Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 352]
| |
in Duitschland, publicaties verschenen, die, de eene minder, de andere meer, uitvoerig de gebruiken behandelden, die in de verschillende branches van handel en verkeer of op de verschillende markten en beurzen van Europa golden. Merkwaardigerwijze verscheen deze soort literatuur eerst op het einde der zeventiende eeuw in de Republiek. Ook Engeland was toen reeds voorgegaan, en in Frankrijk was reeds in 1673 het voortreffelijke en betrouwbare boek van Jacques Savary, ‘Le parfait négociant’, verschenen. Eerst in 1683 werd dit in het Hollandsch vertaald, en kort daarop verschenen een aantal grootere en kleinere werken op het gebied van de handelstechniek enz., in het bijzonder ook over den handel van Amsterdam. De groote folio-uitgaven der buitenlandsche handels-encyclopedieën, als de Dictionnaire universel de commerce van Savary-des-Bruslons, die in zijn latere edities in vijf zware deelen verscheen, en de twee-deelige folio-uitgave der Universal Dictionary of trade and commerce van Postlethwayt, waarin de toenmalige theoretische kennis van de verschijnselen op het gebied van den handel gecondenseerd waren, vonden hier te lande geen navolging. Tot een hoogere opleiding van den koopman kwam men evenmin. Wel was er beweging op dit gebied en zocht men naar verbetering. Als een uiting van den drang tot hervorming mag misschien het plan worden beschouwd, dat omstreeks het jaar 1750 werd opgesteld, en dat een schema tot reorganisatie der Doorluchtige School bevatte. Hierin werd voor het eerst door den anoniemen schrijver gesproken over de toevoeging van een handelsfaculteit aan deze instelling, die, als een van de zeven faculteiten, die van Geographie en Koophandel zou heeten. Noch om de wenschelijkheid van deze nieuwe faculteit aan te toonen, noch om verder iets over haar nut, doel of organisatie mee te deelen werd in dit ‘project’ overigens een poging aangewend. Ten behoeve van het hooger handelsonderwijs heeft het niets uitgewerkt; weerklank heeft het niet gevondenGa naar voetnoot1). In de tweede helft der achttiende eeuw blijkt de behoefte aan een betere opleiding van den koopman zich in verschillende staten door de oprichting van z.g. handelsacademies te uiten. Dit waren de instituten van hooger handelsonderwijs van dien tijd. In Hanau werd een der eerste, zoo niet de eerste handelsacademie opgericht; spoedig daarop - in 1767 - volgde Hamburg en, in hetzelfde jaar, de Académie des Cambistes te Parijs, en in later jaren dergelijke instellingen te Weenen en te Moscou. De bekendste van deze instituten was de Handelsakademie te Hamburg, waarvan in 1772 de bekende econoom Johann Georg Büsch als directeur optrad. In ons land volgde men het buitenlandsche voorbeeld niet. Hier was alleen de verschijning van de periodiek ‘De Koopman’ te Amsterdam een uiting van het verlangen naar meer en beter voorlichting op handelsgebied. In de zes jaargangen van dit tijdschrift, dat van 1766 tot 1776 verscheen, werden de meest uiteenloopende onderwerpen behandeld; herhaaldelijk werd door de redactie of door inzenders uiting gegeven aan hun verlangen naar een handelsacademie zooals het buitenland ze kende. Reeds in den eersten jaargang werd van een plan gewag gemaakt van een ‘Illustre School’ op te richten, die alleen ‘de Negotie en Zeevaard’ behandelen zou, en werd er gesproken van het ontwerp tot een ‘koopmans-akademie of oefenschool des koophandels’, waarin zoowel in- als uitheemsche jongelieden zich zouden kunnen voorbereiden in alle tot den handel noodig zijnde ‘kundigheden, taalen en wetenschappen’Ga naar voetnoot2). Dit laatste begrip werd nogal ruim genomen; ook de schermkunst zou een plaats in het onderwijs vinden. Soortgelijke klanken werden nog tegen het einde der achttiende eeuw vernomen. In verband met het verval van den toenmaligen handel heette het toen, dat boven alles moest worden gezorgd voor een beter en verstandig onderwijs voor de jeugd, die door kundige mannen in de theorie van den handel moest worden onderwezen. ‘Academiën van koophandel’, luidde het verder, ‘zijn misschien voor dit land nuttiger dan die, waar de oudheidkunde en doode talen onderwezen worden’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 353]
| |
In de eerste helft der negentiende is men niet veel verder gekomen. De kwijnende economische toestand in deze periode heeft niet den wensch tot beter voorlichting doen geboren worden. Eerst in 1842 wordt van pogingen vernomen, die het handelsonderwijs met het bestaande hooger onderwijs in verband wilden brengen. Het koninklijk besluit van 8 Januari 1842 tot oprichting van een Academie van Bouwkunst, Nijverheid en Handel te Delft gaf aan het departement Amsterdam der Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid aanleiding zich op 18 Februari d.a.v. met een rekestGa naar voetnoot1) tot Burgemeester, Wethouders en Raad van Amsterdam te wenden, waarin er op aangedrongen werd, dat de ‘handelschool’ niet aan de ontworpen instelling te Delft toegevoegd, ‘maar veel liever aan eene onzer voorname handelsteden, bij voorkeur aan de hoofdstad.... geschonken worde’. Dit zou met slechts geringe opofferingen gepaard behoeven te gaan, daar te Amsterdam, ‘om zoo te spreken, genoegzaam alle bestanddeelen, waaruit zij behoort te worden gevormd, aanwezig zijn’. Gewezen wordt dan op de Doorluchtige School, waar van haar oprichting af door de hoogleeraaren voorlezingen en lessen werden gehouden ‘ook voor dezulken die tot den handelstand behoorden’. Indien, vervolgde het rekest, het lectoraat voor de wis- en zeevaartkunde weer zou worden vervuld, en er daarenboven nog eenige lessen over commercieele en statistieke aardrijkskunde en over de ‘nog nimmer grondig en volledig bewerkte handelsgeschiedenis des vaderlands’ werden gehouden, er voorts gelegenheid zou zijn de voor den koophandel onmisbaarste levende talen te leeren en om de te Amsterdam voorhanden handelsvoorwerpen ‘in vergelijkenden oogenschouw’ te nemen, dan zou aan de voornaamste behoeften eener handelsschool aanvankelijk op genoegzame wijze zijn voldaan. Het zou naar de meening van het departementsbestuur echter altijd noodzakelijk zijn, ook al sloot een dergelijk instituut zich bij het Athenaeum aan, dat het daarmee niet geheel vereenigd zou worden. Als voorbeeld van een gewenschte verhouding tusschen Athenaeum en ‘handelsschool’ wordt dan gewezen op die tusschen het Athenaeum en de seminaria. Aan het einde van het rekest werd het stadsbestuur verzocht den Koning te verzoeken om de inrichting tot bevordering van den handel van het nieuwe instituut te Delft af te zonderen en ze aan de hoofdstad toe te staan, al of niet met geldelijken onderstand van wege het Rijk. Het prae-advies van den betrokken wethouderGa naar voetnoot2), in wiens handen het rekest werd gesteld, luidde, dat, hoewel het te vreezen was, nu eenmaal de toezegging aan Delft was gedaan, dat pogingen om dit ongedaan te maken schipbreuk zouden lijden, hij in overweging gaf om òf nadere inlichtingen bij het departement in te winnen en daarna met Curatoren van het Athenaeum in overleg te treden ten einde den Koning een ontwerp aan te bieden, waaruit zou blijken, dat de stad tot medewerking geneigd was, òf te overwegen het lectoraat in wis- en zeevaartkunde weer in te stellen en daaraan zoodanige uitbreiding te geven als geschikt zoude blijken ‘om in allen geval te verhoeden, dat de jongelieden uit deze stad zich naar Delft zouden behoeven te begeven om de school voor den koophandel aldaar te bezoeken’. Den 29en Maart d.a.v. besloot het gemeentebestuur, overwegende dat de handelsschool niet van de Academie te Delft zou kunnen worden afgezonderd en dat het niet raadzaam was zich hierover tot den Koning te wenden, hiervan aan het departement Amsterdam kennis te geven en dit tevens nadere inlichtingen te vragen aangaande de verdere denkbeelden, in het adres ontwikkeld. Van dit plan, dat aan den invloed van den bekenden Amsterdammer Sarphati te danken is geweest, hoort men verder nietGa naar voetnoot3). Uit de notulen van de vergaderingen van het departement Amsterdam der Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid blijkt, dat Sarphati op 13 Januari 1842 deze kwestie aan de orde had gesteld, waarna een commissie van onderzoek, waarin hij ook zitting had, werd ingesteld. | |
[pagina 354]
| |
Het is waarschijnlijk, dat deze mislukte poging Sarphati eenige jaren later - in 1846 - aanleiding heeft gegeven tot stichting van zijn ‘Inrichting voor onderwijs in koophandel en nijverheid’, waaraan ook door hoogleeraren van het Athenaeum onderwijs in de handelswetenschappen zou worden gegeven. Zoo hield o.a. de hoogleeraar J. van Hall voordrachten over het handelsrecht. Eigenlijk hooger onderwijs was dit echter niet. Lang heeft deze inrichting overigens niet bestaan, daar de school reeds aan het einde van het schooljaar 1850/51 wegens de groote daling van het aantal leerlingen moest worden geslotenGa naar voetnoot1). Het heeft daarna tot 1860 geduurd voordat het hooger handelsonderwijs in den kring der beschouwingen van het stadsbestuur werd getrokken. In dit jaar liepen de geesten te Amsterdam warm om tot een reorganisatie van het Athenaeum tot een gemeentelijke Universiteit te komen. In de zitting van den Gemeenteraad van 4 September 1860, waarin de nieuwe voorstellen van Burgemeester en Wethouders werden behandeld, werd door het gemeenteraadslid mr. C. van Heukelom een lans voor het hooger handelsonderwijs gebroken. Zijn argumenteering was, dat voor Amsterdam een Universiteit overbodig was. Wat hij ‘volstrekt noodzakelijk’ achtte, was niet het scheppen van de gelegenheid tot voortzetting en voltooiing van de litterarische en juridische studie, maar wel ‘een volledige inrichting voor handels- en nijverheids-onderwijs’Ga naar voetnoot2). Noodzakelijker dus dan de omvorming van het Athenaeum tot Universiteit beschouwde hij de oprichting van een instelling voor handelsonderwijs, van een handelsacademie of hoogeschool dus. Dat mr. Van Heukelom hierbij wel degelijk aan het hooger handelsonderwijs heeft gedacht, blijkt uit zijn uitspraak, dat het handelsonderwijs niet geschikt zou zijn voor middelbaar onderwijsGa naar voetnoot3). Blijkens het gemeenteraadsverslag werd echter door de overige raadsleden voor de nieuwe, door hem voorgestelde inrichting weinig gevoeld. Eenigszins in verband met deze in den Gemeenteraad geuite gedachte stond het denkbeeld, dat de curator van het Athenaeum, dr. H. van Beeck Vollenhoven, in de vergadering van Curatoren van den twaalfden November daaraanvolgende ter sprake bracht: om de nieuw te scheppen universiteit tevens tot een handelsacademie te verklaren, waardoor de nieuwe inrichting dienstbaar zou worden gemaakt ‘tot de beoefening der wetenschappen met handel en nijverheid in verband staande’Ga naar voetnoot4). Dit was een andere gedachte dan de door mr. Van Heukelom verdedigde. Terwijl de laatste niet van een Universiteit wilde weten, accepteerde de heer Van Beeck Vollenhoven deze. Of hij daarnaast invoeging van het hooger-handels-onderwijs bij een bestaande faculteit wilde dan wel of hem de oprichring van een handelsfaculteit voor oogen stond, blijkt niet. De heer Van Heukelom wenschte daarentegen naast het bestaande Athenaeum een hooger handels-onderwijs inrichting. Het voorstel van dr. Van Beeck Vollenhoven vond echter bij zijn medeleden in het Curatorium geen steun; de vergadering achtte het niet geraden het pas aangenomen reglement opnieuw te wijzigen, daar het voorstel in het door den Gemeenteraad aangenomen beginsel niet was opgesloten en dit beginsel derhalve aan een nieuwe stemming zou moeten worden onderworpen. Dit laatste durfden Curatoren niet aan. Ruim tien jaar later schijnt de behoefte aan meer voorlichting bij den handel sterker te zijn geworden. Blijkens een mededeeling van den hoogleeraar De Bosch Kemper in zijn in 1873 verschenen brochure ‘De uitbreiding van het Hooger Onderwijs te Amsterdam’ werden, toen nog niet lang geleden, verschillende openbare colleges voor niet-studenten, bepaaldelijk voor personen uit den handelsstand, gegeven en ‘met groote belangstelling’ gevolgd. Eenzelfde lot als de voorstellen van 1860 tot invoering van hooger handelsonderwijs ondergingen die van 1876. De verheffing in dat jaar van het Athenaeum tot Universiteit gaf opnieuw aanleiding tot het doen van eenige pogingen in deze richting. Nieuw was daarbij, dat ditmaal ook van de zijde der hoogleeraaren van meer belangstelling werd blijk gegeven. Bij de bespreking van het ontwerp tot verheffing van het Athenaeum tot Universiteit | |
[pagina 355]
| |
in de vergadering der Orde van Hoogleeraren van 30 September 1876Ga naar voetnoot1) uitte de hoogleeraar Joh. TidemanGa naar voetnoot2) eenige bezwaren hiertegen. Hij sprak van groote gebreken, die het ontwerp aankleefden en noemde als zoodanig, behalve het ontbreken van de taal-, land- en volkenkunde van Oost- en West-Indië en van de kunstwetenschap, de afwezigheid van de opname der handelswetenschap onder de onderwijsvakken. Prof. De Bosch Kemper viel hem bij, maar stelde toch voor zich bij het ontwerp neer te leggen, daar naar zijne meening op dat oogenblik niet bereikbaar was wat Tideman wilde. Eerst moest volgens hem de Universiteit tot stand komen; bestond deze eenmaal, dan zou men kunnen beproeven de denkbeelden van zijn collega Tideman te verwezenlijken. Op voorstel van den secretaris van het college werd daarna besloten, dat in den brief aan Curatoren de denkbeelden van Tideman zouden worden ontwikkeld en dat op de vervulling ervan in de toekomst zou worden aangedrongen, doch dat men zich thans bij het in het ontwerp voorgestelde als het eenige bereikbare zou neerleggen. Inderdaad is in het schrijven der Orde van Hoogleeraren aan Curatoren van 10 October 1876 deze aangelegenheid op de boven aangegeven wijze meegedeeld; de wensch werd daarin uitgesproken, ‘dat, zoo de Universiteit werkelijk vele leerlingen trekken mocht, krachtige uitbreiding aan het hooger onderwijs gegeven worde, en dat dan bepaaldelijk voor de handelswetenschappen en voor de kunst leerstoelen worden opgericht’Ga naar voetnoot3). Het is niet bekend of en in hoever er verband heeft bestaan tusschen deze denkbeelden bij de hoogleeraren en die van den schrijver van een aantal belangwekkende artikelen in de Amsterdamsche Courant van eenige maanden later, van 7, 8 en 9 December 1876. De schrijver van deze artikelen was het toenmalige gemeenteraadslid, tevens koopman, W.E. Mercier, die blijkens een mededeeling in een zijner krantenartikelen ook de schrijver van de anonyme brochure ‘Het Hooger Onderwijs te Amsterdam. Een woord aan den handel’Ga naar voetnoot4) is geweest. In dit laatste geschrift, dat aan de dagbladartikelen is vooraf gegaan, gaf de schrijver een pleidooi voor hooger handelsonderwijs aan de nieuw gevormde Universiteit. Zijn hierin ontwikkelde gedachtengang was deze: de Amsterdamsche handelaar weet van het hooger onderwijs voor zijn hoogere vorming geen partij te trekken. Amsterdam ziet de noodzakelijkheid in van een onderwijs, speciaal voor toekomstige handelaren ingericht en heeft daarom met groote kosten een handelsschool gesticht. De stad gelooft dus in een handelswetenschap en stelt de beoefening van die wetenschap op prijs; zij heeft met de opvatting, zooals die kort geleden nog algemeen werd gehuldigd, gebroken, dat slechts routine kundige handelaren vermag te vormen, dat de jonge man niet vroeg genoeg op kantoor kan komen, en predikt dus niet alleen door woorden, maar door de daad, dat theoretische opleiding niet alleen voor den praktischen blik van den handelaar niet gevaarlijk, maar integendeel een behoefte, een noodzakelijkheid is. En datzelfde Amsterdam, dat zoo handelt, heeft in haar midden een instelling van Hooger Onderwijs en komt niet op de gedachte om die inrichting ook direct voor den handel ten goede te doen komenGa naar voetnoot5). Juist op den leeftijd, dat men voor den toekomstigen geneesheer, den advocaat, iets van de studie verwachten gaat, dat men hem voor eenige jaren zich geheel aan de studie laat wijden, beschouwt men bij den toekomstigen koopman den tijd voor de studie gesloten en zendt men hem het praktische leven in met een weinig onderwijs, dat niet eenmaal op den naam van studie aanspraak mag maken. Zoo kwam de schrijver tot de conclusie: Beter dan door de handelsschool kan de behoefte aan theoretische opleiding door het Athenaeum (binnenkort Universiteit) worden bevredigd. Na dit algemeene pleidooi voor het oprichten van een aantal leerstoelen voor de handelswetenschappen gaf Mercier in het kort een uiteenzetting, hoe hij zich de regeling van het onderwijs dacht. Het volgen van de colleges moest geen uitzondering, maar regel zijn, | |
[pagina 356]
| |
verklaarde hij. Dat beteekende in zijn mond: de studenten in de nieuwe vakken moesten geen toehoorders, maar werkelijke studenten zijn. Deze verklaring werd echter weer verzwakt door zijn wensch, dat de colleges voor de handelswetenschappen en voor de kooplieden slechts des avonds zouden worden gehoudenGa naar voetnoot1). Avondlessen dus, zoowel voor studenten als voor kooplieden. Het geschriftje vond bij den handel geen weerklank. Vooraanstaande figuren als P.N. Muller, in de GidsGa naar voetnoot2), en J. Boissevain bestreden zijn denkbeelden. De handel schonk niet den steun, dien Mercier voor de verwezenlijking van zijn voorstellen volstrekt noodig achtte. De bestrijding van zijn brochure heeft Mercier aanleiding gegeven zijn gedachten nader in de reeds genoemde artikelen-serie in de Amsterdamsche Courant uiteen te zetten. Het adagium hiervan was nog altijd, dat ook de koopman door hooger onderwijs tot zijn werkkring moest worden voorbereid. ‘In mijn brochure had ik’, schreef hij, ‘en ik heb dit nog, het oog op de toekomstige chefs onzer eerste handelshuizen, de toekomstige leden onzer Kamers van Koophandel, de leiders in één woord van den nederlandschen handel. Zoo iemand, zij zullen.... hun tijd moeten leeren begrijpen, de verschijnselen van het politieke en sociale leven van hun tijd moeten leeren verstaan, zich rekenschap moeten weten te geven van de krisissen op handelsgebied, in de laatste jaren zoo verre van zeldzaam, het waarom en hoe van den stand van verschillende markten moeten doorgronden, en niet alleen den aktueelen toestand moeten leeren verstaan, maar ook voor dien der naaste toekomst een open oog leeren hebben’. Een vroege erkenning van de waarde der conjunctuurleer! Daarnaast treft men in de uiteenzettingen van Mercier ook nieuwe beschouwingen aan. In de eerste plaats gaf hij thans aan, wat hij onder ‘handelswetenschappen’ verstond. Hiertoe behoorden volgens hem de handelsaardrijkskunde, de handelsgeschiedenis, het handelsrecht, de staathuishoudkunde, de staatkunde en de statistiek. Men ziet, op de bedrijfshuishoudkunde na, de wetenschappen die een volledige handelsfaculteit konden vormen. Ook over het avondonderwijs kwam hij te spreken. Hij erkende, dat hij dit niet uit overtuiging dat dit het juiste was, had voorgesteld, maar slechts als compromis. Onderwijs over dag was veel vruchtdragender, maar begrijpende dat dit toch geen kans op verwezenlijking had, had hij het geven van hooger handelsonderwijs op den avond voorgesteld. Hij gaf zelf verre de voorkeur aan het eerste. Vandaar dat hij nu sprak van ‘ernstige studenten, niet afgeleid door de eischen der dagelijksche praktijk, met ijver en toewijding zich op een of meer der handelswetenschappen toeleggende’Ga naar voetnoot3). Ten slotte wierp hij een geheel nieuwe vraag op: of de studie in de handelswetenschappen geheel vrije studie zou moeten zijn, of dat eenige band, bijv. de noodzakelijkheid van het verkrijgen van een graad of titel, wenschelijk zou wezen voor een meer nauwgezette studie der handelsstudenten. Al is Mercier hier niet verder op ingegaan, het is zijn verdienste de vraag voor het eerst te hebben gesteld. Door dit alles kan het gemeenteraadslid Mercier als de pionier van de tegenwoordige handelsfaculteit worden beschouwd. Het is merkwaardig, dat deze twee nieuwe denkbeelden op het gebied van het hooger handelsonderwijs, het geven van colleges over dag en het instellen van een academischen graad voor de handelsstudenten, daarna weer voor langen tijd zijn losgelaten. Noch den handel noch den Gemeenteraad heeft Mercier kunnen overtuigen. In de memorie van toelichting van Burgemeester en Wethouders tot de concept-verordening tot regeling van de Universiteit van Amsterdam, in het begin van het jaar 1877 verschenenGa naar voetnoot4), wezen deze er op, dat ook voor den toekomstigen handelsman of industrieel aan de Universiteit gelegenheid bestond tot het leggen van een breederen grondslag van ontwikkeling dan lager en middelbaar onderwijs gaven. Verder te gaan, door bepaalde faculteiten van algemeene en bijzondere wetenschap op te richten, kwam hun overbodig en minder raadzaam voor. | |
[pagina 357]
| |
De Gemeenteraad heeft zich met deze opvatting vereenigd. In de zitting van dit college van 18 April 1877, waarin de concept-verordening werd behandeld, voerde de heer Mercier over de zaak, waarvan hij zich de verdediger had gemaakt, het woord. De weinige instemming van de zijde van den handel, verklaarde hij, had hem met het thans voorgestelde tevreden doen zijn. Zoons onzer kooplieden konden zich immers als student aanmelden en gedurende eenige jaren van hun leven ‘baden in de meest vrije studie’Ga naar voetnoot1). Voor den toekomstigen of reeds gevestigden koopman zou de gelegenheid bestaan tot het bijwonen van alle colleges over handelswetenschap en dan zou het slechts van de belangstelling van den handel afhangen hoe die colleges zouden worden gegeven. Bij monde van den wethouder van Onderwijs de Koning verklaarde het Gemeentebestuur daarop nogmaals, dat dit college niet kon beloven de oprichting van een faculteit voor de handelswetenschappen te zullen voorstellen. Immers, zoo meende de wethouder, er waren geen eigenlijk gezegde handelswetenschappen, en het oprichten van faculteiten stond aan de Gemeente niet vrij, veel minder nog het instellen van doctoraten. ‘En zonder een doctoraat in de handelswetenschappen zou het oprichten van eene faculteit in die vakken veel van zijn doel missen’Ga naar voetnoot2). Zoo bleef dus bij de omvorming van het Athenaeum tot Universtiteit het hooger handelsonderwijs ontbreken. Gedurende ongeveer vijf en twintig jaar wordt daarover verder gezwegen, tot in het begin der twintigste eeuw deze toestand opnieuw de openbare aandacht op zich vestigde. Maar ook daarna duurde het nog jaren voordat de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid van een doctoraat in de handelswetenschappen als sluitstuk der wetenschappelijke studie werd ingezien - tot deze aangelegenheid de aandacht van den Senaat zelf trok.
Niet door een toevallige gebeurtenis, maar na deugdelijk onderzoek en goede voorbereiding, en als een vraagstuk van algemeen belang, werd voor het hooger handelsonderwijs kort na 1900 opnieuw de aandacht gevraagdGa naar voetnoot3). In de op het eind van 1901 te 's-Gravenhage gehouden vergadering van het bestuur der Nationale Vereeniging voor Handelsonderwijs stelde de heer C.A.P. van Stolk te Rotterdam de vraag, wat de vereeniging zoude kunnen doen ter bevordering van het hooger handelsonderwijs in Nederland. Nog in hetzelfde jaar werd een commissie benoemd, bestaande uit de heeren Ch.E.H. Boissevain, dr. D. Bos, dr. J.H.H. Hülsmann en C.A.P. van Stolk, om hierover rapport uit te brengen. De resultaten van het onderzoek van deze commissie werden neergelegd in een ‘Rapport’ en later nog in een ‘Schets van lessen welke aan een Nederlandsche Handelshoogeschool kunnen gegeven worden’Ga naar voetnoot4), die laten zien, wat in het begin der negentiende eeuw onder hooger handelsonderwijs werd verstaan. De snelle ontwikkeling van dit onderwijs in de volgende jaren heeft deze schets, die een min of meer middelbaar-onderwijs karakter vertoonde, spoedig doen verouderen. Naast de colleges werd ook de wenschelijkheid van avondcolleges bepleit. De belangrijke vraag, of een doctorale graad aan de studeerenden zou worden verleend, werd niet beslist. Als plaats van vestiging werd aangenomen, dat hiervoor aan Amsterdam de voorkeur zou worden gegeven. In het rapport der commissie werd er terecht de nadruk op gelegd, dat een handels-hoogeschool een instelling van hooger onderwijs moest zijn. Zij moest niet voor een bepaald beroep opleiden, maar den jongen man tot zelfstandig denken en wetenschappelijk onderzoek brengen. Waarschijnlijk onder den invloed van het zooeven genoemde rapport verscheen in December 1902 in de Amsterdamsche Courant een reeks artikelen onder den titel: ‘Een handelshoogeschool aan de Amsterdamsche Universiteit’, door Mercator, die later de bekende onderwijsman dr. H. Blink bleek te zijn geweest. Hierin werd opnieuw de wenschelijkheid bepleit te Amsterdam gelegenheid te geven om hooger onderwijs in de handelswetenschappen te volgen. Een rondvraag over deze gedachte bij een aantal bekende | |
[pagina 358]
| |
stadgenooten, door de redactie der courant gehouden, liet zoowel sympathie als bezwaren zien. Uit den kring der Universiteit gaf slechts de hoogleeraar mr. G.A. van Hamel zijn meening te kennen, dat het wenschelijk zou zijn, indien aan de Universiteit enkele handelsonderwerpen werden behandeld. Ongeveer twee jaar later, op het einde van 1904, werd op initiatief der vereeniging van oud-scholieren der Openbare Handelsschool ‘Hou' en Trouw’ een vergadering gehouden om tot oprichting eener Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs te komen. In deze vergadering werd door den heer Ch.E.H. Boissevain, oud-lid der commissie die door de Nationale Vereeniging voor Handelsonderwijs in 1901 was ingesteld, de verwachting uitgesproken, dat uit de nieuwe vereeniging een handels-hoogeschool zou groeien. Dit is niet geschied. De Vereeniging van Voortgezet Handelsonderwijs stelde zich volgens haar statuten ten doel het bevredigen van de behoefte aan voortgezet onderwijs te Amsterdam van hen, die in den handel werkzaam waren of wenschten te zijn. Zij trachtte dit doel te bereiken door het organiseeren van cursussen of van seriën van cursorische voordrachten in de avonduren, en hieraan heeft zij zich in volgende jaren angstvallig gehouden.
De beslissende stap op het gebied van het hooger handelsonderwijs in Nederland werd in 1913 gedaan, toen te Rotterdam de Nederlandsche Handels-Hoogeschool werd opgericht. Van toen af was het mogelijk door de praktijk van het hooger handelsonderwijs te leeren, aan welke eischen dit onderwijs moest voldoen. Aanvankelijk was ook de opzet te Rotterdam niet compleet. Het eerste plan, dat in April 1913 werd gepubliceerd, werd door het studie-programma, dat eenige maanden later verscheen, aangevuld en verbeterd. Bij den ingang van het tweede studiejaar, in September 1914, werd bovendien reeds een doctoraat in de handelswetenschap ingesteld. De oprichting van een handels-hoogeschool te Rotterdam kon uitteraard den te Amsterdam in verschillende kringen levenden wensch naar een hooger-onderwijs instituut voor den handel niet bevredigen. Het is echter vreemd, dat met de ervaring, die te Rotterdam werd opgedaan, hier ter stede bij de ontwikkeling der verdere plannen weinig rekening werd gehouden.
De Rotterdamsche plannen hebben nog in hetzelfde jaar ook in de hoofdstad de zaak van het hooger handelsonderwijs weer in beweging gebracht. In Mei van dat jaar werden deze Rotterdamsche voornemens door het bestuur der Vereeniging ‘Hou' en Trouw’ besprokenGa naar voetnoot1) en besloten, dat het toenmalig bestuurslid Th. Limperg Jr. een concept-memorie zou opstellen, te richten tot den burgemeester en enkele vooraanstaande personen in den handel. Deze memorie, later, na omwerking, in brochure-vorm gebracht, leidde tot besprekingen met de Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs, waarvan dr. C.J.K. van Aalst toen ter tijd voorzitter en dr. H.F.R. Hubrecht onder-voorzitter was. In de periode 1913-1918 is daarna de zaak van het hooger handelsonderwijs te Amsterdam in de handen van deze twee samenwerkende organisaties geweest. De zooeven genoemde brochure uitte zich in sterke bewoordingen tegen het oprichten van een handels-hoogeschool te Amsterdam. Het doel te Amsterdam moest nauwe aanraking met de Universiteit zijn wegens de vele daaraan verbonden voordeelen. Als einddoel zich de oprichting van een nieuwe faculteit voor oogen houdend, zou men zich vooralsnog met de oprichting van enkele nieuwe leerstoelen tevreden stellen. De ‘handels-faculteit of ‘economische faculteit’Ga naar voetnoot2) zou zich op natuurlijke wijze uit de leerstoelen kunnen ontwikkelen. De leerstoelen waaraan reeds dadelijk groote behoefte bestond, waren de volgende: aardrijkskunde (de z.g. economische aardrijkskunde), bedrijfsleer, geschiedenis (de z.g. economische geschiedenis) en staathuishoudkundeGa naar voetnoot3). Daarnaast zouden voor | |
[pagina 359]
| |
andere vakken, o.a. voor accountancy, naar gebleken behoefte nieuwe leerstoelen moeten worden opgerichtGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is het, dat in de brochure over de wenschelijkheid van het verleenen van eenigen academischen graad geheel werd gezwegen. De besprekingen tusschen de beide vereenigingen leidden echter niet tot het verzenden van de brochure, daar de Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs avondonderwijs, niet onderwijs op den dag wenschte. Vandaar dat in October 1913 een gecombineerde vergadering der beide besturen werd gehouden, waarin de kwestie ‘dag- of avondonderwijs’ de discussie vrijwel geheel beheerschte. Ten slotte werd op den volgenden grondslag de samenwerking gevonden. Men besloot: ‘le een vereeniging te vormen, die in staat (was) en tevens recht zou hebben leerstoelen op te richten, en 2e, om als basis avondonderwijs, doch tegelijkertijd als bijzaak dagonderwijs in te stellen, met dien verstande, dat langzamerhand het avondonderwijs ingekort en het dagonderwijs zou worden uitgebreid, zoodat de laatste regeling ten slotte hoofdzaak werd’Ga naar voetnoot2). Al was het dagonderwijs door deze afspraak niet geheel uit het plan van actie verdrongen, de eerste plaats had het erin verloren. Het streven naar een afzonderlijke faculteit voor de handelswetenschappen was hiermee tevens althans voorloopig van de baan. Het vormen van een nieuwe vereeniging heeft men wegens de kosten, aan de oprichting van bijzondere leerstoelen verbonden, spoedig laten varen; kort daarop werd besloten aan de gemeente de oprichting van de gewenschte leerstoelen te vragen. Uit het gecombineerd overleg is ten slotte een gezamenlijk verzoekschrift der vereenigingen aan het College van Curatoren der Universiteit voortgekomen, dat op 3 October 1914 aan den Burgemeester als voorzitter van Curatoren werd aangeboden, die in beginsel zijne medewerking toezegde. Het rekest was in algemeene termen gehouden. Na op de bestaande behoefte aan hooger handelsonderwijs te hebben gewezen en na opsomming van de vijf vakken, waarin onderwijs in de eerste plaats noodig werd geacht - handelsaardrijkskunde, handelsgeschiedenis, handelsrecht, staathuishoudkunde en bedrijfsleer - vestigde het verzoekschrift er de aandacht op, dat reeds in twee Faculteiten der Universiteit, die der Rechtsgeleerdheid en die der Letteren en Wijsbegeerte, in enkele leervakken onderwijs werd gegeven, dat zonder belangrijke wijziging geschikt zou zijn te maken om door hen te worden gevolgd, die meer kennis van de handelswetenschappen verlangden, of dat in die Faculteiten hoogleeraren aanwezig waren, die in staat waren in een of meer der gewenschte leervakken onderwijs te geven. Mocht echter het overleg met de betrokken Faculteiten tot de uitkomst leiden, dat enkele hoogleeraren hun persoonlijke medewerking niet zouden willen verleenen, hoewel zij met het beoogde doel instemden, dan zou tot uitbreiding van het aantal docenten moeten worden overgegaan. Benoeming van een docent in de bedrijfsleer zou in ieder geval moeten volgen. Ten slotte werd de verwachting uitgesproken dat, eenmaal de grondslag voor de beoefening der handelswetenschappen aan de Universiteit gelegd, de behoefte zich gaandeweg zou doen gevoelen om uitbreiding aan dit onderwijs te geven. In hoeverre en in welke mate, heette het, zou de toekomst moeten leeren. Het aan de genoemde Faculteiten gevraagde advies luidde gunstigGa naar voetnoot3). De verwachting werd erin uitgesproken, dat door drie groepen van personen van de ontworpen organisatie gebruik zou worden gemaakt: ten eerste door een categorie van studenten die wel meerendeels in de rechts- of staatswetenschap zouden studeeren; ten tweede door jongelieden, die reeds in den handel werkzaam waren geweest. Voor deze zouden des avonds speciale colleges moeten worden gegeven. In hoeverre de betrokken hoogleeraren bereid zouden worden bevonden deze colleges te geven, zou aan hun eigen bereidwilligheid moeten worden overgelaten. Een derde categorie zou zich, naar de Faculteiten verwachtten, weldra voordoen | |
[pagina 360]
| |
in de jongelieden, die alleen de Hoogere Burgerschool of de Handelsschool hadden doorloopen en alvorens de praktijk in te gaan hun handelskennis zouden willen vermeerderen. Zoo scheen dus op de aangegeven wijze een band met de Universiteit te kunnen worden gelegd. De samenwerking tusschen de beide vereenigingen, die het initiatief hadden genomen, was echter niet bijzonder nauw. Toch was de vereeniging Hou' en Trouw bij de verdere voorbereiding inschikkelijk genoeg ten einde het beoogde doel te bereiken. Zij ging zelfs zoo ver in het nu volgende schrijven der twee gecombineerde vereenigingen aan Curatoren van 3 December 1915 mede te verklaren, dat ‘onze Vereenigingen de overtuiging (zijn) toegedaan, dat het in het algemeen geen aanbeveling verdient om de jongelieden, die de H.B.S. of de handelsschool hebben doorloopen, nog eenige jaren buiten de praktijk van den handel te houden en hun gedurende dien tijd alleen theoretische kennis bij te brengen’. Al wilden de twee besturen hiermee niet zeggen, dat de gelegenheid voor de derde categorie van jongelieden om dagcolleges aan de Universiteit te volgen, niet moest worden geopend. Zeker zou deze soort van leerlingen zich ‘met der tijd’ aanmelden, maar de besturen waren van meening, ‘dat het geen aanbeveling (verdiende) aan hooger handelsonderwijs voor deze groep vooralsnog te veel aandacht te wijden’. Zoo scheen dus alles in de richting van avondonderwijs te drijven. Ook de in zeer algemeene termen in het uitzicht gestelde medewerking der hoogleeraren werd niet aanstonds aangenomen. Vooral bij de Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs bestond de vrees, dat het onderwijs te theoretisch zou worden, terwijl ook de door de hoogleeraren gestelde financieele voorwaarden door deze vereeniging te bezwarend werden gevonden. Zoo was na vier jaar van ageeren en confereeren de stand van zaken nog dezelfde: men was, zoo constateerde het bestuur van Hou' en Trouw in het midden van 1917, sinds 1913 nog niets gevorderd. Bij deze overwegingen behoeft het niet te verwonderen, dat dit bestuur haar tegenpartij voorstelde te trachten elk voor zich zelve werkende, het eigen doel te bereiken. Voor Hou' en Trouw was dit: hooger onderwijs op den dag. Middelerwijl waren door de Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs op haar leerprogramma van den winter 1917/18 leergangen van een drietal hoogleeraren opgenomen, waardoor de bestaande moeilijkheden tusschen de beide vereenigingen nog vermeerderden. Ten slotte zijn de twee besturen het weer eens geworden, daar de Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs verklaarde de proef met het dagonderwijs in enkele vakken van handelswetenschap, te geven aan reeds bij de Universiteit ingeschreven studenten, te willen nemen en de oprichting van een leerstoel in de bedrijfsleer te willen bevorderen. Daartoe zou een voorbespreking met de betrokken Faculteiten worden aangevraagd, hetgeen bij schrijven van 3 Juni 1918 door de beide besturen werd gedaanGa naar voetnoot1). Tegelijkertijd werd een memorie der vereeniging Hou' en Trouw aan de Faculteiten verzonden, waarin een nieuw geluid werd gehoord. De onderteekenaars der memorie immers, hoewel zij het nog niet den tijd achtten om te spreken over het al of niet wenschelijke van de vorming van eene afzonderlijke faculteit en de instelling van een bijzonder doctoraat, wilden niet nalaten erop te wijzen ‘dat vooral dit laatste, hetzij een doctoraat in de handelswetenschappen of in de handelseconomie of ook in de bedrijfshuishoudkunde, voor velen de aantrekkelijkheid der studie aan de Amsterdamsche Universiteit zou verhoogen’. Op denzelfden dag was echter door den Senaat der Universiteit zelf een commissie benoemd om het vraagstuk van het hooger handelsonderwijs te onderzoeken. Daarmee was aan de pogingen der twee vereenigingen een einde bereid; de zaak ging verder buiten hen om. Het woord was nu aan den Senaat. Omtrent het voorstel tot de benoeming van deze Senaatscommissie, een voorstel dat zoo verstrekkende gevolgen voor het hooger handelsonderwijs hier ter stede heeft gehad, wordt in het notulenboek van Rector en Assessoren slechts een uiterst sobere mededeeling gevonden. Op 24 Mei 1918Ga naar voetnoot2) vermeldt dit register onder punt 6 slechts: | |
[pagina 361]
| |
‘Voorstel tot instelling van een Senaatscommissie voor Hooger Handelsonderwijs. Door den Secretaris, die het voorstel op de agenda heeft gebracht, worden eenige woorden van aanbeveling gesproken. Collega Brugmans pleit eveneens voor de instelling dezer commissie, waartoe met algemeene stemmen wordt besloten’. Daar het onderzoek dezer commissie tot de instelling der Handelsfaculteit heeft geleid, is het door den schrijver van dit historische overzicht wenschelijk geacht den voorsteller, en toenmaligen secretaris van den Senaat, prof. dr. J.H. Scholte, te vragen hem de overwegingen mede te deelen, die hem indertijd tot zijn voorstel hebben gebracht. Aan deze schriftelijke mededeelingen is het volgende ontleend. ‘In den tijd van voorbereiding voor mijn nieuwe ambt van secretaris van den Senaat, zooals dit in 1916 in gewijzigden vorm in de verordening werd vastgelegd’, schrijft prof. Scholte, ‘heb ik het o.a. tot mijn taak gerekend studie te maken van de geschiedenis van Universiteit en Athenaeum Illustre. Daarbij trof mij al dadelijk, dat het veelgeciteerde woord, ontleend aan Barlaeus' rede op 9 Januari 1632, van den “Mercator Sapiens”, voor onze Universiteit een ijdele klank was gebleven: er bestond nagenoeg geen verband tusschen den Amsterdamschen handel en de wetenschap, zooals die gedoceerd werd binnen de muren onzer Alma Mater. Bij toeneming vestigde zich in mij de overtuiging, dat de Universiteit tegenover de burgerij, die deze instelling financierde, te kort schoot: de medische faculteit wortelde diep in het milieu en genoot als zoodanig een rechtmatige sympathie; faculteiten als de literarische en de natuur-philosophische wortelden uitsluitend in de wetenschap en stonden vreemd tegenover de onmiddellijke omgeving. Daarnaast drong zich een andere overtuiging aan mij op. De Universiteit had hachelijke jaren doorgemaakt; haar bestaan was meer dan eens bedreigd. Het leek mij, hoe verder zij van de bevolking stond, hoe grooter de kans op atrophie was. Het nieuwe instituut der moderne talen, vooral in den aanvang, in den tijd der middelbare examens, noodgedwongen op practische resultaten en onmiddellijk contact gericht, was in dit opzicht zeer leerrijk geweest; wat men om der wetenschap wille als een bezwaar gevreesd had, populariseering en nivelleering van grenzen, bleek een voordeel. Zonder twijfel was de reeds in die jaren sterk gevoelde behoefte aan studiegelegenheid voor jonge meisjes een gunstige factor: vooraanstaande kooplieden zochten soms de Universiteit voor de talenstudie van hun dochter. Uit deze verschillende elementen ontwikkelde zich in mij de overtuiging, dat een gelegenheid voor wetenschappelijke studie in handelswetenschappen analoog zou werken als het instituut der moderne talen en dat door deze nieuwe studiegelegenheid meer onmiddellijk een eereschuld zou worden ingelost, die de tot op zekere hoogte dure universiteit tegenover de belastingbetalende burgerij had. Ik hoopte er van een vastere verankering der Universiteit in het leven der Hoofdstad’. In de vergadering van den Senaat van 3 Juni 1918 werd het voorstel van Rector en Assessoren: ‘De Senaat benoemt een commissie ter bestudeering van de vraag, of er voor de Universiteit aanleiding is maatregelen te nemen of te bevorderen, waardoor wordt tegemoet gekomen aan de blijkbaar ook te Amsterdam bestaande behoefte aan hooger handelsonderwijs’, bij acclamatie aangenomen. Tot leden der commissie werden de hoogleeraren D. van Embden, F.A. Molster, H. Brugmans, S.R. Steinmetz, J.H. Scholte, J.C. van Eerde, A.F. Holleman en Hendrik de Vries benoemd. Deze commissie wees in haar eerste vergadering de leden Brugmans en van Embden resp. als voorzitter en secretaris aan, die met den secretaris van den Senaat het bureau der commissie zouden vormen. De commissie heeft onder den voortvarenden ijver en de bezieling van de leden van het bureau snel en degelijk werk verricht. Zij heeft in het geheel niet minder dan achttien vergaderingen gehouden. Elke maand werd vergaderd, zoodat in haar negende bijeenkomst de commissie de redactie van haar rapport kon vaststellen, zooals dat aan den Senaat zou worden uitgebracht. Reeds in de zomervacantie van 1918 was daartoe door den secretaris | |
[pagina 362]
| |
een ‘Eerste schets van de organisering van hoger handelsonderwijs aan de Universiteit van Amsterdam’ opgesteld, waarvan de eerste woorden luidden: ‘Instelling van een doktoraat in de handelswetenschap’. In deze schets werden niet alleen de vakken, waarin onderwijs zou moeten worden gegeven, vermeld, maar ook het aantal uren, dat voor elk vak werd uitgetrokken, de samenstelling der twee examens, alsmede een voorloopige kostenberekening. Voorgesteld werd tevens een Faculteit der Handelswetenschappen op te richten. Aanvankelijk had de hoogleeraar, lid der commissie, Molster wettelijke bezwaren tegen een zesde faculteit gehad. Bij hernieuwde overweging geloofde hij echter, dat artikel 76 der Hooger Onderwijswet mocht worden opgevat als stellende minimum-eischenGa naar voetnoot1). Met deze opvatting had de schets rekening gehouden. Ten einde vóór de indiening van haar rapport bij den Senaat hierover het oordeel van den handel te verkrijgen, besloot de commissie haar rapport in eerste ontwerp vertrouwelijk aan de bestuursleden der Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs, aan die van Hou' en Trouw, aan den president en den secretaris der Nederlandsche Bank, aan alle leden der Kamer van Koophandel en Fabrieken, aan het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch Instituut van Accountants en aan den directeur en den onder-directeur der Openbare Handelsschool te zenden. In dit ontwerp, gedateerd 3 April 1919, dat door den rapporteur Molster was opgesteld, werd een algemeene uiteenzetting van de wenschelijkheid van het hooger handelsonderwijs hier ter stede gegeven. ‘De commissie is van oordeel’, luidde het daarin verder, ‘dat van wege de Universiteit niet zal moeten worden gegeven voortgezet handelsonderwijs, in de behoefte waaraan niet door de Universiteit, doch door de Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs ook in de toekomst zal moeten worden voorzien. Het van wege de Universiteit te geven hooger onderwijs zal bestemd zijn voor hen, die alvorens aan het bedrijfsleven deel te nemen, een wetenschappelijke opleiding wenschen, hetgeen echter niet zal uitsluiten, dat zij, die reeds werkzaam zijn, enkele lessen, die voor hen van belang zijn, als toehoorders zullen kunnen volgen’. De vergadering met de vertegenwoordigers uit den handel werd den 14en April d.a.v. gehouden. Zes en twintig der uitgenoodigde personen verschenen daarop. Met name kwam de tijd ter sprake, die voor de studie noodig werd geacht. Van de zijde van den handel werd er op aangedrongen den termijn niet langer dan twee, ten hoogste drie jaar te stellen, terwijl de commissie den duur op niet langer dan vier jaar had gemeend te moeten bepalen. Ook tegen de verplichting om examen af te leggen in de vakken physische aardrijkskunde, toegepaste natuurkunde en toegepaste scheikunde werden vrij algemeen bezwaren geopperd. De tijdens en na deze vergadering ontvangen adviezen gaven aan de commissie aanleiding het gemaakte plan aan een tweede lezing te onderwerpen. Ook dit gewijzigde rapport werd door den hoogleeraar Molster als rapporteur opgesteld. Onder meer was thans de bedrijfshuishoudkunde bij het candidaats-examen gevoegd. Kort daarop, den 13den Mei 1919, werd het ontwerp bij den Senaat ingediend. De Senaat had hierover, alsmede over enkele op de voorstellen ingediende amendementen in zijn vergadering van 2 Juni 1919 te beslissen. De voorgestelde wijzigingen werden beheerscht door de gedachte, dat de studietijd tot drie jaar moest worden gereduceerd. Het resultaat van de discussies was, dat een middenweg werd gevonden tusschen de voorstellen der commissie en de strekking der amendementen. Terwijl volgens het systeem der commissie het doctoraal-examen algeheele vrijheid van keuze van vakken, behoudens overleg met de faculteit, zou kennen, maar het candidaats-examen, dat de grondslag voor de verschillende mogelijkheden van doctorale examens moest vormen, een reeks van verplichte, één geheel vormende vakken bevatte, kwam de Senaat, voortbouwend op het systeem van facultatieve vakken bij het doctoraalexamen, tot een dergelijke organisatie voor het candidaats-examen, met dien verstande, dat een aantal verplichte vakken de kern van dit | |
[pagina 363]
| |
examen zou uitmaken. Voorts zou voor het doctoraal-examen als eenig verplicht vak de ‘practische bedrijfshuishoudkunde’ gelden - waaraan later op voorstel van Curatoren de staathuishoudkunde is toegevoegd - terwijl verder in drie uit de overige te kiezen vakken examen moest worden afgelegdGa naar voetnoot1). De technische vakken werden als facultatieve vakken bij het candidaats-examen behouden. Ten slotte werd besloten aan de betrokken Faculteiten een uitnoodiging te richten den Senaat te adviseeren omtrent de wijze waarop voorziening in de leerkrachten in de nieuwe faculteit werd gewenscht. Het door den Senaat aldus vastgestelde rapport werd in een vergadering van 14 November 1919 tusschen delegaties uit Curatoren en de Senaatscommissie voor Hooger Handelsonderwijs besproken. Daarin werd o.a. mededeeling gedaan, dat vernomen was, dat bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ten aanzien van de al of niet toelaatbaarheid van de oprichting eener zesde faculteit een verandering in inzicht was gekomen en dat men daar thans voor het gedoogen der vrije interpretatie der wet in zake de oprichting van een zesde faculteit was gestemd. Het over ditzelfde onderwerp aan den Senaat uitgebrachte advies van de Juridische Faculteit van den 25en November 1919, waarin geen wettelijke bezwaren voor de oprichting eener handelsfaculteit aanwezig werden geacht, werd spoedig daarna in handen van Curatoren gesteld. Tijdens de verdere voorbereiding werd voorts door Curatoren te hunner informatie met hen, die in het jaar tevoren over de oprichting der faculteit waren geraadpleegd, een samenkomst belegd. Daar bleek, naar Curatoren later berichtten, ‘alleen van eene enkele afwijkende meening’Ga naar voetnoot2). Daarna heeft hetzelfde college zich nog tot de Kamer van Koophandel en Fabrieken, tot de Vereeniging Hou' en Trouw en die voor Voortgezet Handelsonderwijs, alsmede tot het Instituut van Accountants met de vraag gewend, ‘of de inhoud van het Senaatsrapport nog aanleiding gaf tot opmerkingen over de détailpunten’. Dit bleek niet het geval te zijn. Intusschen ging het geheele jaar 1920 voorbij. Zoowel uit den Senaat als uit handelskringen werd ten stadhuize voortgang bepleit. Een aantal belemmerende omstandigheden trad echter in den weg. Eindelijk werd den 25en Maart 1921 het beslissende schrijven van Curatoren aan Burgemeester en Wethouders verzonden, waarin door hen het verzoek werd gedaan, te willen bevorderen, dat volgens de door hen overgelegde voorstellen aan de Universiteit een Faculteit voor de Handelswetenschappen zou worden ingesteld. De voorstellen van den Senaat waren daarin, behoudens enkele, gedeeltelijk hiervóór reeds vermelde afwijkingen in de détails, aanvaard. In April werd de concept-voordracht door Burgemeester en Wethouders opgemaakt en den 10en Mei d.a.v. de voordracht door hen bij den Gemeenteraad ingediend. Ten einde het verloop te bespoedigen, richtten Burgemeester en Wethouders daarop den 17en Mei 1921 een schrijven aan Curatoren, waarin zij er bij dezen op aandrongen met de voorbereiding van de aanbevelingen voor de benoeming van hoogleeraren en lectoren in de aanstaande handelsfaculteit ‘reeds thans een aanvang te maken en deze zoo spoedig mogelijk te doen verloopen’. In hun antwoord van 25 Mei 1921 konden Curatoren er op wijzen, dat verschillende factoren, die ook aan het college van Burgemeester en Wethouders bekend waren, tot uitstel hadden meegewerkt. In de eerste plaats de invloed der ziekte van den overleden voorzitter van Curatoren, burgemeester Tellegen, dan het verschijnen van het verslag der staatscommissie voor de wettelijke regeling van het handelsonderwijs en ten slotte de vraag, ‘welk standpunt de Minister van Onderwijs ten aanzien van de instelling eener zesde faculteit zou innemen en ten aanzien van voormeld rapport der staatscommissie’, welk een en ander eerst door Curatoren moest worden onderzochtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 364]
| |
De Gemeenteraad behandelde in zijn zitting van 10 Juni 1921 het voorstel. Nadat voor- en tegenstanders het woord hadden gevoerd en de waarnemende voorzitter, de Wethouder van Onderwijs den Hertog, de voordracht had verdedigd, werd deze met 23 tegen 6 stemmen aangenomenGa naar voetnoot1). Den 30sten November 1921 werd daarop door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan het Gemeentebestuur bericht, dat de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hun, daartoe gemachtigd door de Koningin, had verzocht mede te deelen, dat tegen het Raadsbesluit van 10 Juni geen bedenking bestond. Zoo was dus de oprichting der Handelsfaculteit een voldongen feit geworden. Inmiddels waren de aan de Faculteiten gevraagde adviezen omtrent de bezetting der leerstoelen aan den Senaat uitgebracht. Er bleek uit, dat de daarvoor eventueel in aanmerking komende docenten meenden zich, op een enkele uitzonderingen na, niet voor het geven van onderwijs in de nieuwe Faculteit beschikbaar te kunnen stellen. De benoeming van een aantal nieuwe hoogleeraren en lectoren was derhalve noodig. In de zitting van den Raad van 2 December 1921 werden overeenkomstig het voorstel van Curatoren en van Burgemeester en Wethouders benoemd: tot gewoon hoogleeraar in de politieke en economische geschiedenis mr. dr. N.W. Posthumus; in de staathuishoudkunde en de statistiek mr. dr. H. Frijda; in de inleiding tot de rechtswetenschap en in de beginselen van het burgerlijk recht, het handelsrecht en het faillissementsrecht mr. P.A.J. Losecaat Vermeer, tot buitengewoon hoogleeraar in de koloniale land- en volkenkunde J.C. van Eerde, tot lectoren in de koloniale landbeschrijving L. van Vuuren en in de physische aardrijkskunde dr. W. van Bemmelen. Voorts besloot de Raad den hoogleeraar mr. Ph. Kleintjes tevens te belasten met het onderwijs in de beginselen van het recht der Nederlandsche koloniën. Daarmede was de Faculteit nog niet compleet. In den loop van het eerste studie-jaar werd alsnog de heer Th. Limperg Jr. tot hoogleeraar in de bedrijfshuishoudkunde, in het volgende jaar mr. dr. J.H. van Zanten tot lector in de statistiek, de heer G. Gonggrijp tot lector in de koloniale economie benoemd. Toen de hoogleeraar Steinmetz, die bij de oprichting van de Faculteit zich bereid had verklaard colleges in de sociale aardrijkskunde voor de studenten in de handelswetenschappen te geven, dit onderwijs in de Faculteit wenschte te beëindigen, werd, na het vertrek van den heer Van Vuuren, als lector in de landbeschrijving en sociale en economische aardrijkskunde dr. H.N. ter Veen aangesteld. Ten slotte werd in 1929 aan de Faculteit de accountantsopleiding toegevoegd, waarvoor als lectoren de heeren L. van Essen en G.P.J. Hogeweg in de toegepaste bedrijfshuishoudkunde en administratieve statistiek en contrôleleer werden benoemd.
Om de in werking stelling der Handelsfaculteit te accentueeren werd den zestienden Januari 1922 een plechtige openbare senaatszitting gehouden, waartoe behalve de gewone genoodigden de vertegenwoordigers van den handel, die den Senaat en Curatoren van advies hadden gediend, alsmede Rector en Secretaris der Nederlandsche Handels-Hoogeschool werden uitgenoodigd. In deze installatie-zitting werd door den Rector Magnificus een inleidend woord gesproken, waarna de Burgemeester de Faculteit voor geïnstalleerd verklaarde. Hierop hield schrijver dezes zijn inaugureele rede over ‘Het internationale element in de handelspolitiek van Nederland’. Den volgenden dag namen de colleges in de Faculteit een aanvang. De Faculteit heeft derhalve in dit lustrumjaar haar tienden verjaardag bereikt.
N.W. POSTHUMUS. |
|