaal verkeer, mede onder den invloed van internationale conferenties en congressen op bibliotheekgebied, al door gemakkelijker en vlotter wordt. Aankoop, grootere en kleinere geschenken en nieuwe bruikleenen blijven de boekerij verrijken; de omvangrijke collectie Danica, door het Genootschap Dansk Samfund i Holland in 1930 voor den tijd van 99 jaar haar in vruchtgebruik gegeven, plaatste haar nog pas in het middelpunt van de Deensche studie in Nederland. Herhaaldelijk getuigde zij ook in de laatste jaren van de rijkdom van haar bezit; in 1925 door de Vondel-tentoonstelling bij gelegenheid van het 25-jarig jubileum van het Vondel-museum en door een tentoonstelling van Joodsch drukwerk naar aanleiding van het 300-jarig bestaan der Hebreeuwsche typographie, in 1930 door een expositie van boeken en geschriften betreffende Multatuli en een tweede van documenten omtrent de geschiedenis van het Remonstrantisme, toen de Amsterdamsche Remonstrantsche kerk haar derde eeuwfeest vierde. Weer ligt een plan tot uitbreiding van het boekenmagazijn, goedgekeurd door den raad, ter uitvoering gereed in afwachting van ietwat betere tijdsomstandigheden. En het nuttig effect is nog altijd in sterke mate groeiende; de getallen van bezoekers, geraadpleegde en uitgeleende boeken zijn de laatste jaren weer ongeveer verdubbeld. De Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek kan, wat betreft het geheel van haar bezit, haar inrichting en werkwijze de vergelijking met haar Nederlandsche zuster-instellingen ten volle doorstaan en behoeft die met vele buitenlandsche bibliotheken niet te vreezen.
C.P. BURGER Jr. J.S. THEISSEN. | |
[pagina 392]
| |
Caspar Commelin, de oudste beschrijver van den Hortus. Portret van Van der Plaes. Rijksmuseum.
Ingang van den Hortus in het begin der negentiende eeuw. Aquarel van Lamberts. Gemeente-archief.
|
|