Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
De wijsbegeerte.I. 1632-1717.1. Casper van Baerle (1632-1648)Ga naar voetnoot2).De engelsche philosoof Sir Francis Bacon was van meening, dat alle menschelijke wetenschap voortvloeit uit de drie kenvermogens der ziel: de historie uit het geheugen, de poëzie uit de verbeelding en de philosophie uit het verstandGa naar voetnoot3). Aan de poëzie hebben de vroede vaderen die ons Athenaeum stichtten niet gedacht: zij droegen de historie op aan Vossius en belastten Barlaeus met de wijsbegeerte. Deze heeft er echter voor gezorgd, dat de fraaie wetenschap niet te kort kwam. Zeer terecht hebben tijdgenoot en nakomeling hem in de eerste plaats dichter en redenaar genoemd. Als zoodanig verkreeg hij in zijn tijd internationalen roem. Uit een brabantsch geslacht werd onze Caspar in 1584 te Antwerpen geboren. Zijn grootvader had Erasmus gekend. Zijn vader, humanistisch opgevoed maar tevens aanhanger | |
[pagina 292]
| |
van de reformatie, nam in 1585 de wijk naar Holland, was sedert 1588 rector van de Latijnsche school te Zaltbommel en bezong jaarlijks in latijnsche verzen de heldendaden van Prins Maurits. De zoon, die gereedelijk de geestelijke erfenis van zijn geslacht aanvaardde, kreeg verder (1600-1606) zijn philosophische en theologische vorming in het Staten-College te Leiden. Na twee jaar privaatlessen te hebben gegeven, trad hij in 't huwelijk en werd predikant te Oude Tonge, waar zijn remonstrantsche gezindheid hem spoedig in moeilijkheden bracht. Zoo was het in 1612 voor hem een uitkomst subregent te worden van het genoemde Staten-College, waar hij lessen gaf in Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch en in de philosophische vakken. In 1617 volgde zijn benoeming tot Hoogleeraar in de Logica aan de Leidsche Universiteit, in 1618 werd hem ook toegestaan daar Ethica te doceeren. Reeds in het volgende jaar, na de veroordeeling van de Remonstranten, werd hij eerst als Subregent, dan ook als Professor aan de Universiteit afgezet. Hij heeft zich echter nooit openlijk bij de Remonstrantsche Broederschap aangesloten: daarvoor was hij te veel humanist, te weinig theoloog, ook te veel zorgvolle vader van een aangroeiend gezin. Om in geval van nood in het onderhoud der zijnen te kunnen voorzien reisde hij naar Caën en kwam binnen twee jaar als Dr. in de medicijnen te Leiden terug. Dit was toen zeker niet moeilijk, als men Hippokrates en Galenus in het oorspronkelijke kon lezen. Tot de medische practijk is het echter bij Van Baerle niet gekomen. Er liepen, zegt hij, te Leiden even veel doctors rond als tyrannen te Athene; hij noemde zich zelf al te gevoelig voor menschelijk lijden en vond bovendien, dat de medische kunst niet meer was dan radenGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, hij wist op andere wijze beter raad. Hij vertaalde, gaf privaatlessen, hield thuis een kostschool, schreef gelegenheidsgedichten, bovenal lofdichten in claudiaansch Latijn. Van de omstandigheid, dat velen destijds naast of boven hun gezondheid prijs stelden op een goeden naam, heeft hij zijn leven lang partij getrokken. Door zijn kennismaking met Const. Huygens, P.C. Hooft, Hugo de Groot e.a. werd hij de hofdichter van Frederik Hendrik en wist hij zijn relaties in binnen- en buitenland uit te breiden. Zoo leidde hij een betrekkelijk sober maar toenmaals eervol bestaan tot 1631. Als integer scelerisque purus prees hij zijn leidschen schutsgod Apollo verre boven den Mercurius der AmsterdammersGa naar voetnoot2). Maar in 1631 nam Mercurius wraak. Reeds eenigen tijd was de zaak voorbereid. In 1629 vernemen we uit zijn briefwisseling, dat hij bezig is een geleerd werk te schrijven - einde 1631 heet het grootendeels voltooid -, waarin hij de sceptische philosophie van den ouden Sextus Empiricus grondig zal weerleggenGa naar voetnoot3). Hij zal dan ook een ernstige studie maken van Aristoteles en de Stoa en de Muzen afzwerenGa naar voetnoot4). Goede voornemens genoeg, maar de gevoelige dichter met zijn circulair temperament kon nu noch later ophouden te dichten en te droomen! In Mei 1631 naar Amsterdam verhuisd, oreerde hij 9 Januari 1632 over den Mercator Sapiens. De titel wordt nog vaak geciteerd. De inhoud der rede bestaat voor het grootste gedeelte uit een bloemlezing van zedelessen der oude philosophen, aangeboden als een humane koopmansmoraal. Ten slotte wordt kortelijk aangeduid, welk nut de handel kan trekken uit het werk van de ontdekkingsreizigers en natuuronderzoekers van den nieuwen tijd. Het philosophisch standpunt van den redenaar is eclectisch. Wel prijst hij Aristoteles boven anderen, maar zijn hart is bij Cicero. Als deze is hij tegelijk een vrijmoedig redenaar en een voorzichtig wijsgeer. Dit blijkt bijv., als hij Erasmus over Cicero citeert: ‘Waar de ziel van Cicero zich nu bevindt, daarover kan misschien geen mensch een oordeel uitspreken. Maar mij zullen ze zeker wel niet tegen zich hebben die hopen, dat hij daar boven bij de zaligen is’. Met nadruk herhaalt hij de verzekering dat niet hij het is, die dat zegt, maar Erasmus. Van de wijze waarop Van Baerle zijn theoretische en practische wijsheid heeft voorgedragen is ons zoo goed als niets bekendGa naar voetnoot5). Aan de hand van zijn brieven en gedichten kan men | |
[pagina 293]
| |
als van dag tot dag met hem meeleven; de philosoof blijft verborgen achter de muren van de Agnietenkapel. Enkele oraties ter opening van de lessen, waarin de philosophische pillen voor de studenten werden verguld, en dan nog een paar in het Athenaeum gehouden preeken, toen men het van kerkelijke zijde onzen wijsgeer kwalijk nam dat hij het werk De Creatione van den Amsterdamschen rabbijn Menasseh-ben Israël prees - ziedaar de blijvende vruchten van zijn ambtelijke werkzaamheid. Beter dan in de collegekamer aan den Achterburgwal voelde hij zich thuis in de ridderzaal van den Drost te Muiden. Daar werd de Amor sapiens verheerlijkt, daar kon hij met Hooft zich zelf beleven en God voor het gemeenebest laten zorgen. In zijn brieven aan, meer nog in zijn gesprekken met vrienden leefde hij. Al maakte hij veel latijnsche verzen, enkele hollandsche zeggen ons meer. Zelf schatte hij den populairen Cats hooger dan den verheven VondelGa naar voetnoot1). Zijn ambt bracht mee dat hij bij voorkeur werken van Aristoteles interpreteerde, maar hij genoot meer van de lectuur van Cicero, Seneca en Plutarchus. Over de nieuwe wijsbegeerte, met name die van Descartes, schortte hij zijn oordeel op. Desgevraagd antwoordde hij in 1642Ga naar voetnoot2) zich te gelegener tijd te zullen uiten over het gevoelen van den geleerden Cartesius, als deze zich eerst wat uitvoeriger en duidelijker zou hebben uitgedrukt. Alleen tegenover zijn vriend Huygens, hoewel wetende, dat die ook een vriend van Descartes was, sprak hij zich meer openlijk uit: ‘wat Descartes voor nieuw uitgeeft is verouderd en voor het oude dat hij veroordeelt geeft hij niets beters, ten minste wat de metaphysica betreft’Ga naar voetnoot3). Wie over Van Baerle spreekt, moet ook Vossius gedenken. De laatste was niet alleen Artium Magister maar zelfs Philos. Doctor. Als philosoof behoorde hij tot de humanistische of eclectische richting. In zijn lijvige folianten vindt men de meeste philosophische vakken en de geschiedenis der oude wijsbegeerte behandeld. De slotsom van de historie luidt, dat het de beste, zij 't ook de moeilijkste weg is met ijverige studie en waarheidsliefde alle scholen en richtingen te leeren kennen. Geen wonder dat sommige van zijn werken als echte leerboeken, die alles ordelijk classificeerden en definieerden, lang bij het onderwijs in gebruik bleven. | |
2. Arnold Senguerd (1648-1667).Twee jaar nadat de Illustre School van Utrecht in 1636 tot Hoogeschool was gepromoveerd, heeft men daar een tweetal Professoren in de philosophie aangesteld: een van hen was de in 1610 te Amsterdam geboren Senguerd, ook wel Senkwaard genoemd. Deze volgde de scholastieke traditie van Aristoteles, die te Utrecht in den grooten theoloog Voetius haar verdediger had tegen de nieuwigheden van Descartes. Senguerd stond hem trouw ter zijde en kwam daardoor reeds in 1639 bij gelegenheid van een academische disputatie in conflict met zijn medischen collega, den ijverigen Cartesiaan RegiusGa naar voetnoot4). Van zijn Amsterdamsche werkzaamheid hebben we nog verschillende getuigen. Allereerst zijn Oratie de vero philosopho. Deze behoort z.i. vroom en nederig te zijn, heeft gaarne een leermeester en haalt zijn wijsheid niet uit zich zelf maar uit de boeken. Men leze hier: uit de boeken van Aristoteles, en wel meestal naar de opvatting van den H. Thomas van Aquino. Dit blijkt dan ook uit zijn in 1654 verschenen Collegium Ethicum, een verzameling van 34 disputaties, door hem geschreven en in de jaren 1648-1654 door 7 studenten onder zijn leiding verdedigd. Hij volgt daarbij de Nicomachische Ethiek van Aristoteles op den voet, met o.a. deze afwijking, dat hij aan de door den heidenschen wijsgeer opgesomde deugden de vroomheid doet voorafgaan. Verder gaf hij in 1658 uit zijn Physicae Exercitationes, tachtig in getal. In de eerste daarvan betoogt hij, dat Adam en Eva Roodhuiden waren met een sanguinisch temperament: zoo is het gemakkelijk te verklaren, dat blanken en zwarten gemeenschappelijke stamouders hebben. De overige 79 zijn | |
[pagina 294]
| |
grootendeels even speculatief: zelden beroept hij zich op eigen of anderer waarneming en van proefneming is geen sprake. Zoolang de medische wetenschap niet aan het Athenaeum vertegenwoordigd was, liet onze philosoof ook disputaties houden over anatomie. Ze zijn in 1662 uitgegeven als Osteologia corporis humani. Waarschijnlijk was hij Dr. in de medicijnen, evenals zijn voorganger. Naast Senguerd vinden we nu en dan als Prof. in de Wijsbegeerte genoemd den in 1618 te Amsterdam geboren Johannes Clenck of Klenck. Blijkens zijn geschriften, in 1670 te Parijs verzameld uitgegeven, heeft hij zich aan ethiek en theoretische politiek gewijd, daarin Hugo de Groot volgende. Maar een Engelschman, die in 1663 het Athenaeum bezocht, vertelt dat hij toen voor een klein gehoor college over logica gaf.Ga naar voetnoot1) In 1669 verliet hij plotseling Amsterdam en stierf als notaris te Batavia. | |
3. Johannes de Raey (1669-1702).Schoon niet gedoceerd, het Cartesianisme was hier niet onbekend gebleven. Officieel werd het het eerst binnengehaald door het Remonstrantsch Seminarium, dat sedert het midden der eeuw ook voor de historische en philosophische propaedeuse zijner leerlingen zorg droeg. Na den dood van Prof. Poelenburg sprak op 16 November 1666 de vergadering van de Remonstrantsche Societeit te Amsterdam het uit, dat tot de onmisbare vereischten in een Hoogleeraar aan het Seminarium behoorde ‘kennis van Historiën en van de Philosophie, specialyk van die welke door Renatum Cartesium is ingevoert’. Twee jaar later bleek men aan het Athenaeum, onder den invloed van den philosophischen Burgemeester HuddeGa naar voetnoot2), van een dergelijk gevoelen te zijn. In November 1668 werd de als Cartesiaan bekende De Raey benoemd; op 17 Januari 1669 oreerde hij. Hij was in 1622 te Wageningen geboren en had te Leiden in de philosophie (1647 magister) en de medicijnen gestudeerd. Sedert 1648 trad hij daar met private, sedert 1651 met publieke colleges in de philosophie op, moest echter beloven zich van cartesiaansche leeringen te onthouden. In 1653 - toen ook onze Senguerd bij de leidsche Curatoren in aanmerking kwam - werd hij buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte; later werd hem daarbij toegestaan medische colleges te geven. Zijn cartesianisme bleef echter aanstoot verwekken. Descartes te volgen, dit beteekende hier in dien tijd een beroep doen op het moderne bewustzijn, m.a.w. op de rechten van het redelijk verstand tegenover het gezag van Aristoteles, nog niet, althans veel minder beslist dan in Engeland, een beroep op eigen waarneming en proefneming. De Raey trad echter zeer gematigd op. Men kan hem met den toen in gebruik komenden naam als novo-antiquus karakteriseeren. Den nieuwen wijn van Descartes deed hij in de oude lederzakken van Aristoteles. Dit blijkt reeds uit zijn leidsche werk, in 1654 uitgegeven, de Clavis philosophiae naturalis seu Introductio ad naturae contemplationem Aristotelico-Cartesiana. Wel stelt hij daarin voorop, dat de tijd van de scholastiek verleden is en dat onze tijd, ouder dan Aristoteles, nieuwe wetenschap heeft gebracht. Dank zij Bacon en Descartes is de philosophie niet langer aliorum studiorum ancilla. Maar...... het goede van de ouden, met name van Aristoteles, moeten we toch bewaren. Dat de Raey te Leiden voorzichtigheid geleerd had, bewijst al zijn Amsterdamsche oratie de sapientia veterum (1669), waarin hij een overzicht geeft over de philosophische vakken en hun ontwikkeling in de Oudheid. Alleen aan het slot klinkt even het nieuwe geluid, als hij een philosophie belooft te doceeren, die ‘het recht gebruik leert van het Verstand, waardoor alleen wij Philosophen, waardoor wij Menschen zijn’. Den geest van zijn onderwijs vinden we wel in een aantal kleine philosophische verhandelingen, die hij in 1677 te Amsterdam samen met een herdruk van den leidschen Clavis heeft uitgegeven. Hij stelt daarin de philosophie van den nieuwen tijd, d.i. die van Descartes, voor als een vernieuwing, een reformatie van den ouden echten Aristoteles. | |
[pagina 295]
| |
Niet van de middeleeuwsche scholastiek. De Kerkhervorming, zegt hij, beteekende een zuivering van de middeleeuwsche Katholieke Kerk, waarin nog veel goeds was. Maar in de scholastieke philosophie was niets goeds meer te vinden. Daarom moest de philosophische reformatie radicaler te werk gaan dan de kerkelijke: zij moest tot den echten Aristoteles terug om het goede van hem over te nemen en verder te ontwikkelen. Men kan niet zeggen, dat De Raey zelf veel tot deze ontwikkeling heeft bijgedragen. Wel is hij scherpzinnig genoeg om een zwak punt in de physica van Descartes te ontdekken, maar hij blijft afhankelijk van diens metaphysica en van de logica der cartesiaansche schoolGa naar voetnoot1). Kort na de uitgave van de Raey's verzamelde werken scheen het Athenaeum zijn einde nabij te zijn. Tengevolge van den slechten toestand der Amsterdamsche financiën werden in 1679 plannen beraamd om òf het hooger onderwijs te laten uitsterven òf niet meer dan drie Professoren aan te houden: een Jurist, een Philosoof en een Literator of Historicus. Men achtte het budget der stad door het salaris der docenten, te zamen f 9.080 per jaar, te zwaar belast. Voor den zeer gewaardeerden De Raey, die alleen van deze som f 3000 ontving, was er geen gevaar. Naast De Raey gaf ook de wiskundige Alexander de Bie (1653-1690), al van 1668 af, colleges in logica en ethica. Als man van den ouden stempel zal hij bij wijze van tegenwicht een meer traditioneele opvatting van Aristoteles hebben verdedigd. In 1697 werd - zeker om de taak van den ouden De Raey te verlichten - tot 1704 de logica opgedragen aan Johannes Theodorus Schalbruch. Deze theoloog, 1655 te Duisburg geboren, achtereenvolgens rector van de Latijnsche scholen te Brielle, Dordrecht en Amsterdam, behoorde tot de cartesiaansche richting. Als zoodanig heeft hij hier in 1691 uitgegeven J. Claubergii Opera omnia philosophica. | |
4. Tiberius Hemsterhuis (1704-1717)Ga naar voetnoot2).Van Baerle, Senguerd, De Raey hadden elders hun naam verworven; hier behoefden ze slechts hun waardigheid op te houden of op hun lauweren te gaan rusten. Met Hemsterhuis, begin 1685 geboren, trad een nog geen 20-jarig veelbelovend geleerde op als Professor in de wiskunde en de wijsbegeerte. Te Groningen en te Leiden had hij met grooten lof in de klassieke en oostersche letteren gestudeerd. Ook voor de nieuwere wijsbegeerte toonde hij belangstelling, maar deze was van voorbijgaanden aard. De practische philosophie van Locke, door Le Clerc aan het Remonstrantsch seminarium gedoceerd, de meer speculatieve wijsbegeerte van Leibniz, de ironiseerende critiek die Bayle toepaste op elk dogmatisme, ze kwamen wel tot zijn kennis, konden hem echter niet doen twijfelen aan de gezonde wijsheid der Grieken en Romeinen. Van zijn philosophische werkzaamheid aan het Athenaeum heb ik geen sporen gevonden. Op grond echter van andere gegevens laat zich zeggen, dat zijn beteekenis voor de ontwikkeling van het wijsgeerig denken in ons land minstens tweeërlei is geweest. Ten eerste heeft hij als voorlooper van het critisch Neohumanisme de richting gewezen, die bij het philosophisch onderwijs ten onzent tot en met Van Heusde (1778-1839) de heerschende wasGa naar voetnoot3). En ten tweede heeft hij in zijn zoon Franciscus ons land zijnen eenigen 18e-eeuwschen denker van internationale beteekenis geschonken. Deze (1721-1790) heeft nl., den weg zijns vaders met fijner geest en grooter enthousiasme volgend, zijn platoniseerende wijsheid in elegant Fransch weten uit te drukken en daardoor medegewerkt aan de ontwikkeling van Duitschlands Neohumanisme en Romantiek tegen het einde der 18e eeuwGa naar voetnoot4). | |
[pagina 296]
| |
Tiberius Hemsterhuis, hoogleeraar, 1704-1717. Zwarte-kunstprent. Historische verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 297]
| |
II. 1717-1832.1. De Wijsbegeerte in ballingschap (1717-1779).Gedurende het grootste gedeelte van de 18e eeuw, die zich gaarne de philosophische noemde, was de philosophie van het Athenaeum verbannen. Heel het Athenaeum kwijnde toen. Men schijnt ook in dezen tijd, waarin de systemen der 17e eeuw doodgecritiseerd werden en op naam van Locke en Newton uit Frankrijk een positivistische wijsbegeerte werd ingevoerd, het gemis niet erg te hebben gevoeld. Welk nut toch was er van theoretische wijsbegeerte te trekken? M. Martens, lector alhier in de wis-, sterre- en zeevaartkunde (1743-1762), prees bij de aanvaarding van zijn lectoraat de meetkunde, omdat ze klare beginselen heeft, dus zekerheid geeft, streng alles bewijst, enz. en liet daarop volgenGa naar voetnoot1): ‘'t Is waar, de Logica of Redeneerkunde leert wel hetzelfde, en geeft ook Regelen aan de hand, om ontwijfelbaar te redeneeren; maar daar is dit onderscheid in, dat, daar de Logica het alleen maar bij de opgeeving van die goede Regelen laat, de Geometria dezelve ter practijk brengt, en dus het verstand dadelijk bekwaam maakt’. Ook van andere zijde treurde men niet om de verdwenen philosophie. Op 21 October 1754 hield nl. de theoloog Petrus Curtenius zijn inaugureele oratie De sacro codice unico verae sapientiae fonte ‘met algemeene toejuijching’Ga naar voetnoot2). | |
2. Daniël Wyttenbach (1779-1785).Alsof er niets veranderd was heeft de Zwitser Wyttenbach (geb. 1746 te Bern) het onderwijs in de wijsbegeerte alhier voortgezet in den geest van Hemsterhuis. Na te Marburg en te Leiden de klassieke letteren te hebben bestudeerd, was hij van 1771-1779 Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Letteren aan het Remonstrantsch seminarium. Zijn oratie van 19 November 1771 De Conjunctione Philosophiae cum elegantioribus Literis geeft een weerklank van Hemsterhuis. Acht jaar later aan het Athenaeum verbonden, geeft hij duidelijk zijn richting aan in de oratie van 25 October De Philosophia, auctore Cicerone, laudatarum artium procreatrice et quasi parente. Als man van groote belezenheid, scherpzinnigheid, philosophische belangstelling en ambitie gelukte het hem tweemaal bekroond te worden voor het beantwoorden van een prijsvraag: een van het Stolpiaansch Legaat (1780) over de redelijkheid ‘zonder hulp eener Goddelijke openbaring’ van het geloof aan éénen God, en een andere van Teylers Genootschap (1783) omtrent de gevoelens der oude wijsgeeren over de onsterfelijkheid der ziel. In deze bekroonde verhandelingen verdedigde hij de geliefde leerstukken van het 18e-eeuwsch rationalisme: de redelijkheid of, zooal niet de wiskundige bewijsbaarheid, de hooge waarschijnlijkheid van het bestaan van éénen God en van de onsterfelijkheid der ziel. In de eerste vond hij reeds gelegenheid een vóórcritisch geschrift van Kant te bestrijden. Later, na het verschijnen der critische philosophie, zou die bestrijding veel heftiger worden, ten koste van den goeden Paulus Van HemertGa naar voetnoot3). Maar toen was Wyttenbach Leidsch Professor. Te Amsterdam gaf hij in 1781 zijn Praecepta artis logicae uit. De inhoud is hoofdzakelijk aan Plato en de Stoa ontleend, de vorm aan Cicero: want, zoo zegt hij, ‘qui bonam sequuntur Latinitatem, facile se invicem intelligunt omnes’. Met bijzonderen nadruk maakt hij onderscheid tusschen wiskundige zekerheid en de verschillende mate van waarschijnlijkheid, waarmede we ons in de wijsbegeerte tevreden moeten stellen. Ook uit den Amsterdamschen tijd is de na zijn dood door G.L. Mahne uitgegeven Brevis descriptio Institutionum metaphysicarum, L.B. 1826, die in den eclectischen geest van Cicero is geschreven. Uitvoeriger is zijn Historia PhilosophiaeGa naar voetnoot5), waarvan 200 bladz. gewijd zijn aan de Oude Geschiedenis tegen 30 aan de Middeleeuwen en nog iets minder aan den Nieuwen Tijd. | |
[pagina 298]
| |
Hij sluit met Christian Wolff, die wel eenigen lof ontvangt maar als wiens grootste fout hij noemt de meening alles, ook in de metaphysica, volgens wiskundige methode en alleen naar het principium contradictionis te kunnen behandelen. Van 1785-1798 bleef Wyttenbach hier als Prof. in de klassieke letteren. Gelukkig was hij reeds te Leiden, toen de jurist A.R. Falck (1799) onder leiding van Prof. Cras een Disputatio.... de matrimonio ex sententia celeb. Imm. Kant et Joh. Gottl. Fichte openlijk verdedigde. Het Protocol van het Athenaeum zegt van deze plechtigheid het volgende: ‘Gelijk het opstel dezer verhandeling ene gehele nieuwe behandeling heeft, volgens de nu onlangs opgekomen wijsbegeerte van den Koningsberger Hoogleeraar Kant, zoo is dezelve door den jeugdigen schrijver in zeer fraai Latijn opgesteld en mannelijk tot byzonder genoegen van de gehele vergadering verdedigd’. Toen Wyttenbach naar Leiden vertrok, werd hij gevolgd door zijn meest geliefden leerling Ph.W. van Heusde. Deze heeft als Prof. in de Wijsbegeerte te Utrecht het philosophisch werk van den meester voortgezet en als Praeceptor Hollandiae zelfs een europeeschen naam verworven. | |
3. Jean Henri van Swinden (1785-1823).Van Swinden, die de philosophie van Wyttenbach overnam, trad 16 April 1785 op als Prof. in de theoretische Wijsbegeerte en in de Wis- en Natuurkunde met een oratie De hypothesibus physicis, quomodo sint e mente Newtoni adhibendae. Eindelijk dus ook hier Newton, die in de 18e eeuw de natuurphilosophie ging beheerschen, evenals Locke, ten minste in Engeland en Frankrijk, de wetenschap van den menschelijken geest. Onze Amsterdamsche hoogleeraar was in de leer van Newton ingewijd door Prof. Allamand te Leiden, een leerling van 's Gravesande, die met zijn Philosophiae Newtonianae Institutiones in usus academicos, L.B., 1723, Newton aan onze Universiteiten invoerdeGa naar voetnoot1). Maar 's Gravesande verkoos boven de philosophie van Locke die van den Duitscher Christian Wolff (1679-1754), zooals blijkt uit de door hem 1734 tot 1742 te Leiden gegeven colleges over logica, metaphysica en ethica. Deze traditie, de combinatie van Newton met Wolff, die we ook elders wel vinden, is door Van Swinden gevolgd. Hij was in 1746 te 's Gravenhage geboren, studeerde en promoveerde in de philosophie te Leiden (1764-1766) en was van 1767 tot 1785 Prof. in de Wijsbegeerte te FranekerGa naar voetnoot2). Zijn inaugureele oratie aldaar De causis errorum in rebus philosophicis is, philosophisch en theologisch beschouwd, vrij conservatief en dogmatisch. Zij eindigt met een paar citaten uit Cicero. Bij de overdracht van het rectoraat in 1779 sprak hij De philosophia Newtoniana. Daarin roemt hij Newton als den grootsten philosoof van den nieuwen tijd, die de ware philosophische methode gevonden en het absolute voorbeeld van haar gebruik gegeven heeft. Newton is groot in alles, zelfs in zijn uitlegging van de H. Schrift die hij, zooals een waar philosoof betaamt, steeds ijverig bestudeerde. En na Newton komt Wolff. Met overtuiging kan de redenaar zich aansluiten bij zijn voorganger te Franeker, Samuel Koenig, die daar in 1746 oreerde De optimis Wolfiana et Newtoniana philosophandi methodis, eorumque amico consensu. Zoo zijn volgens van Swinden het engelsche en het duitsche denken, met elkaar verzoend, door ons te aanvaarden; daarentegen wordt de fransche wijsbegeerte als verderfelijk voor kerk en staat afgewezen. Te Franeker in 1779 was het eigenlijk bij een lofrede op Newton gebleven; in de bovengenoemde Amsterdamsche oratie hebben we een meer doorwrochte verhandeling, die met een aantal geleerde aanteekeningen voorzien, is uitgegeven. Naar het mij voorkomt, wordt hierin zeer goed aangetoond, dat ook in het werk van Newton practisch gesproken de hypothese een belangrijke plaats inneemt, zoodat deze blijkt niet de zuiver positivistische philosoof te zijn, dien men in Frankrijk van hem heeft gemaakt. | |
[pagina 299]
| |
Zelfs Wyttenbach kon tevreden zijn. Cicero werd herhaaldelijk geciteerd. Aan het begin reeds dit, dat de volmaakte wijsgeer diegene is, die over de hoogste dingen uitvoerig en sierlijk kan sprekenGa naar voetnoot1). In sierlijkheid, erkende Van Swinden, zou hij Barlaeus, Hemsterhuis en Wyttenbach niet kunnen evenaren, maar uitvoerig was hij wel. En hij ontleende aan Cicero niet alleen zijn academische taal, doch ook zijn philosophische moraal. Volgens Boeles onderwees hij te Franeker logica en metaphysica op grond van de leerboeken van 's Gravesande. Dit zal hij waarschijnlijk ook te Amsterdam hebben gedaan. Volledigheidshalve zij hieraan toegevoegd, dat tijdens de afwezigheid van den titularis (1801-1802) het geven van onderwijs ‘in onderscheide takken der wijsbegeerte’ werd opgedragen aan den ‘burger’ C.L. Brunings, die reeds aan een aantal studenten private lessen over logica had gegeven, en dat in 1819 aan den bejaarden Hoogleeraar als assistent werd toegevoegd J.P.E. Voûte, die zijn opvolger werd (1823-1834) en dus ook de theoretische wijsbegeerte had te doceeren. In den tijd van Voûte klopte voor het eerst een nieuw vak, de paedagogiek, aan de poort van het Athenaeum. Bij Kon. Besl. 19 September 1827, Min. beschikking 1 Mei 1828, werd aan alle hoogescholen het onderwijs in de paedagogiek voor aanstaande leeraren van Latijnsche scholen voorgeschreven. Te Amsterdam kwam er 25 Juni 1828 een brief van Curatoren met een missive van den Min. van Binnenlandsche Zaken ‘nopens de paedagogische opleiding van jonge lieden, die zich voorbereiden voor eenen leerstoel aan de Gymnasiën’ ter tafel van de vergaderende Hoogleeraren, die kort en bondig besluiten: ‘De stukken zullen in 't archief bewaard worden - terwijl het onderwerp daarin bedoeld de aandacht der vergadering met den meesten ernst bezig houdt’Ga naar voetnoot2). Nu, ruim een eeuw later, denkt men nog even ernstig daaraan. | |
III. 1834-1877.Gedurende deze laatste periode van de wijsbegeerte aan het Athenaeum werd ze hier onderwezen in personeele unie met hun wetenschap door een dynastie van orientalisten. Vroeger verbonden met de klassieke letteren of met de wis- en natuurkunde, begint ze nu in voortgaande beperking haar zelfstandigheid te zoeken. Onderdeelen, zooals de natuurlijke theologie of wijsbegeerte van den godsdienst, de ethiek en de wijsbegeerte van het recht, in de 17e en 18e eeuw tot het terrein van den philosoof gerekend, werden ten onzent in de 19e eeuw naar de theologische en de juridische faculteit overgebracht. | |
1. Taco Roorda (1834-1842).In de dorpspastorie te Britsum 19 Juli 1801 geboren, studeerde Roorda te Groningen en te Leiden in de theologie en in de oostersche letteren. Korten tijd was hij predikant, maar de practijk trok hem niet aan. Speculatief aangelegd, vond hij eenige opwekking bij de Groninger theologenschool en in de geschriften van Van Heusde; maar zijn philosophische belangstelling werd toch eerst bevredigd door den jongen I.H. Fichte (1797-1879)Ga naar voetnoot3) en diens kring. In verschillende combinaties vinden we daar de opvatting, dat wij niet alleen in de zintuigen organen bezitten voor de kennis van de stoffelijke natuur, maar ook in de rede (Vernunft) een vermogen om te vernemen d.i. in ons op te nemen wat bovennatuurlijk is en aan ons geopenbaard wordt. De elementen van deze leer vindt men in Jacobi's bespiegelingen over het geloof, in de gevoelsleer van Schleiermacher, in de philosophie van den ouden Fichte, in de romantiek van Schelling, zelfs bij Hegel, hoewel men dezen gewoonlijk bestrijdt, omdat men hem - en niet zonder recht - verantwoordelijk stelt voor de pantheistische of atheistische theorieën van de links-Hegeliaansche richting. Ook de geest van Spinoza, in duitsch idealisme gekleed, verschijnt op het tooneel. | |
[pagina 300]
| |
Van deze zoogenaamde empirische richting van het denken, die tot zeer speculatieve resultaten leidde, werd Roorda de verdediger in hollandschen stijlGa naar voetnoot1). Schijnbaar nuchter en streng logisch redeneerend. Doch welk een emotie er achter zijn logica schuil ging, dat toonen ons nog zijn gedrukte werken waarin het wemelt van onderstreepte woorden en uitdrukkingen. Na het aftreden van Prof. Voûte in 1834 werd Roorda gewoon Hoogleeraar in de bespiegelende (vert. v. speculatieve, d.i. theoretische) wijsbegeerte, enz. Hij gaf een openbare les, die het volgende jaar in boekvorm uitgewerkt te Leeuwarden verscheen onder den titel Ontwikkeling van het begrip der philosophie tot inleiding in de bespiegelende Wijsbegeerte op het tegenwoordig standpunt der wetenschapGa naar voetnoot2). Op zijn colleges behandelde hij logica en (speculatieve) psychologie. In 1840 bedankte hij voor het hem te Groningen aangeboden Professoraat in de wijsbegeerte en twee jaar later vertrok hij naar Delft om zich daar en te Leiden aan de studie van Maleisch en Javaansch te wijden. Maar wat hij ook deed, hij deed het philosophisch. Zijn taalwetenschap was ten nauwste verwant met zijn philosophische logica. Philosophische werken en artikelen, bv. in De Gids, bleef hij schrijven. In zijn Ontwikkeling van het begrip der philosophie spreekt Roorda de overtuiging uit, dat men om waarlijk mensch te zijn de wijsbegeerte moet beoefenen. Kennis van haar geschiedenis is daarbij noodzakelijk, maar men mag geen halve eeuw ten achter blijven; niet op een Kantiaansch of ouder standpunt blijven staan. Doch ook niet bij Hegel afsluiten. Hegel is te eenzijdig logisch. Wij hebben in Nederland behoefte aan een meer empirische of genetische, d.i. een meer psychologiseerende methode. Nu hebben in Duitschland Fries en de jonge Fichte reeds aangetoond, hoe men Kant en Jacobi met elkaar kan verzoenen, en daarin ligt de richting voor onzen tijd. Wat Jacobi beweerde en verzekerde, nl. God in onzen geest, in ons binnenste zelf te kunnen vernemen, dat hebben wij nu leeren kennen en begrijpen. Wat men vroeger min of meer duister voelde als schoon, goed en waar, dat wordt thans duidelijk aan ons bewijstzijn geopenbaard. Nu eerst is er een christelijke wijsbegeerte, die ons Gods wezen leert kennen, mogelijk. Philosopheeren beteekent dus vooruitgaan in Gods- en zelfbewustzijn. Wel is het hoogtepunt der Openbaring nog niet bereikt maar met behulp van ons goddelijk rede- of spraakvermogen kunnen we verder komen. Vandaar de hooge waarde van de logica of redeneerkunde en van de kennis der talen, die alle uitdrukkingen zijn van een en denzelfden geest. Men kan niet zeggen, dat deze beschouwingen zich ver hebben verwijderd van de christelijke gnosis van Hofstede de Groot en van de philosophie van Van Heusde, al waren de laatsten iets minder speculatief. Meer nieuws scheen er te zijn in Roorda's PsychologieGa naar voetnoot3), die in den romantischen geest van Schelling en van den physioloog C.G. Carus is geschreven. Zij gaat uit van zijn begrip der philosophie. Philosophie is onze bewust geworden ervaring van het bovenzinnelijke, ons geopenbaard door het woord van Sokrates en Plato, van Israëls Profeten en, bovenal, van Christus. Die openbaring vindt echter in elk individueel bewustzijn een bijzonderen klankbodem. En de psychologie is nu de wetenschap die beschrijft, hoe het onbewuste in de bijzondere persoonlijkheden tot bewustzijn komt. De daarbij gevolgde methode is die der introspectie of zelfwaarneming. Zoo vormt de psychologie den overgang van de waarnemende natuurwetenschap tot de bespiegelende wijsbegeerte. Zij onderzoekt het proces van onze zelfbewustwording. Wat daarover door de romantici van dien tijd, dus ook door Roorda wordt gezegd, leert men tegenwoordig nog, alleen wat modern-wetenschappelijk gefatsoeneerd, als nieuwste wijsheid in de psycho-analytische scholen. Over bijzonderheden van Roorda's zielkunde uit te weiden laat ons bestek niet toe. | |
[pagina 301]
| |
Opgemerkt zij, dat alles is aangelegd op verdediging van de vrijheid van den wil en de onsterfelijkheid der individueele ziel. Zelfs bespiegelingen over het leven hiernamaals ontbreken niet. Wij zien daar in onze verbeelding de milliarden zielen zich vrij bewegen als Klein-Duimpjes op een nieuwe aarde, een aarde zonder zee, die dezelfde lichtheid van stof bezit als nu Saturnus en waar men zoo gezellig dicht bijeenwoont als de tegenwoordige Londenaars. De phantasie is van Roorda die, terugkomend op onze humoristische aarde, sluit met de vraag: ‘Of dit alles dan ook zoo wezen zal?’ | |
2. Pieter Johannes Veth (1843-1864).In 1814 te Dordrecht geboren, te Leiden zoowel in de theologie als in de klassieke en oostersche letteren onderwezen, scheen Veth bestemd om het spoor van Roorda te volgen. Hij voltooide echter zijn theologische studiën niet, omdat hem het uitzicht gegeven werd op een in 1838 hem opgedragen lectoraat in het Engelsch en Maleisch aan de Militaire Academie te Breda. Na een kort verblijf daar en te FranekerGa naar voetnoot1) aanvaardde hij in 1843 zijn dubbel Professoraat aan het Athenaeum met een oratie De religionis islamiticae ejusque historiae studio. Dat hij daarin over de helft van de hem opgedragen taak zwijgt wordt gemakkelijk verklaard: literae multifariae sunt, philosophia una. Een eigenaardig verschil tusschen die twee, Roorda en Veth! Voor den eerste bestond de gewone werkelijkheid der dingen niet; hij zag alles in zich zelf of in de symbolen van de taal; de tweede was een man van buitengewone veelzijdigheid en activiteit en men roemde in hem bovenal de gemakkelijkheid uit mededeelingen van anderen zich een voorstelling te vormen, ook van het niet gezieneGa naar voetnoot2). Aan metaphysica heeft Veth zich nauwelijks gewaagd. Gewoonlijk gaf hij, evenals zijn voorganger, colleges over logica en psychologie. Wat de logica betreft volgde hij Opzoomer. Men stelle zich dezen overgang van Roorda tot Opzoomer niet voor als een groote revolutie! Dat de empiristische Opzoomer onder den invloed van het positivisme van Comte en Mill met de duitsche speculatieve wijsbegeerte radicaal zou hebben gebroken, is misschien voor meer dan de helft een legende. Comte was eigenlijk geen empirist en Mill was het halfhartig. Daarentegen noemde de door Roorda gevolgde richting zich zelf empirisch en beriep zich, zooals ook Opzoomer dat bleef doen, op het gevoel als een bron van onze kennis. Op het college over psychologie volgde Veth sedert 1849 het boek van Roorda op den voet. Wel trachtte hij de ‘duistere rede’ van zijn voorganger wat aanschouwelijker voor te stellen, maar het resultaat daarvan bleek me alleen uit vele Varia in den Studenten-Almanak. De moderne experimenteele psychologie werd hier het eerst op den katheder gebracht door den medicus G.E.V. Schneevoogt (1851vv.), die zijn studenten o.a. met de onderzoekingen van Fechner en Helmholtz bekend maakteGa naar voetnoot3). Philosophische bezieling zocht men in dezen tijd bij den jurist Martinus van der Hoeven die, geinspireerd door Pascal, als profetisch Ridder van den Geest optrad. QuackGa naar voetnoot4) heeft ons een aangrijpend beeld gegeven van zijn voordrachten over het idealisme van Plato, van Kant tot Schelling, van Coleridge en Carlyle. | |
3. Jan Pieter Nicolaas Land (1864-1872).Uit een familie van noorsche afkomst is LandGa naar voetnoot5) in 1834 te Delft, waar zijn vader geneesheer was, geboren. Na zijns vaders dood werd zijn opvoeding van 1843-1846 toevertrouwd aan de School der Broedergemeente (Hernhutters) te Neuwied. Daar werden in hem de grondslagen gelegd van zijn kennis der oude en moderne talen en van velerlei wetenschap, waarop het Leeuwarder Gymnasium de volgende 3 jaren kon voortbouwen. Op 15-jarigen leeftijd kwam hij te Leiden, de schuchtere vroegrijpe knaap, die zich even individualist als | |
[pagina 302]
| |
internationaal had ontwikkeld, om er hoofdzakelijk in de letteren en de theologie te studeeren zonder daarbij wis-, sterrekunde, enz. te verwaarloozen. Na promotie en studiereizen werd hij in 1859 tot algemeen secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap te Amsterdam benoemd en 5 jaar later kon hij er Veth opvolgen in zijn dubbele kwaliteit. Toen Land, aanvankelijk in den geest van Schelling's natuurphilosophie, begon te philosopheeren, riep men in Duitschland: ‘Zurück zu Kant!’ Hoewel hij reeds te critisch was om slaafs een bepaald denker of een schoolsche richting te volgen, die roep maakte indruk op hem. Hij beschouwde het toen als zijn taak in ons land de schim van Van Hemert te verzoenen en de empiristische richting van Opzoomer te bestrijden. Dit laatst deed hij in een geharnast artikel in De Gids van Januari 1864, getiteld Dienstbare Wijsbegeerte. Tot verbazing van zijn medeburgers dient hij zich hier aan als iemand ‘die, tegen alle aangenomen regels in, denker in de eerste plaats, en eerst daarna welvarend, gezellig, ja, godsdienstig verlangt te wezen’. Alle heil ligt voor hem in de zuiver theoretische en critische beschouwing van den geest, die met practische doeleinden geen rekening houdt. Wat Opzoomer met zijn empirisme wil: hervorming van maatschappelijke en religieuse instellingen, dat ligt buiten de wijsbegeerte, dat zou de koningin der wetenschappen tot dienstmaagd verlagen. In zijn oratie van 10 October 1864, waarmee hij optreedt niet alleen als philosoof maar ook als orientalist voor de theologen, is de toon iets minder radicaal. Hij spreekt Over den zamenhang tusschen weten en gelooven. Nu moeten Hellas en Israël met elkaar verzoend worden. Eenerzijds Kant prijzend, ‘die als waardig opvolger van Aristoteles weder het voorbeeld heeft gegeven van een zelfstandig wetenschappelijk streven’, schijnt hij toch te neigen naar Herbart, die tracht aan het geloof een recht van bestaan toe te kennen door het voor te stellen als een onvolkomen weten, dat daar aanvangt, waar ons weten niet verder kan komen. Het criterium der waarheid zocht hij in de onderlinge overeenstemming onzer denkbeelden, en de psychologie begroette hij, zij 't ook aarzelend, als de voornaamste hulpwetenschap der wijsbegeerte. De in zich zelf gekeerde wijsgeer, die bovendien zoo weinig vastigheid van leer kon geven, begon met zijn gehoor te overschatten. Het duurde eenigen tijd, voordat de onzekere verhouding tusschen hem en zijn studenten voor eenig vertrouwen en begrijpen plaats maakte. Toen hij in 1872 naar Leiden vertrok, werd zijn heengaan zeer betreurd. Op afzonderlijke colleges gaf hij logica en psychologie; de theoretische wijsbegeerte (kenleer en metaphysica) placht hij historisch te behandelen. Reeds in zijn Amsterdamschen tijd is daarbij een streven naar het encyclopaedische op te merkenGa naar voetnoot1). Terwijl velen in de tweede helft der 19e eeuw de philosophie beperkten tot kenleer, sommigen zelfs niets anders van haar overhielden dan haar geschiedenis, wenschte Land voeling te houden met verschillende natuur- en geesteswetenschappen en met alle terreinen van de menschelijke beschaving. De geschiedenis der wijsbegeerte schatte hij hoog, ook als een middel tegen stelselzucht. Door eigen onderzoekingen, in 't bijzonder over Spinoza en Geulincx, verwierf hij zich een eerenaam tot ver buiten onze grenzen. Een Kantiaan, zooals hij bij zijn optreden in 1864 scheen te zijn, is hij niet gebleven. Als karakteristiek voor zijn geesteshouding wijs ik slechts op twee plaatsen uit zijn InleidingGa naar voetnoot2). Daarin zegt hij, dat het critisch positivisme van LaasGa naar voetnoot3), al miskent deze den door Kant aangewezen rationeelen factor in onze kennis, in menig opzicht nadert tot de opvatting, die hem voorkomt de waarlijk wetenschappelijke, de critische te zijn; en dat als een proeve van wetenschappelijke wereldbeschouwing voor onzen tijd te noemen is het systeem van WundtGa naar voetnoot4). Welnu, voor Wundt beteekende de philosophie een samenvatting van de voornaamste resultaten der speciale wetenschappen. Land waagde zich alleen aan een inleiding, maar zulk een samenvatting was toch zijn ideaal. | |
[pagina 303]
| |
Als vrucht van zijn amsterdamsche werkzaamheid is hier alleen te noemen zijn in 1873 te Leiden uitgegeven Beginselen der analytische logica. Een schets ten gebruike bij de academische lessen ontworpen. Psychologiseerend, maar in strengen stijl opgezet. Land hield er niet van de logica door interessante voorbeelden te vertroebelen. | |
4. Henricus Oort (1873-1875)Ga naar voetnoot1).Over Oort moet ik volstaan met het volgende, uit zijn Autobiographische Aanteekeningen ons door Hooykaas medegedeeld. ‘In de filosofische vakken, hoewel mij tot nu toe vreemd terrein, had ik genoegen, omdat ik genoodzaakt was, er zelf iets van te leeren; mijn onderwijs ging natuurlijk niet diep, maar ik had succes, omdat ik de beginselen duidelijk leerde’. Oort ging in 1875 den weg van zijn voorgangers naar Leiden. De philosophische colleges aan het Athenaeum werden gedurende den laatsten tijd van zijn bestaan waargenomen door de theologische Professoren Hoekstra en De Hoop Scheffer. | |
IV. De Universiteit (1877-1932).In 1877 kregen we hier een Literarische Faculteit met, als onderdeel of aanhangsel, de Wijsbegeerte. Volgens vroegere wetgeving sprak men - zooals nu nog in België - van de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren. De nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 bracht (maar eerst bij de behandeling in de Kamer: het ontwerp had de Wijsbegeerte weggelaten) den naam Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte en bovendien een afzonderlijk doctoraat in de Wijsbegeerte. Daarmee scheen haar eer gered, maar een taak van belang werd haar niet opgedragen. Jaren lang - te Amsterdam tot 1908 - hadden er geen philosophische examens of promoties plaats. Slechts de studenten in de klassieke letteren moesten voor hun candidaats kennis maken met de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen. Verder bracht de traditie - in Amsterdam tot ± 1910 - mede, dat de theologen een college over logica behoorden te volgen. In zijn laatsten tijd scheen ons Athenaeum zich tot een medische vakschool te ontwikkelen. In 1874 waren er nl. 276 studenten + 30 toehoorders voor de medische vakken tegen slechts 97 studenten in de andere wetenschappen. Dertig jaar later waren aan de Universiteit 60% der studenten ingeschreven bij de medische, 17% bij de natuurphilosophische en slechts 23% bij de andere 3 Faculteiten te zamen. Eerst in deze eeuw en wel voornamelijk na de invoering van het Academisch Statuut van 1921, heeft de verhouding zich belangrijk gewijzigd. Het aantal studenten bijv. bij de Lit. Faculteit, 25 jaar geleden ± 50, is de 500 genaderd. Het was dus wel geheel in overeenstemming met het karakter der Amsterdamsche Universiteit in de eerste 30 jaren van haar bestaan, dat men tot Hoogleeraren in de Wijsbegeerte benoemde den chemicus Spruyt en den medicus Van Melle. | |
1. Cornelis Bellaar Spruyt (1877-1901)Ga naar voetnoot2).Spruyt, in 1842 te Kockengen geboren, studeerde te Utrecht en toonde reeds daar behalve een algemeen-wetenschappelijke in 't bijzonder zijn paedagogische belangstelling. Blijkens enkele stellingen achter zijn chemisch proefschrift van 1867 verwachtte hij bij de schoolopvoeding weinig goeds van wiskunde en moderne literatuur, daarentegen veel van oefening der waarneming door natuurlijke historie en bovenal van taalstudie als grondslag van het onderwijs, waarbij de studie van Grieksch en Latijn z.i. de voorkeur verdient boven die der nieuwe talen. Toen hij leeraar was in scheikunde en natuurlijke historie (eerst aan het gymnasium te 's Gravenhage, dan tot 1877 aan de H.B.S. te Utrecht), schreef hij leerboekjes over de levenlooze natuur ten dienste van de lagere school volgens | |
[pagina 304]
| |
de aanschouwelijke methode van den duitschen Dr. R. Arendt. Paeadagogische belangstelling en talent, zoo dikwijls gescheiden, gingen bij hem harmonisch samen. Hij was geen zuiver theoretisch man zooals Land, maar wijdde zich ook, vooral te Amsterdam, hartstochtelijk aan de behandeling van practische vraagstukken van staathuishoudkunde, van binnen- en buitenlandsche politiek. Wij moeten ons hier beperken tot den Hoogleeraar in de Wijsbegeerte. In 1875 had hij een program van wijsgeerige studie opgesteldGa naar voetnoot1): 1. voor het candidaats: hoogere wis- en natuurkunde, daarbij echter ook uitlegging van grieksche en latijnsche schrijvers; 2. voor het doctoraal examen: Aristoteles' logica, de geschiedenis der wijsbegeerte (voornamelijk de stelsels van Plato en Aristoteles) en in 't bijzonder de geschiedenis van logica en kenleer. Tegen de wijze, waarop de wet van 1876 deze zaak regelde, heeft hij levenslang geprotesteerd. Op 24 November 1877 aanvaardde hij zijn taak met een rede over De verhouding van de Wijsbegeerte tot de bijzondere wetenschappen. Volgens zijn opvatting heeft de wijsbegeerte de grondbegrippen van alle wetenschappen en hun samenhang te onderzoeken, waarbij als voor onzen tijd alleen passend te beschouwen is de methode, ‘die wij de critische moeten noemen in navolging van Kant, die voorgegaan door Locke en Hume eene eerste welgeslaagde poging deed om de Wijsbegeerte van de beschouwing van het Heelal terug te brengen tot de aandachtige studie der raadselen van het menschelijk kenvermogen’. Spruyt had zijn keuze gedaan; aan dit zijn Kantiaansch standpunt is hij trouw gebleven en hij heeft het met veel talent verdedigd, in geschriften maar vooral op zijn colleges. Velen hebben er zich over verwonderd, het hem ook wel verweten, dat een op het practische gerichte geest de philosophie hoofdzakelijk als kenleer, dus schijnbaar zoo abstract heeft opgevat. Voor Spruyt bestond deze tegenstelling niet, of liever zijn philosophische theorie bezat voor hem een eminent-practische waarde. Dit blijkt ten duidelijkste uit zijn in den eersten tijd van zijn philosophische werkzaamheid geschreven antwoord op een prijsvraag, dat in 1879 te Leiden als bekroond werd uitgegeven onder den titel Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippenGa naar voetnoot2). Het is zijn eerste en zijn laatste door hem zelf uitgegeven philosophisch boekwerk. En het handelt over begrippen! Geheel onverwacht voor den argeloozen lezer wordt daar in de voorrede gezegd: ‘Hoe belangrijk het.... behandelde onderwerp is, moge de lezing van het werk zelf leeren. Hier wensch ik alleen op te merken, dat de richting, die de ethiek der toekomst, en in haar gevolg de Europeesche beschaving nemen zal, zonder twijfel afhangt van de vraag, of de wetenschappelijke mannen der eerstvolgende geslachten over dat onderwerp zullen denken in Kantiaanschen, dan wel in empiristischen geest’. Vóór Kant en tegen het empirisme, met die leuze trad Land ook op in 1864, maar Spruyt deed het veel beslister. Er bestaat een legende, dat hij zich eerst hier van Schopenhaueriaan tot Kantiaan zou hebben ontwikkeld. Zelf erkent hij, dat hij in de jaren 1871 en '72 Kant in den subjectief-idealistischen geest van Berkeley opvatte. Maar zijn oratie en zijn Proeve zijn zonder aarzeling. Hij kiest partij voor een gematigd realisme. En zijn Proeve komt tot deze conclusie:Ga naar voetnoot3) ‘Kant's grootste verdienste schijnt mij hierin te bestaan, dat hij in den ouden strijd tusschen empirisme en noölogisme een nieuw gezichtspunt heeft gevonden, waardoor die strijd tot eene voorloopige beslissing gebracht wordt’. Zoo opgevat, kan hij met Kant aannemen een menschelijke natuur, die zich zuiverder of minder zuiver in iederen mensch openbaart, en die ons in staat stelt, eenerzijds, algemeene en noodzakelijke waarheden in te zien, en anderzijds verplicht te zijn wat we naar onzen aard behooren te wezenGa naar voetnoot4). Inzicht in het ware wordt hooge zedelijke plicht. Daarom kon Spruyt zelf in 1890 verklaren, dat zijn criticisme zeer nauw verwant was met dat van Windelband in de PräludienGa naar voetnoot5). | |
[pagina 305]
| |
Met Kant had de Proeve kunnen sluiten. De schrijver deed het eerst ook, maar omdat de beoordeelaars het eischten, werden er nog ruim 100 bladz. over de engelsche wijsbegeerte na Hume aan toegevoegd. Hoofdzakelijk met negatief resultaat, d.w.z. critiek in Kantiaanschen geest. Latere artikelen, redevoeringen, voordrachten o.a. in de Kon. Akademie over philosophische onderwerpen, waren in den regel eveneens van polemischen aard. De colleges van Spruyt zijn van den aanvang af bijna algemeen geprezen. In openbaar geschrift, over economie of politiek, kon hij zich heftig uitlaten; in de gehoorzaal trof de kalmte van het logisch betoog. Hij sprak zich daarbij beslist uit, met groote helderheid, en wist door altijd weer nieuwe voorbeelden te geven, de herhaling aantrekkelijk te maken. Daardoor boeide hij den kleinen kring van theologen met zijn logicaGa naar voetnoot1). Meer belangstelling vond hij voor de geschiedenis der oude wijsbegeerte, waar het aantal verplichte hoorders, studenten in de klassieke letteren, gewoonlijk de minderheid vormde. Hij behandelde die als de z.i. meest paedagogische inleiding tot wijsgeerig denken in het algemeenGa naar voetnoot2). Voor geschiedenis der nieuwe wijsbegeerte was moeilijk een behoorlijke bezetting te vinden. Verder dan Plato of Aristoteles in de oude, verder dan Kant's Kritik der reinen Vernunft in de nieuwe philosophie, kwam men meestal niet. Afzonderlijke lessen over kenleer of metaphysica werden niet gegeven. Wel heeft Spruyt, die reeds in zijn oratie de psychologie als een bijzondere wetenschap, dus geen deel der philosophie, beschouwde, nu en dan een psychologisch college tot stand gebrachtGa naar voetnoot3). Tot de psychologen van zijn tijd, die hem het meest hadden aangetrokken, behoorden Lipps en JamesGa naar voetnoot3). Gewoonlijk bleef de philosophie in de 19e eeuw, academische oraties uitgezonderd, binnen de wanden van de collegekamer. Eerst in 1892 trad ze op in de aula, toen daar door Spruyt en zijn collega Allard Pierson een wijsgeerig steekspel werd opgevoerd. Beiden hielden er drie philosophisch-psychologische voordrachten over Waarneming en Phantasie. Spruyt, de waarneming fijn analyseerende, maakte een handig gebruik van de nieuwste uitkomsten van physiologie en psycho-pathologie om den twijfel van Descartes en de critiek van Kant aan te prijzen. Pierson, den handschoen opnemend voor de phantasie, hield een lofrede op kunst en poëzie en riep de studeerende jeugd op om met hem den strijd aan te binden tegen den vijand, d.i. tegen de culture intellectuelle. Dit was het eind-eeuwsche geluid uit Frankrijk en het applaus was voor Pierson. Twee jaar later, in 1894, kon men in de Aula het schouwspel beleven van het optreden van den geleerden en welsprekenden Pater J.V. de Groot als bijzonder Hoogleeraar in de Wijsbegeerte van Thomas van aquino. Het paradoxale was dat deze als Kerkelijk Hoogleeraar bij de Theologische Faculteit werd gevoegd, terwijl hij in zijn intreeredeGa naar voetnoot4) in de eerste plaats betoogde, dat wijsbegeerte die wetenschap is, welke, in onderscheiding van de theologie, de mensch door het natuurlijk licht zijner rede verkrijgen kan omtrent de diepste beginselen en oorzaken der dingen. Spruyt had, tegen zijn wensch, een medestander gekregen in den strijd voor de culture intellectuelle. | |
2. Marinus Anthonie van Melle (1901-1906)Ga naar voetnoot5).Nadat Prof. G. Heymans geweigerd had Groningen met Amsterdam te verwisselen, werd diens jeugdige leerling Van Melle (in 1872 te Wissenkerke geboren) als opvolger van Spruyt aangewezen. Een toen juist door leerlingen van Spruyt opgerichte ‘Filosofische Studentenvereeniging’ had dus zonder succes geijverd voor de benoeming van twee Professoren in de wijsbegeerte. De nu benoemde was later zelf van oordeel, dat er minstens drie | |
[pagina 306]
| |
behoorden te zijn, al behoefden die niet allen bij de Literarische Faculteit te worden ingekwartierdGa naar voetnoot1). Bij de autoriteiten vond deze meening geen ingang. Van Melle had een breede en diepgaande studie in de medicijnen en in de philosophie te Groningen (1890/98) achter zich. Nadat hij nog twee jaar bij Prof. Winkler alhier en bij Prof. Roux te Parijs had gewerkt, werd hij voor korten tijd tweede geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Utrecht. Winkler, bij wien hij in 1900 met lof op een dissertatie over Aphasie promoveerde, heeft hemGa naar voetnoot2) een psycholoog ‘par droit de naissance’ genoemd; en een philosoof ‘par droit de conquête’ zou men er bij kunnen voegen. Zijn zwakke gezondheid en vroege dood heeft hem verhinderd om hier, in samenwerking met Van WayenburgGa naar voetnoot3), de experimenteele psychologie tot haar recht te laten komen. Hij moest zich voorloopig op de geschiedenis van de wijsbegeerte, vooral van de oude wijsbegeerte concentreeren. Wat de theoretische wijsbegeerte betreft, had zijn intree-redeGa naar voetnoot4) niet het zekere geluid van zijn voorganger doen hooren; maar men kreeg toch reeds dadelijk den indruk met hem op marsch te kunnen gaan. En zij die hem op zijn droevig-blijden tocht gevolgd zijn, hebben de herinnering bewaard aan zijn beminnelijke persoonlijkheid, aan zijn scherpzinnige opvatting en geestige behandeling van de philosophische problemen. De laatste 25 jaar behooren nog niet tot de geschiedenis. | |
De klassieke philologie.De beoefening van de Wetenschap der Oudheid aan het Amsterdamsch Athenaeum en de Universiteit gaat parallel met de ontwikkeling der klassieke studiën aan de andere hoogescholen in Nederland: zij heeft gedeeld in haar bloei, haar verval en haar opkomst. Haar deugden zijn gelijk aan die der anderen; haar gebreken heeft zij met de overigen gemeen. Dikwijls door andere Universiteiten overtroffen, mag zij zich beroemen op enkele geleerden, die een geheel nieuwe richting aan de wetenschap der oudheid hebben gewezen, en, ver buiten de grenzen van hun vaderland bekend, hun tijdgenooten evenaarden of verre vooruit waren. Zelden is eenige leerstoel op dit gebied door een onwaardige bekleed; bijna alle hoogleeraren mochten worden geprezen en hebben den roem der Universiteit verhoogd. Aan de fouten, welke men den Hollandschen beoefenaars der klassieke wetenschap verwijt, zijn voor een deel ook zij niet ontkomen. Ook door hen werd in oude tijden teveel aandacht gewijd aan het Latijn en het Grieksch verwaarloosd. Ook zij letten in het algemeen meer op de letter en het woord dan op den zin; ook zij werken niet naar een vaste methode, beoefenen niet de hoogere critiek, die valsche geschriften van echte onderscheidt, en zoeken meer de oudheid tot een eenvormig geheel te maken dan perioden en stijlrichtingen te onderscheiden. Velen onder hen brengen bij hun lezers verwarring teweeg door de bonte verscheidenheid hunner opmerkingen, waarin beperking noch systeem valt te ontdekken; zij missen in hun aesthetische waardeering het onderscheidingsvermogen tusschen den klaren eenvoud van den eigenlijk klassieken tijd en de gekunsteldheid van latere eeuwen, en weten ook in hun eigen proza en poëzie aan deze laatste niet steeds te ontkomen. En ook zij hielden zich vrijwel uitsluitend bezig met de bestudeering der philologie en antiquiteiten in engeren zin en verwaarloosden de andere wetenschappen. Maar deze fouten zijn slechts gebreken in het licht der latere tijden. Er tegenover staan de prachtige eigenschappen, die de Hollandsche school vermaard hebben gemaakt: de nauwgezetheid, de groote kennis, de bescheidenheid, de smaak voor verzamelen en voor nauwkeurige interpretatie, het voortdurend leven met en voor de klassieke wetenschap, die zij tot een rijk bezit voor de beschaving van hun tijd en hun land hebben weten te verwerven en te herscheppen. De lateren hebben dit erfdeel aanvaard, ieder op zijn wijze het gebruikend en verrijkend, den roem der Universiteit handhavend of vergrootend. | |
[pagina 307]
| |
Vier geleerden mogen, zonder dat aan de verdiensten der overigen wordt tekort gedaan, in de rij der hoogleeraren met name worden genoemd, omdat zij in de geschiedenis der klassieke wetenschap een zeer bijzondere plaats innemen: Vossius, die als eenige in zijn tijd samenvattende werken uitgaf over grammatica, rhetorica, taalkunde en mythologie; Tib. Hemsterhuis, die de studie van het Grieksch als zelfstandige wetenschap in Nederland inleidde; D. Wyttenbach, die de heerschappij van het Latijn verdreef en een school van onderzoek stichtte; U.Ph. Boissevain, die historisch inzicht paarde aan philologische nauwkeurigheid. Maar naast hen was een Francius geliefd als de Hollandsche Ovidius, d'Orville bekend als een der eerste archaeologen, P. Burmannus Secundus wijd vermaard om zijn geleerdheid, K. Kuiper vereerd om zijn gratie. Het loont de moeite hen en de overigen nauwkeuriger te beschouwen, de ouderen in enkele trekken, omdat zij vroeger reeds beschreven zijn, de lateren uitvoeriger. Gerard Joannes Vossius, de eerste hoogleeraar aan het Athenaeum, was zijn grootste polyhistor. Op velerlei gebied bewoog zich zijn werkzame geest; op het terrein der klassieke wetenschap is zijn grootste verdienste, dat hij de resultaten van het onderzoek niet neerlegde in aanteekeningen op de schrijvers, maar in afzonderlijke werken, waarin wellicht nog de groote lijn ontbreekt, maar waarin door zijn genie alles werd gerangschikt en gesystematiseerd. Zoo gaf hij een stelsel in zijn De arte grammatica, onderscheidde hij, misschien al te precieus, het echte Latijn van het valsche in zijn De vitiis sermonis et glossematis Latino-barbaris, en gaf hij een beschouwing over de mythologie in zijn De idololatriae origine et progressu, dat, ondanks de subjectiviteit van zijn geloovig standpunt, toch steeds als een meesterwerk is geprezen. Ook was hij de eenige, die een litteratuurgeschiedenis publiceerde onder de titels: De historicis Graecis en De historicis Latinis, en oefende hij vergaanden invloed door zijn Poetica, en door zijn geheele persoonlijkheid. Het was moeilijk een waardig plaatsvervanger voor hem te vinden. D. Blondel (geb. 1591), die hem in 1650 opvolgde, was zeker zeer geleerd, maar wist van zijn kennis niet mede te deelen; en A. Morus (hoogleeraar in 1653) kende de geheimen van Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, maar verstond niet te leven. Aan Robertus Keuchenius (geboren in 1636), die zijn ambt als hoogleeraar aanvaardde in 1661 met eene rede: De Fato eloquentiae Romanae, gelukte het niet de gunst der vroede vaderen te verwerven, ondanks zijn uitgaven van Nepos, van Frontinus, zijn werk over Antoninus Pius en zijn gedichten, waaronder zijn Amstela crescens bestemd was den schrijver populair te maken. Doch al zijn moeite leidde niet tot de door hem vurig begeerde verhoogde jaarwedde en hij verliet na vijf jaar het Athenaeum. Nog het nageslacht spotte met hem: Invisum Musis ac detestabile nomen
Turbandus Pindi culmine Keuchenius.
Ook zijn opvolger Marcus Meiboom (hoogleeraar in 1668) leed onder geldgebrek en een lastig humeur: dit laatste in weerwil van zijn liefde voor Grieksche muziek, waarvan zijn boek Auctores veteres de re musica getuigde. Ook schreef hij over bouwkunst en scheepsbouw: Observationes ad Vitruvium en De fabrica triremium. Amsterdam boeide hem slechts een jaar, hij zelf Amsterdam nog korter. Abr. Faber trachtte na hem Grieksch en Latijn te onderwijzen, doch werd, voor deze taak ongeschikt geoordeeld, overgeplaatst naar de Rechten. Hij werd vervangen door Petrus Francius (geb. 1645), die in 1674 hoogleeraar werd in de Geschiedenis en de Welsprekendheid, in 1686 ook in de Grieksche taal, en die, ondanks een beroep in Leiden, Amsterdam trouw bleef, gelijk Amsterdam hem. Want hij werd hier zeer vereerd en rijk beloond om zijn welsprekendheid en zijn Latijnsche gedichten, al werd de eerste aangevallen door niemand minder dan Perizonius. Voor zijn oraties koos hij zich Cicero tot voorbeeld, voor zijn epische gedichten Vergilius, voor zijn elegische Ovidius. Toen hij na den dood van De Ruyter een treurgedicht op hem zou voorlezen in de Nieuwe Kerk, was de aandrang zoo groot, dat zijn vriend, de latinist en commandant der militaire wacht Jan | |
[pagina 308]
| |
Broukhuyzen ieder weerde, die niet in het Latijn kon antwoorden. Toch was de kerk dicht bezet. Francius stierf in 1704. Joh. Theodorus Schalbruch, zijn opvolger, maakte weinig naam. Des te meer mag het verwonderen, dat het onderwijs in het Grieksch niet werd opgedragen aan Tib. Hemsterhuis, den nauwelijks 20-jarigen geleerde, die als hoogleeraar in wiskunde en wijsbegeerte in 1704 werd aangesteld en juist als Graecus zich roem zou verwerven; blijkbaar echter werd dit onderwijs mede toevertrouwd aan den orientalist Surenhus. Het is steeds betreurd, dat men Hemsterhuis in 1705 naar Harderwijk liet vertrekken en dezen grooten geest niet voor Amsterdam behield; dit mag zich thans de eer toerekenen hem te hebben ontdekt en aan anderen te hebben geschonken. Hemsterhuis droeg in 1706 zijn ‘Julii Pollucis Onomasticon’ op aan Bestuurders van Amsterdam. Hij is inderdaad teruggekeerd en huwde hier in 1716. Maar in 1717 ging hij voor goed heen en liet Franeker, later Leiden deelen in zijn roem. Zich zelf Bentley tot voorbeeld stellend, wist hij, als eerste in Nederland, het Grieksch als zelfstandige wetenschap te scheiden van het Latijn en het Hebreeuwsch, de philologie los makend van de theologie. Zijn scherpte van geest en fijnheid van vernuft schiep een school van bewonderaars, onder wie Ruhnkenius zijn meester na diens dood eerde in de schoonste woorden, die hij ooit geschreven heeft. Aan Amsterdam schonk hij Jacques Philippe d'Orville (geb. 1696), beroemd door zijn rijkdom en reizen. In 1730 aanvaardde deze het ambt van hoogleeraar in de geschiedenis, de welsprekendheid en de Grieksche taal met eene redevoering De felici Mercurii cum Musis contubernio. Bekend werd hij door zijn uitgave, met Burman, van de Miscellaneae observationes; merkwaardiger is, dat hij, na de uitgave van Delische inscripties, ook monumenten, inscripties en munten beschreef van Sicilië, dat hij uit eigen aanschouwing kende, en zoo als een der eersten de monumenten in verbinding bracht met de litteraire overlevering. In zijn philologisch werk munt hij vooral door ijver uit; daarnaast is zijn geestdrift en zijn vrijgevigheid voor de wetenschap te roemen. In 1742 legde hij zijn ambt neer om het over te dragen aan een geleerde, die zich grooten roem zou verwerven: Petrus Burmannus Secundus. Opgevoed en geleid door zijn oom, den Leidschen hoogleeraar Pieter Burman, legde de tweede Burman zich als deze vooral toe op het Latijn, al stamt ook een enkele Grieksche uitgave van zijn hand. Zijn edities van Vergilius, Aristophanes, Claudianus, Rhetorica ad Herennium, zijn Anthologia veterum Latinorum epigrammatum et poematum zijn bewijzen van zijn groote geleerdheid en zijn verzamelwoede en bieden den tegenwoordigen onderzoeker nog altijd materiaal, al missen zij overzichtelijkheid, onderscheiding en systeem. Den grootsten invloed echter oefende hij door zijn werken over dichtkunst - hij ving zijn ambt aan met de voorlezing van een gedicht: De enthusiasmo poetico - door zijn gedichten, en door zijn gansche persoonlijkheid, die een meesleepende charme moet hebben bezeten. Het aantal van zijn vereerders en van zijn volgelingen in de dichtkunst was groot; weinig hoogleeraren hebben zulk een invloed op hun studenten en hoorders bezeten als hij. Zijn geschriften wekken deze bewondering niet in die mate; maar moderne geleerden stellen hem in veelzijdigheid en inzicht boven zijn beroemden oom. In 1777 trad hij af als hoogleeraar. Zijn opvolger Herman Tollius (geb. 1742) doceerde geschiedenis, welsprekendheid en Grieksch. Bekend van hem is slechts de uitgave van het Lexicon Apollonii Sophistae, dat echter pas na zijn vertrek naar Den Haag werd gepubliceerd. Maar een der allergrootsten kwam in zijn plaats. De beroemdste onder Hemsterhuis' leerlingen was David Ruhnken. In 1770 voegde zich te Leiden onder diens leerlingen een jonge Zwitser, die te Marburg en Göttingen had gestudeerd, maar gelokt door de faam van Ruhnken en Valckenaer naar ons land was gekomen: Daniel Albert Wyttenbach (1746-1820). Van 1779-1799 was hij professor aan het Athenaeum Illustre. Zijn naam en invloed, na Ruhnken's dood, dien hij te Leiden opvolgde, nog gestegen, trok reeds te Amsterdam vele leerlingen van elders tot hem. Maar zijn domineerende persoonlijkheid trachtte allen te vormen naar het eigen model en bij de voorkeur van den | |
[pagina 309]
| |
meester voor bepaalde beschouwingwijzen en voor de vertegenwoordigers van bepaalde stroomingen in het geestelijk leven der ouden, bleef weinig ruimte voor een zelfstandige beoefening der wetenschap. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de ontwikkeling der klassieke philologie tot een wetenschap der Grieksch-Romeinsche oudheid, die nog tijdens zijn leven in Duitschland onder Wolf 's invloed haar beslag kreeg, in geenen deele zijn sympathie had. Wyttenbach's eerste publicatie was een uitgave van Plutarchus' tractaat ‘de sera Numinis vindicta’ (1772). Zijn belangstelling voor Plutarchus' wijsgeerige geschriften leidde later tot een complete editie der Moralia, voorzien van een Latijnsche vertaling (1795-1806) en gevolgd, eerst door 2 deelen Animadversiones (1800-1821), ten slotte door een uitvoerigen index (1700 pag.), die in 1830 werd gepubliceerd. Wyttenbach's werkzaamheid als uitgever staat ten aanzien der methodische tekstkritiek stellig ten achter bij die zijner voorgangers, gelijk ook in de tekstverklaring de strenge grammaticale methode te veel door de aesthetica verdrongen wordt. Maar de studie der Platonische wijsbegeerte is door zijn werk krachtig bevorderd en in zijn Vita Ruhnkenii is het beeld van den bewonderden leermeester opgenomen in een breede schildering van de klassieke philologie zijner eeuw. Toen Wyttenbach in 1799 naar Leiden geroepen werd, volgde David Jacob van Lennep hem op aan het Athenaeum Illustre. Hij was toen 25 jaar en sinds 3 jaar als advocaat te Amsterdam gevestigd, waar zijn vader tot 1787 regent was geweest; maar de onzekerheid der tijden maakte het hem gemakkelijk de academische loopbaan, waarheen zijn hart hem reeds dreef, ook door de keuze van het verstand te aanvaarden. Van Lennep's opdracht hield in het onderwijs in de Latijnsche en de Grieksche taal, de geschiedenis der oudheid en de geschiedenis des vaderlands, waaraan in 1819 nog die der middeleeuwen werd toegevoegd. De titel ‘professor Poeseos’, vroeger ook door Burman gevoerd, werd hem naast dien van professor rhetoricae opzettelijk toegekend. Dat zijn gaven die onderscheiding rechtvaardigden, is duidelijk. Reeds in 1791 was een bundel ‘Juvenilia’ van hem verschenen en hij bediende zich van den latijnschen dichtvorm met hetzelfde gemak als waarmee hij gedichten schreef in het Fransch en in de moedertaal. Wyttenbach, wiens lessen van Lennep van 1790-1793, doch niet met overgroote waardeering, gevolgd had, had den hem zeer verknochten Mahne als zijn opvolger aanbevolen. Jeronimo de Bosch echter, ‘wiens stem, waar het de klassieke letterkunde betrof, als orakel gold’, zooals Jacob van Lennep in zijn Leven van D.J. v. Lennep het uitdrukt, en met hem o.a. Daniël Hooft, curator van het Athenaeum, dachten er anders over. Dat zij goed hadden gezien, is door van Lennep's luisterrijke ambtsvervulling gebleken. Hij heeft de zeer omvangrijke taak, die hem was opgedragen, tot 1838 geheel, daarna, toen andere bemoeiingen hem riepen, nog voor een zeer belangrijk deel, met een nauwgezetheid en een toewijding vervuld, waarvan bij zijn 50-jarig jubileum als hoogleeraar en 4 jaar later bij zijn dood met de grootste waardeering gewaagd werd. De zorg voor het onderwijs, waarin naar zijn meening zijn voorganger wel eens te kort schoot, was zijn eerste gedachte. Geen wonder dat zoodoende zijn wetenschappelijke productie kleiner bleef dan men bij een man van zijn gaven, werkkracht en levensduur zou verwachten. Zijn critische en verklarende uitgave van Hesiodus, den dichter wiens ‘Werken en Dagen’ hij in Nederlandsche verzen vertaalde - de zin voor het buitenleven door het ouderlijk goed aan het Manpad gewekt en onderhouden, bracht den dichter van ‘Hollands Duinzang’ daartoe - begon eerst in 1838 te verschijnen en het laatste deel, het ‘Scutum Herculis’, zag pas in 1854 door Hulleman's zorgen het licht. Toch begon hij reeds onmiddellijk na zijn benoeming de bouwstoffen hiervoor te verzamelen (zijn schoonvader, de koopman P. van Winter was hem tijdens een verblijf te Parijs in 1802 behulpzaam!), maar zijn ambt en zijn piëteit jegens oudere vrienden, Jeronimo de Bosch, wiens editie der Anthologia Graeca hij completeerde, en de Leidsche latinist van Santen, wiens Terentianus Maurus hij uitgaf, vertraagde de voltooiing: zij maakten echter tevens van Lennep's Hesiodus tot een levenswerk, een monument der Nederlandsche philologie van de 1e helft der 19e eeuw. | |
[pagina 310]
| |
D.A. Wijttenbach, hoogleeraar aan het Remonstrantsche Seminarium 1771-1779, aan het Athenaeum 1779-1799. Krijtteekening van J.A. Daiwaille. Historische verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 311]
| |
De periode tusschen 1831-1855 (in het algemeen een tijd van verval voor de klassieke studien in Nederland) kenmerkt zich in Amsterdam niet door bijzondere figuren. Het onderwijs in deze vakken was opgedragen aan hoogleeraren, die zich in andere wetenschappen meer bekendheid hebben verworven. De eerste, die zich weer meer in het bijzonder aan de klassieke studiën wijdde, was Johan Cornelis Gerard Boot, die in 1851 het ambt aanvaardde van hoogleeraar in Latijn, Grieksch en oude geschiedenis, 40 jaar oud. Predikantszoon, had hij het gymnasium te Arnhem bezocht, en in Deventer en Leiden gestudeerd; in 1836 promoveerde hij op één dag in de letteren en in de rechten. Dit laatste verklaart de voorliefde in zijn onderwijs voor Romeinsche antiquiteiten. Verder was hij rector van het gymnasium te Leeuwarden geweest. Hij bewoog zich gemakkelijk en was een eerlijke en wilskrachtige persoonlijkheid, conservatief in godsdienst en politiek. Als doel der klassieke philologie beschouwde hij niet, zooals Boeckh c.s., de zuiver wetenschappelijke vermeerdering van onze kennis en verheldering van ons inzicht, maar de vorming en veredeling van den mensch. Zijn taak was zwaar. Zij werd iets lichter, toen hij in 1861 van de geschiedenis werd ontlast, maar ook zoo had hij de handen vol, mede omdat hij zich in het Grieksch veel minder thuis voelde dan in het Latijn. Daarbij kwam, dat voor zijn meeste leerlingen zijn colleges geheel facultatief waren, daar ze niet door hem geëxamineerd werden: de z.g. propaedeutici; ook wilde hij daarnaast tijd geven aan eigen studie. Boot voelde zijn werkzaamheid als drukkend. Dit feit ontnam hem volgens Karsten de jovialiteit, die hem van nature eigen was, zoodat hij ten onrechte den indruk gaf een hard en streng man te zijn. In 1870 nam hij zijn ontslag, om zich geheel aan wetenschappelijk werk te kunnen wijden. Hij schreef over zijn taak: 19 jaar heb ik haar gedragen, niet zooals ik wenschte, maar zooals ik kon. Zeven jaar later (1877) werd hij door curatoren aangezocht haar weer op te nemen aan de nieuwe Universiteit, thans echter met een aanzienlijke beperking, nl. als buitengewoon hoogleeraar in het Latijn voor candidaten. Hij gaf daaraan gehoor en bleef in deze functie tot zijn 70ste jaar (1882) werkzaam. Volgens Six waren zijn colleges over Cicero uit die periode rijk aan inhoud en levendig van voordracht. Op het gebied der wetenschap had hij een goeden naam en was ook in dat opzicht een sieraad der Universiteit. Menig crux en ca. 40 conjecturen in de tegenwoordige vulgata van de brieven van Cicero danken wij hem. Verschillende onderscheidingen, o.a. het eeredoctoraat van de Universiteit van Bologne en het lidmaatschap van de Accademia dei Lincei, vielen hem ten deelGa naar voetnoot1). Degene, die in 1861 een deel van Boots taak overnam, was Carel Adriaan Engelbregt, geboren te Breda in 1816, van 1862 tot 1865 hoogleeraar in de geschiedenis en de oudheden. Hij gaf colleges in oude en nieuwe geschiedenis, Grieksche antiquiteiten en letterkunde. In 1865 aanvaardde hij een benoeming tot directeur der R.H.B.S. te Middelburg. Een ander deel der taak viel ten deel aan N.J.B. Kappeyne van de Coppello (1818-1882). Toen Kappeyne, de rector van het Amsterdamsch gymnasium, in 1877 optrad als buitengewoon hoogleeraar in de paedagogie en de Grieksche antiquiteiten, waren hem daarmee twee vakken opgedragen, waarvan het laatste, na eerst nog door zijn opvolger Van den Es te zijn onderwezen, bij de oude geschiedenis, daarna bij het Grieksch en ten slotte wederom - laat ons hopen voor goed - bij de oude geschiedenis is ingedeeld, terwijl het eerste, de opvoedkunde, sinds Van den Es' aftreden geen andere dan tijdelijke en op particulier initiatief berustende vertegenwoordiging heeft gevonden. Kappeyne was het type van den practischen paedagoog. De waarde van zijn onderwijs berustte op zijn even krachtige als origineele persoonlijkheid, die alleen zij, welke als gymnasiasten zijn leerlingen waren geweest, ten volle konden begrijpen, maar dan ook ten volle liefhadden. Zijn colleges, waarin hij de historia paedagogiae behandelde, stelden zijn | |
[pagina 312]
| |
eigen denkbeelden in het licht door de warme bewondering, waarmee hij die van enkele groote voorgangers aanprees; de hoofdzaak echter vormden de practische oefeningen. Hij had daartoe aan het gymnasium avondlessen ingericht, waar onder zijn leiding ten achter geraakte leerlingen door candidaten in de letteren en in de wis- en natuurkunde werden onderwezen. Daarbij stelde zijn grondige kennis van het karakter zijner leerlingen en zijn intuitief begrip van de gaven en hoedanigheden van ieder aankomend docent hem in staat zijn keuze van beiden aldus te bepalen, dat de leeraar zich van zijn paedagogische en didactische gaven bewust werd en deze in vrijheid kon ontplooien. Reeds voor Kappeyne optrad, deelden anderen in de groote taak. Samuel Adrianus Naber (1828-1913) werd in 1871 als hoogleeraar voor de taal, de letterkunde en de oudheden der Grieken en Romeinen in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte benoemd, waar tot op dien tijd Boot deze vakken had gedoceerd. Na 1876 behield hij het Grieksch en de Rom. oudheden. Zijn publicaties, in 1850 aanvangend met zijn proefschrift ‘de fide Andocidis orationis de Mysteriis’ en in een ononderbroken reeks doorloopend tot in het jaar van zijn sterven, omvatten vrijwel de geheele oude Graeciteit van Homerus tot Dio Cassius en de Grieksche romanschrijvers, met de Aesopische fabels en de uitgave van Photius' Lexikon als appendix, zoodat zijn critische lectuur zich uitstrekte over de epici, de tragici, de comici, de oratores, de historici, het Nieuwe Testament, Pindarus, Theophrastus e.a. Hij gaf, behalve Photius, de brieven van Fronto uit en de Teubnereditie van Flavius Josephus. Kwesties van antiquarischen en lexicologischen aard hadden bij voortduring zijn aandacht. Belangstelling voor vragen van onderwijs en opvoeding bleef hem bij, ook toen hij de gymnasiale werkzaamheid voor de academische verwisselde. Hoezeer hij deelnam aan het geestelijk leven van zijn tijd ook buiten den kring der eigenlijke vakwetenschap, bewijst een boek als zijn Vier Tijdgenooten. Naber's levensbeschrijver K. Kuiper noemt hem een ἀνὴϱ διδαϰτιϰός. Zijn lust en liefde voor het onderwijzen kan wel niet beter gekenschetst worden dan door de in die biographie geciteerde verzuchting ‘iam dudum est ex quo nullos habeo discipulos’. Aan die liefde paarde hij de gave om wat hij te zeggen had, helder, bondig en puntig te formuleeren, ook in het Latijn, de geijkte voertaal van zijn onderwijs, waarvan hij zich met verbluffend gemak en ongeëvenaarde duidelijkheid bediende. En mogen er onder zijn leerlingen geweest zijn, die het betreurden, dat van de rijke historische en antiquarische kennis, die uit vele zijner geschriften bleek, hun in de college-uren niet werd meegedeeld, zijn volledige beheersching van het taaleigen der Grieksche schrijvers uit de meest verschillende perioden maakte zijn leiding bij de bestudeering van die werken tot een genot voor ieder, die inzag dat historisch-grammaticaal begrip de eerste grondslag is voor het verstaan der oude letteren. Koenraad Kuiper (1854-1922), die in 1898 Naber opvolgde als hoogleeraar in de Grieksche taal- en letterkunde en in 1911 ook het onderwijs in de Grieksche antiquiteiten op zich nam, was in Nederland de eerste en voornaamste vertegenwoordiger van die richting in de studie der oude beschaving, die haar aesthetisch oordeel op historischen grondslag poogt op te bouwen. Zijn inaugureele rede ‘De beteekenis en de grenzen van het classicisme in de Grieksche litteratuur en hare beoefening’ geeft hiervan rekenschap. Reeds zijn studie over de ‘Wijsbegeerte en Godsdienst in het drama van Euripides’, den minst klassieken der drie groote tragici, bewees deze historiseerende tendentie. Zij werd bevestigd door zijn Studia Callimachea en vooral door zijn voltooiing van het door Allard Pierson geprojecteerde, maar slechts voor een klein deel uitgevoerde werk over de letterkunde, wijsbegeerte, wetenschap en kunst van het Hellenisme. Dit werk en zijn studie over Euripides alsmede zijn andere voor een grooter publiek dan dat der eigenlijke vakgenooten bestemde geschriften, zooals Grieksche Landschappen, Atheensch Jongensleven, Grieksche Letterkunde, Helleensche Cultuur, Vier Voordrachten over Plato, toonen dat voor hem het doordringen in het geestelijk leven der Helleensche Oudheid einddoel is van de bestudeering der litteraire en stoffelijke monumenten. Ook in zijn onderwijs kwam dat besef tot uiting, in zooverre als dat voor een aanzienlijk deel op het litterair-aesthetische gericht | |
[pagina 313]
| |
was en door de interpretatie van Plato en de Grieksche tragici voor studenten van alle faculteiten ook anderen dan de ‘commilitones’ voor de Helleensche wijsheid en schoonheid en het Grieksche denken zocht te winnen. Maar anderzijds liet hij de tradities van zijn voorganger niet varen, overtuigd als hij was, dat letterkundige appreciatie en volledig begrip van geestelijken inhoud alleen kan berusten op nauwkeurig verstaan van den taalvorm en een op kennis berustend gevoel voor deszelfs schakeeringen. Van die exacte kennis geeft een reeks van wetenschappelijke publicaties blijk. De gave, om daarvan aan anderen mede te deelen, bezat hij in zeldzame mate. Want hij was niet slechts een spreker, van wiens woord een groote bekoring uitging, en een zeer suggestief docent, maar hij verstond ook bij uitnemendheid de kunst om het collegium te maken tot een vruchtdragend colloquium. De colleges van Herman Thomas KarstenGa naar voetnoot1) schijnen in de eerste jaren - hij aanvaardde in 1882 op drie en veertigjarigen leeftijd zijn ambt van hoogleeraar in het Latijn - weinig in den smaak te zijn gevallen. Later spreken zijn verdienstelijke leerlingen gunstig over hem, sommige met bewondering. Typeerend is, dat hij het meest gewaardeerd werd door Diepenbrock en Herman Gorter. Immers, terwijl de grammatica in zijn onderwijs niet te kort kwam, stonden aesthetische waardeering, philosophie en kultuur op den voorgrond. Zijn kracht lag in het vertalen, niet in het grammaticale en niet in het coniecturen maken. Vandaar dat hij zich voor de geschiedenis der letterkunde (misschien is hij de eerste Latinist, die in Amsterdam over dat onderwerp college gaf) en voor den vorm van de taal (oud-Latijn, Plautus, uitspraak van het Latijn) interesseerde; vandaar ook, dat zijn colleges over Tacitus en over Vergilius het meest geroemd worden: ‘Hij was de aangewezen man om iemand te laten voelen, wat Tacitus als schrijver beteekende’; van het college over de compositie der Aeneis wordt gezegd: ‘Daar leerden wij zeer veel’. Een succes was aan het eind van zijn academische werkzaamheid een door hem uitgeschreven prijsvraag over de Odae Romanae van Horatius, waarop drie antwoorden inkwamen, waarvan twee verdienstelijk. Beck typeert zijn werk als docent met deze woorden: Kannst Du nicht Allen gefallen durch Deine That und Dein Kunstwerk, Mach es Wenigen recht; Vielen gefallen ist schlimm. Zijn Latijn droeg een persoonlijk karakter en was niet zuiver Ciceroniaansch. Zijn wetenschappelijk werk was veelzijdig. Het bekendst zijn een poging om de oorspronkelijken Donatus te reconstrueeren en zijn boek over de uitspraak van het Latijn, dat in het buitenland door bevoegden gunstig werd beoordeeld. Hij had in Utrecht gymnasium en Universiteit bezocht en was daarna praeceptor in Amsterdam en conrector in Rotterdam geweest, dit laatste tot zijn ambtsaanvaarding aan de Universiteit in 1882; in 1909 werd hij emeritus. Hij was gemakkelijk en aangenaam in den omgang, openhartig zonder ooit te grieven en had een groote zelfkennis. Hij hield van het schoone in letterkunde en muziek; zijn lievelingsschrijver was Horatius. De opvolger van Karsten, Jan Wibertus BeckGa naar voetnoot2), de man met de kleine gestalte en de donkere levendige oogen, dezelfde (zegt Van Wageningen), die u nu nog van af het tooneel uit het aardige kopje van zijn dochter, de bekende actrice Hetty Beck, toeschitteren, en die in vuur en geestdrift nu en dan met de vuist op de tafel kon slaan om zijn argumenten kracht bij te zetten, was gehandicapt door zijn late benoeming. Geboren in 1856, leerling van Baehrens, was hij bij zijn ambtsaanvaarding in 1909 dus drieënvijftig jaar oud. Aldus bevrijd van de beslommeringen, die het ambt van docent meebrengt, ging hij, voorzoover droeve zorgen dat toelieten, geheel in het werk voor zijn leerlingen op, zoozeer, dat zijn wetenschappelijke productiviteit van dat oogenblik af vrijwel geheel stilstond. Hij was, zooals K. Kuiper aan zijn graf zeide, ‘een voorbeeld van zelfverloochenende toe- | |
[pagina 314]
| |
U.Ph. Boissevain, hoogleeraar te Groningen 1887-1911, te Amsterdam 1911-1926. Photo bij mej. U. Boissevain, Bussum.
H.T. Karsten, 1882-1909. Portr. Haverman. Senaatskamer.
K. Kuiper, 1898-1922. Photo H.V.U.
| |
[pagina 315]
| |
wijding aan zijn taak en van strenge plichtsbetrachting’. Hij betrok in zijn onderwijs o.a. algemeene taalkunde, historische grammatica, laat-Latijnsche schrijvers als de Peregrinatio Aetheriae, Gregorius van Tours, Ekkehard en Erasmus, het Saturnische vers, het antieke kunst-proza, de rhythmische clausulae en de geschiedenis der klassieke philologie in Nederland. Hij wilde steeds hervormen, de classici een breedere basis geven en streefde rusteloos naar iets nieuws. Geklaagd werd, dat zijn geleerdheid op de colleges vaak meer imponeerend dan overtuigend werkte, maar zijn bereidwilligheid om ten koste van eigen tijd en moeite anderen te helpen, was nooit uitgeput. Zijn wetenschappelijk werk, dat zich bij voorkeur op het gebied der grammatici en der latere Latiniteit bewoog, is, met uitzondering van een uitgave van het Walthari-lied, in het buitenland gunstig beoordeeld. Hij overleed in 1918, 62 jaar oud. De opvolger van Beck, Frederik Muller Jzn., was slechts twee jaren, nl. van 1919-1921, aan onze Universiteit verbonden. Bij zijn ambtsaanvaarding was hij 36 jaar oud en in zijn wetenschappelijk werk voornamelijk linguistisch georiënteerd. Reeds in zijn oratie over ‘Cicero in zijn blijvende beteekenis’ deed hij, zooals K. Kuiper zeide, ‘met takt uitkomen, dat hij geenszins eenzijdig de linguistische beoefening van het Latijn op den voorgrond wenschte te stellen’, en gaf ook een college in de didaktiek van het Latijn. In 1921 aanvaardde hij een benoeming naar Leiden. | |
Oude geschiedenis en archaeologie.De nieuwe Universiteit kon, gelijk wij zagen, niet met één of twee hoogleeraren voor de klassieke wetenschap volstaan. Reeds hierom is het te begrijpen, dat in 1878 een leerstoel werd opgericht voor Oude Geschiedenis en Romeinsche antiquiteiten. Maar ook de persoon van den benoemde gaf alle reden tot zijn aanstelling. Isaac Marinus José Valeton, geboren 30 Maart 1850 te Groningen als zoon van den Hoogleeraar J.J.P. Valeton, had zich reeds als student onderscheiden. Op 24 jarigen leeftijd was hij gepromoveerd op een historische dissertatie over M. Valerius Messalla Corvinus; maar bekend was hij vooral geworden door de oplossing van een prijsvraag: De Polybii fontibus et auctoritate (1878), later in druk verschenen. De grondigheid van zijn kennis, de minutieuze nauwgezetheid van zijn karakter en zijn arbeid lieten het beste van hem hopen. Hij heeft deze verwachting niet beschaamd, al heeft de gebrekkige vorm, die reeds in zijn eerste boek gelaakt werd, ook zijn verder werk geschaad. Maar zijn leerlingen namen zijn onverbiddelijke zorgvuldigheid als een kostbaar bezit voor hun leven mede en zoo heeft zijn, schijnbaar stroeve, persoonlijkheid grooten invloed geoefend op de wetenschappelijke vorming zijner studenten. Toch zal het wel deze, bijna angstige nauwgezetheid zijn geweest, die hem verhinderd heeft zijn groote kennis in boeken neer te leggen. Liever schreef hij artikelen in de Mnemosyne, die echter, vaak aan een zelfde onderwerp gewijd, te zamen een boek vormen. Zijn belangstelling ging vooral uit naar het staatsrecht en het sacrale recht. Zijn serie artikelen: ‘De ostracismo’ putten dit onderwerp vrijwel uit; zijn onderzoekingen over de augures zijn, gelijk een recensent het uitdrukte, reeds ‘Gemeingut der Wissenschaft’ geworden, terwijl zijn rectoraatsrede over ‘Het Oud-Romeinsche huwelijk’ veel aandacht heeft getrokken. Met zijn tijd medegaande behandelde hij, in colleges en daarbuiten, ook inscripties, al bracht hij daarbij meer de historische resultaten dan de wetten der epigraphie op den voorgrond. Onderzoeken was zijn lust, meer dan opbouwen; de psyche van den antieken mensch in al haar schakeeringen na te gaan boeide hem meer dan het samenstel der maatschappelijke stroomingen te schetsen. Zoo is hij de vorscher gebleven, die hij van den aanvang was, tot de dood hem in 1911 aan zijn arbeid en de Universiteit ontrukte. Voor het onderwijs in de Grieksche antiquiteiten was ondertusschen (in 1883) een buitengewoon hoogleeraar benoemd als opvolger van Kappeyne de Amsterdamsche rector A.H.G.P. van den Es, wien tevens het onderricht in de paedagogiek, beter didactiek, was opgedragen. Deze, in 1831 geboren, had reeds als docent grooten naam verworven, | |
[pagina 316]
| |
maar ook als geleerde door opstellen in verschillende tijdschriften en door verscheidene boeken, vooral over Grieksch familierecht, maar ook over Grieksche en Romeinsche letterkunde. In zijn oratie: ‘De studie van de Grieksche oudheidkunde gedurende de laatste jaren’ bepleit hij, vol bewondering voor de figuur van Boeckh, de schoonheid van het Attische recht met een geestdrift, die naast klare uiteenzetting zijn geschriften kenmerkt. Toen hij in 1901 aftrad, nam Valeton zijn taak over om die later wegens ziekte aan K. Kuiper af te staan. Maar Valetons opvolger in meer algemeenen zin was Ursul Philip Boissevain. Deze, in 1855 geboren, werd in 1871 student aan het Athenaeum als leerling van Naber. Cobet trok hem naar Leiden, waar hij van 1874 tot 1878 studeerde. Maar als zijn eigenlijken leermeester beschouwde hij Theodor Mommsen. Want meer dan tot de zuivere tekstcritiek neigde hij tot het historisch onderzoek; zijn eigenlijke grootheid heeft wel daarin bestaan, dat hij dit reeds vroeg begreep en zijn leven er naar richtte. Zoo promoveerde hij (in 1879) op eene geschiedkundige dissertatie: De re militari provinciarum Hispaniarum aetate imperatoria, en bereidde zich daarna door reizen in Italië en Griekenland voor op zijn wetenschappelijke taak. Doch zijn levensdoel had hij onder den invloed van Otto Hirschfeld reeds gekozen: eene nieuwe uitgave van Cassius Dio. Deze heeft hij in moeizamen, gestadigen arbeid volbracht en daarmede een standaardwerk geschapen, dat zoowel hem zelf als de Universiteiten, die hij diende, tot roem strekt. Het wordt in alle landen geroemd als een voorbeeld van nauwgezette philologische kennis en historisch inzicht, dat zijn gelijke niet gemakkelijk vindt. Verschillende artikelen, aan dezen schrijver of zijn excerptoren gewijd, zagen daarnaast het licht. Ook werkte hij mede aan de uitgave van de Excerpta historica iussu Imper. Constantini Porphyrogeniti confecta, waarvoor hij de Excerpta de sententiis bewerkte (1906), en gaf een Beschreibung der griechischen autonomen Münzen im Besitze der Kön. Akad. der Wissensch. zu Amsterdam uit (1912). Daarnaast publiceerde hij artikelen over verschillende historische onderwerpen (in het laatst van zijn leven nog over een Grieksche schenkingsoorkonde uit Zuid-Italië van het jaar 1127-1128), steeds doordringend in de kern der kwestie met het vernuft en de nauwkeurigheid, waarover hij beschikte. In zijn oraties gaf hij een breeden kijk, telkens weer, op het gebied zijner wetenschap; in zijn recensies blijk van zijn critischen zin, in zijn levensberichten van gestorven geleerden toonde hij zich den trouwen mensch. Het is geen wonder, dat hij na een vijfjarig leeraarschap aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam reeds jong tot het hoogleeraarschap werd geroepen, in 1887 te Groningen. In 1911 eischte Amsterdam hem op als Hoogleeraar in de oude geschiedenis en de Romeinsche antiquiteiten. Hij aanvaardde zijn ambt met eene rede over: ‘De Historiographie der Oudheid voorheen en thans’, ook hierin, gelijk hij zoo gaarne placht te doen, verleden en heden verbindend. Vele dissertaties werden onder zijn leiding vervaardigd, en trouwe volgelingen wist hij te kweeken door zijn geleerdheid en door de ongeevenaarde charme van zijn persoonlijkheid, zijn levendige belangstelling, zijn hoofschheid van vormen. Toen hij in 1926 zijn ambt neerlegde, kenschetste hij in zijn afscheidsrede op 28 Mei zijn arbeid als analyseerend, meer dan synthetisch. Voor zijn leerlingen echter beteekende hij, in levensovertuiging en levenswerk, de synthese in den hoogsten vorm. Hij leefde als emeritus nog eenige jaren in rustigen arbeid. Den 7en Mei 1930 sloot de dood hem de oogen. Zijn bij Weidmann verschenen en op den Index graecitatis na voltooide uitgave van Cassii Dionis Cocceiani Historiarum Romanarum quae supersunt mag geroemd worden onder de meesterwerken der Hollandsche school, met al haar deugden en vrij van haar gebreken. | |
Archaeologie en kunstgeschiedenis,Een levensbeschrijving van Allard Pierson (8 April 1831 - 27 Mei 1896) valt grootendeels buiten het bestek van dit gedenkboek. Zijn werkzaamheid aan de Universiteit van Amster- | |
[pagina 317]
| |
dam weerspiegelt, ondanks haar veelzijdigheid, slechts ten deele de rijke ontplooiing van zijn veel-omvattenden geest. Waar bovendien zijn persoon en zijn leven reeds herhaaldelijk het onderwerp van zelfstandige geschriften waren, kan hier met een korte schets van zijn bewogen loopbaan, behalve voorzoover het zijn hoogleeraarschap in de kunstgeschiedenis betreft, worden volstaan. Allard Pierson kwam voort uit een streng-geloovig milieu. Zijn ouders waren overtuigde aanhangers van de orthodox-gerichte, protestantsche beweging van het Réveil en in dezen geest werd hij ook opgevoed. Als theologisch student te Utrecht zocht hij echter reeds zijn eigen weg en toen hij, leerling van den vrijzinnigen Opzoomer in de eerste plaats, in 1854 zijn studie besloot met een dissertatie de Realismo et Nominalismo, behoorde hij tot de predikanten der ‘moderne’ richting. Spoedig bleek dit in zijn geschriften. Zijn pastoraal werk te Leuven, nog in hetzelfde jaar aanvaard, liet hem ruimschoots tijd voor wetenschappelijk werk en in den strijd tusschen de moderne en orthodoxe richting koos hij krachtig partij voor de eerste. Nederland en Nederlandsche belangen lieten hem niet los, en waar bovendien zijn werkkring te Leuven hem niet de volle bevrediging schonk, greep hij in 1857 dankbaar de gelegenheid aan, om, als predikant der Waalsche Gemeente te Rotterdam, naar Nederland terug te keeren. Dat zijn publicaties hier veeleer nog in omvang en aan belang toenamen, is te danken aan zijn eminent wetenschappelijken aanleg en zijn buitengewone werkkracht; want hij verwaarloosde ter wille van zijn theoretisch werk allerminst de practische plichten van zijn beroep. Zijn gemeente lag hem na aan het hart, zoo na, dat hij in 1862 het hoogleeraarschap in de wijsbegeerte aan de Groningsche Universiteit, die hem een jaar te voren eershalve tot doctor promoveerde, afsloeg, omdat hij zich te sterk met de Kerk en zijn gemeente verbonden achtte. Toch begon zijn ambt hem op den duur te drukken. Zijn standpunt werd met de jaren steeds ruimer; de uiterlijke, ten deele leeg geworden vormen van een kerkgenootschap kon hij niet langer met volle overtuiging vervullen, en liever dan te transigeeren met zich zelve nam hij in 1865 het moedig besluit zijn ambt neer te leggen. In het kamp der theologen heeft dit besluit veel stof opgejaagd. Hier zij het voldoende vast te stellen, dat het, wel verre van een blaam op Pierson's karakter te werpen, getuigt van zijn eerlijkheid tegenover zich zelf en van zijn moed. Voor den man van wetenschap was het een geluk. Want thans eerst kreeg Pierson de gelegenheid zijn in wezen studieuzen geest, zijn wetenschappelijke gaven ten volle te ontwikkelen. Nog in hetzelfde jaar trok hij naar Heidelberg, waar hij zich aanvankelijk tevreden stelde met eigen werk in een hem waardeerende omgeving. Spoedig echter werd hij privaat-docent aan de Universiteit en sinds 1869 was hij met groot succes werkzaam als buitengewoon hoogleeraar in de theologische faculteit. Uit dezen tijd dateert zijn standaardwerk, Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme, I-IV (1868-1872), benevens een reeks van kleinere geschriften op allerlei gebied. Zienderoogen wordt zijn gezichtskring ruimer: naast de theologie neemt de letterkunde, de geschiedenis, de politiek een steeds belangrijker plaats in. Zelfs min of meer autobiographische romans waren hem een middel om zijn publiek te bereiken. Want Pierson had behoefte zich te uiten, anderen in de vruchten van zijn geweldige kennis, zijn inzicht, zijn eigen denken en voelen te laten deelen: hij deed het in ruime mate, in woord en geschrift. Talloos zijn zijn bijdragen in Nederlandsche tijdschriften. Op deze wijze en door vele bezoeken bleef hij in nauw contact met zijn vaderland, waarheen hij weldra besloot terug te keeren. De oorlogsstemming van de jaren 1870-1871 en de overwinningsroes, die op de zege volgde, schiepen in zijn omgeving een atmospheer, die den Hollander, trots al zijn waardeering voor de Duitsche beschaving, tegen de borst stuitte. Zijn natuurlijke sympathie voor Frankrijk werd daardoor en door de Fransche nederlaag veeleer nog versterkt. Als de eenige oplossing van de moeilijkheid, waarin zijn sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel hem plaatste, moet waarschijnlijk zijn besluit te repatrieeren worden beschouwd. Hoe dit ook zij, hij gaf zijn pas veroverde positie op en trok naar Holland terug om | |
[pagina 318]
| |
zich in 1874, voorloopig als ambteloos burger, in Utrecht te vestigen. De jaren daar doorgebracht zijn jaren van hard werken en vooral van zelfbezinning. Talrijke opstellen bewijzen, hoe hij rusteloos den horizon van zijn kennis wijder trekt, steeds ruimer het verleden en het heden omvaamt. Zijn ‘Levensbeschouwing’ (1875) toont, welke zijn opvatting omtrent bovenzinnelijke dingen in den loop der jaren was geworden. Waar het zulke subtiele zaken betreft als geloofsquesties, mag men van geluk spreken, dat Pierson met de hem eigen, groote openhartigheid zijn standpunt in deze zelf heeft uiteengezet. In zijn boven aangehaald werk uit hij zich als volgt: ‘de overtuiging, dat alle godsdienstige voorstellingen, te beginnen met die van het bestaan van een God, meer of minder esthetische kunstgewrochten zijn, mag ons niet weerhouden van een open oog en hart te hebben en te toonen voor de idealen, welke deze gewrochten der verbeeldingskracht vertegenwoordigen’. In diepsten grond is dit ‘abstentionisme’, zooals hij zelf het noemt, een uitvloeisel van den eerbied en de bescheidenheid, die Pierson kenmerken. De behoefte zijn overtuiging te belijden is geheel in overeenstemming met zijn kloek en eerlijk karakter. Later heeft men dit wel verkeerd begrepen en gemeend in uitingen van Pierson, die zijn diepen eerbeid voor het onbegrijpelijke, zijn religieuze ontroering tegenover het bovenmenschelijke toonden, aanwijzingen te moeten vinden, die bewezen, dat Pierson zich nooit heeft kunnen losmaken van zijn vroeger geloof, met name van het orthodoxe geloof van zijn jeugd. Ten onrechte! Pierson, theoloog krachtens zijn opleiding, heeft begrijpelijkerwijze ook later, getuige zijn studiën over het Nieuwe Testament en over Calvijn, een sterke belangstelling behouden voor theologische onderwerpen. Hij begreep als historicus te goed, welk een beteekenis aan den godsdienst in de ontwikkeling der menschheid toekomt. Pierson was ook een te voornaam karakter om werkelijke invloeden op zijn vorming, als door het Réveil uitgeoefend, ooit te ontkennen, en te gevoelig om niet te beseffen, dat dit Réveil aan het gemoed waarden bood, die het dorre intellectualisme van zijn tijd niet vermocht te geven. Maar ook zonder zijn overtuiging te laten varen, kon hij die waarden ten volle erkennen. Gelukkig! Want naast zijn groote geleerdheid en scherpzinnigheid dankte hij zeer zeker aan zijn fijn gevoel, zijn vermogen tot ‘verteedering des harten’ de buitengewone geschiktheid voor het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam, die hem in 1877 (25 October) riep en waaraan hij tot zijn dood in 1896 zijn beste krachten en rijke gaven heeft gewijd. De opdracht, die hem wachtte, was veel-omvattend: de aesthetica, de kunstgeschiedenis en de nieuwe letteren werden zijn deel. Een combinatie van vakken, waarover hij zelf zich vaak moqueerend heeft uitgelaten - en die hij toch aan zich zelf te danken had. Want niemand dan hij had in zijn publicaties de hoop gewettigd, dat zij inderdaad ook door één man gedoceerd konden worden. Zijn talen sprak hij onberispelijk en onderwerpen uit de moderne letterkunde had hij herhaaldelijk behandeld. Zijn toenemende belangstelling voor kunst, ook voor beeldende kunst, bleek uit zijn latere geschriften te duidelijker, naarmate zijn in engeren zin godsdienstig geloof voor zijn scherpe critiek moest wijken, en hij in de ontroering van zijn gemoed, die kunst hem vermocht te schenken, de zekerheid van hooge idealen hervond. En, waar hij meermalen had bewezen volkomen op de hoogte te zijn van de antieke beschaving en zijn werkkracht bekend was, kon men hem bovendien de kunstgeschiedenis veilig opdragen. Want in dezen tijd was ‘kunstgeschiedenis’ nog de geschiedenis der kunst van de Grieken en Romeinen. Het laatste kwart van de 19e eeuw stond in het teeken der groote archaeologische ontdekkingen. De moderne kunstgeschiedenis stak nog in de kinderschoenen en het zou nog menig jaar duren, voor zij, althans in Nederland, ‘universitätsfähig’ werd, nog langer, voor haar bestudeering officieel erkend werd. Hoewel kennis van de Grieksche en Romeinsche kunstgeschiedenis ook krachtens de oude wet van de candidaten in de klassieke philologie geeischt werd, stond de Universiteit van Amsterdam met haren leerstoel voor dit vak nog jaren alleen en in 1882 kon Pierson in een rede zijn verontwaardiging uiten over ‘de verbazingwekkende afstemming door de Tweede Kamer.... van de post.... om voor | |
[pagina 319]
| |
de Leidsche Universiteit een hoogleeraar in de archaeologie en kunstgeschiedenis te kunnen benoemen’. Hij zelf richtte zich bij zijn onderwijs der kunstgeschiedenis uitsluitend naar de behoefte der studenten in de klassieke letteren en heeft slechts één maal, in den cursus 1886-1887, in aansluiting aan een college over Italiaansche literatuur, over moderne kunst, in casu Italiaansche schilderkunst gesproken. Colleges over aesthetiek en oude kunstgeschiedenis heeft hij echter ieder jaar gegeven. Uit de aankondiging dezer lessen en de bewaarde manuscripten zijner colleges blijkt, hoe hij meer en meer in deze voor hem betrekkelijk nieuwe stof doordringt. Het aantal uren neemt toe; de onderwerpen worden meer gevarieerd en de omvang der behandelde periode gaandeweg kleiner: met de jaren komt hij van het globale overzicht tot de grondige bespreking van een bepaald tijdvak. Waar zijn werkzaamheid op het gebied der moderne letteren reeds herhaaldelijk is gewaardeerd en de colleges over kunstgeschiedenis slechts een bescheiden echo vinden in geschriften van - of over hem, is het wenschelijk bij deze zijde zijner werkzaamheid een oogenblik stil te staan. Het was te verwachten, dat Pierson deze niet naar oude wijs zou opvatten en de kunstgeschiedenis door behandeling der ‘antiquitates’, ter illustratie van klassieke schrijvers, zou verlagen tot dienstmaagd der philologie. Reeds in 1879 vroeg en verkreeg hij een subsidie ‘voor het aanleggen van een museum van archaeologie der kunst, hetwelk voor het onderwijs in de kunstgeschiedenis volstrekt onmisbaar is’, en daarmede legde hij de grondslagen van de Verzameling van gipsafgietsels der Universiteit. Hij begreep, dat aanschouwing de eerste eisch bij zijn onderwijs was en heeft zelf ook door herhaalde reizen naar het zuiden en naar de voornaamste musea van Europa getracht, wat hem zelf ontbrak nog aan te vullen. Het ligt echter voor de hand, dat de colleges van Pierson, die, zooals hij zelf eens zeide, ‘laat en langs een omweg’ tot de Grieksche kunst was gekomen, niet zoozeer belangwekkend zijn om het daarin aan den dag tredend eigen onderzoek der monumenten. Daarvoor ontbrak hem de voortdurende omgang met antieke kunstwerken; daarvoor ontbraken hem te Amsterdam vooral ook de kostbare hulpmiddelen. Belangrijk zijn zij echter om de algemeene gedachten, om de wijze, waarop hij de problemen der oude kunstgeschiedenis heeft gesteld. Alles behalve een ‘specialist’, plaatst hij de kunstgeschiedenis onmiddellijk in een ruim verband. Als wetenschap is zij zelfstandig, maar geenszins eng-begrensd. In den kring der hulpwetenschappen, dien hij ontwerpt, door de eischen, die hij aan den archaeoloog stelt, groeit de kunstgeschiedenis welhaast tot een algemeene cultuur-geschiedenis. ‘Kunstgeschichte als Geistesgeschichte’ - zoo hebben de uitgevers van het nagelaten werk van den onlangs overleden Weenschen kunsthistoricus Dvor̂ák diens opvatting kort gekarakteriseerd. Piersons opvatting, in 1878 voorgedragen, zou men met dezelfde woorden kunnen aanduiden. Zijn eisch, den norm van beoordeeling van het kunstwerk te vinden in de kunst, de cultuur van denzelfden tijd, kan, consequent doorgevoerd, slechts leiden tot de formuleering van het begrip ‘Kunstwollen’, waartoe Riegl vijftien jaar later kwam. Pierson toonde hier een helderziendheid te bezitten, die hem ook op andere gebieden kenmerkte. Ten deele wordt deze verklaard door zijn ongewoon ruimen gezichtskring. Hij, de theoloog, doceerde een reeks van vakken, slechts niet de theologie, en vond voor die vakken geen opvolger. Na zijn overlijden, in 1896, moest zijn opdracht gesplitst worden. De moderne kunstgeschiedenis had trouwens aan belang gewonnen, zoodat zijn opvolger, Jan Six, schoon archaeoloog krachtens zijn opleiding, op den duur niet langer daaraan voorbij kon gaan. Meer echter dan door zijn groote geleerdheid is Allard Piersons buitengewone gave om ontwikkelingen te voorzien, zijn intuitief vooruitloopen in de toekomst, te verklaren door zijn scherp-critischen, onbevangen geest, die geen binding duldde, als innerlijke vrijheid daardoor gevaar liep, door zijn helder, gevoelig oog en zijn fijn besnaard gemoed, waardoor hij schakeeringen waarnam, trillingen reeds voelde, wier beteekenis zijn tijdgenooten nog verborgen bleef. ‘Ik zou waarlijk niet kunnen zeggen, wat ik meer in hem bewonderen moest: zijn electri- | |
[pagina 320]
| |
seerende, de harten verbrijzelende en ze daarna omhoog trekkende welsprekendheid, of wel den reusachtigen omvang zijner kennis in de latere jaren van rijpheid, en dat in de meeste verschillende afdeelingen van menschelijke wetenschap; of wel zijn schier nimmer falend schoonheidsgevoel, waardoor ieder artikel uit zijn pen een juweeltje is; of wel de lenigheid van zijn geest, die hem veroorloofde tolk, onovertroffen tolk te zijn van de meest uiteenloopende richtingen op wijsgeerig, godsdienstig en maatschappelijk gebied’ - aldus vatte Prof. Van der Wijck zijn waardeering voor Piersons persoon samen. ‘Zoo heeft hij geleefd - met fiere openhartigheid van zich afwerpend, wat hij niet meer kon verkondigen - met fieren moed verkondigend, wat heilige overtuiging hem ingaf’ - zoo getuigde A.C. Wertheim van Piersons karakter. Beide oordeelen, die den indruk weerspiegelen, dien Allard Pierson op zijn tijdgenooten maakte, teekenen te zamen den ganschen mensch. Hij was in den waren zin des woords een egregius, hoofd en schouders boven de kudde der middelmatigheid uitstekend, en daarom misschien, schoon steeds een dankbaren kring van toehoorders om zich heen verzamelend, geen schare van volgelingen nalatend. Zijn nobel leven is meer een voorbeeld voor den enkeling dan zijn sterk-persoonlijke leer een richtsnoer voor een groep kan zijn. Maar wie hem kenden, zijn vrienden, hebben hem bemind en gemist, zooals het slechts weinigen te beurt valt. | |
Kunstgeschiedenis.Wie Six als geleerde wil benaderen, moet hem als mensch kennen. Een scheiding tusschen zijn werk en zijn wezen te maken, zou beteekenen grenzen te zien, die niet bestaan hebben. De eenvoud en de eerlijkheid, die hem als mensch zoozeer eigen waren, zijn ook het kenmerk voor zijn werk geweest. Hoewel door de omstandigheden in staat gesteld het leven rustig en bespiegelend te genieten, koos hij, gedrongen door zijn eerbied en liefde voor den arbeid, den weg van onverpoosde werkzaamheid. Het gebied voor deze werkzaamheid was aangewezen door omgeving en aanleg beiden. De aanzienlijke plaats, die zijn geslacht in Amsterdam eeuwen lang innam, brachten hem er toe in deze stad niet alleen het uitgangspunt voor zijn studie, maar ook het middelpunt voor zijn werkkring te vinden. Het kunstzinnig en wetenschappelijk milieu van zijn vaderhuis drukte vroeg reeds een stempel op de keuze van zijn richting. In zijn aard verbond hij de lang als tegenstrijdig beschouwde eigenschappen van kunstzin en doelmatigheidszin. Zijn aanleg was vizueel en intuitief. De practijk boeide hem derhalve meer dan de theorie. Men zou bij deze premissen eerder een kunstenaar dan een kunsthistoricus van hem verwachten. Misschien was het dan ook nog wel iets anders dan zuivere behoefte technische kennis op te doen, die hem, nadat hij zich gedurende eenige jaren vooral op instigatie van zijn vader in wetenschappelijke studies verdiept had, plotseling het besluit deed vatten zich als leerling-schilder en -beeldhouwer aan de Rijksacademie te doen inschrijven en dat nog wel in het beteekenisvolle jaar 1880, als tijdgenoot van Toorop, Jan Veth, Derkinderen, Hesselink, Zwollo, als medeleerling van Van Looy, Voerman, Poggenbeek, Wally Moes, Georgine Schwartze, Witsen, Haverman. Stellig is ook in hem iets van de behoefte, zoo niet aan een wedergeboorte, dan toch aan een opleving der Nederlandsche kunst omgegaan. En al moge hij de werken van Perk, Kloos en Van Eeden niet onvoorwaardelijk bewonderd hebben, toch liet hij zich ook op het gebied der dichtkunst in die veel belovende jaren niet onbetuigd. Het kritisch gevoel van Six bepaalde zich evenwel niet tot anderen en al heeft hij noch het schilderen noch het dichten geheel opgegeven, reeds het feit, dat zijn teeken- en schilderwerk zijn huiselijken kring niet verliet, en zijn gedichten, zelfs de tooneelstukken, die hij voor opvoering bestemde, ongedrukt bleven, bewijst, dat hij zijn talenten niet toereikend achtte om zijn leven als kunstenaar vruchtbaar te maken. | |
[pagina 321]
| |
Zijn begaafdheid voor innerlijke en uiterlijke waarneming, verbonden met practischen zin, maakten hem evenwel bij uitstek geschikt voor het vak der archeologie, waarbij tevens ook zijn kunstzinnige eigenschappen volkomen tot haar recht konden komen. Zoo is het begrijpelijk, dat, toen hij na een jaar de Academie voor Beeldende Kunsten weer verliet, onder de wetenschappen juist de in Nederland nog nauwelijks beoefende archeologie hem aantrok. Daar hier een leerstoel in dit vak nog ontbrak, stelde hij zich onder leiding van den bekenden Bonner oudheidkundige Kekulé von Stradonitz, die hem ook het onderwerp voor een proefschrift aan de hand deed, waarop hij in 1885 aan de Amsterdamsche Universiteit cum laude tot doctor in de Oude Letteren werd gepromoveerd. In Bonn had hij niet alleen de achting van zijn docent verworven, maar ook den grondslag gelegd tot vriendschap met vakgenooten als Winter, Iudeich, Wolters. De gebondenheid aan zijn vaderland, zijn vaderstad en zijn vaderlijk huis, zijn behoefte aan intiem huiselijk leven, waren wellicht oorzaak dat hij zijn nieuwe roeping, die zeker in de eerste plaats uitging naar actief archeologisch onderzoek, slechts ten deele volgde. Een begin werd wel gemaakt; want na zijn studietijd, in 1886, trok hij naar Griekenland. Onderweg had hij in Parijs al met Pottier kennis gemaakt; in Athene leerde hij ook Petersen, Milchhöfer, Dörpfeld kennen. Op de Grieksche reis volgde in 1888 een Italiaansche, die hem in aanraking bracht met het Duitsche Archeologische Instituut te Rome. Met zijn studievriend uit Bonn, Iudeich, bereisde hij Sicilië. Een reeks publicaties uit dezen tijd op allerlei gebied bewijzen, hoe goed de werkkring van onderzoeker hem paste. Het toen waargenomene is voor zijn geheele verdere leven richtinggevend geweest. Onder de vruchten van deze reizen moet allereerst zijn reconstructie van het oostelijke gevelstuk van den Zeustempel te Olympia genoemd worden; een werk, dat terstond de belangstelling van de geheele archeologische wereld trok. Voorts waren het problemen op het gebied der portretkunst, der ceramiek en der schilderkunst, die hij naar aanleiding van deze reizen ter hand nam en waar hij in allerlei vormen steeds zijn krachten aan is blijven wijden. Six miste den aanleg voor specialist; daarvoor was zijn belangstelling te veelzijdig, maar een onderwerp, dat hij eens had aangepakt, gaf hij niet licht prijs en het leidde hem tot telkens weer nieuwe combinaties. Zijn krachtig geheugen, dat zoowel het geziene als het gehoorde en gelezene vasthield, tezamen met zijn scherpe waarneming van alles om zich heen, verleidden hem meermalen tot gedachtenassociaties, waarbij andere meer bespiegelend aangelegde naturen hem moeilijk konden volgen. Want als zijn intuitie hem ter verlevendiging van een voorstelling parallellen deed zoeken tusschen ouden en nieuwen tijd, kon hij met sprongen de gapingen tusschen de verst afgelegen periodes overbruggen, waarbij de practische overeenkomst hem meer belang inboezemde dan het logisch verband. Zoo is ook zijn historisch onderzoek niet gericht geweest op het vinden van groote lijnen. Het individueele stond bij hem steeds vooraan. De gedachten van den kunstenaar waren hem belangrijker dan de geest van een tijd. Het probleem zelf intrigeerde hem meer dan de omstandigheden, waar het uit voortgekomen was. Deze eigenschappen kwamen behalve in zijn geschriften ook in zijn voordrachten en vooral in zijn onderwijs tot uiting. In 1889, tengevolge van de ziekte van zijn promotor en voorganger Allard Pierson geroepen tot waarneming van een deel van diens colleges, werd hij aan de Amsterdamsche Universiteit privaatdocent in de kunstgeschiedenis der oudheid. Een jaar later volgde de benoeming tot hoogleeraar in de kunstgeschiedenis aan 's-Rijks Academie voor Beeldende Kunsten als opvolger van zijn vroegeren leeraar Alberdingk Thijm. In 1896 is Six ten slotte ook zijn docent aan de Amsterdamsche Universiteit, Allard Pierson, opgevolgd als hoogleeraar in de Aesthetiek en Kunstgeschiedenis. De series lectionum der Universiteit geeft als onderwerp van zijn colleges een regelmatig terugkeerend overzicht aan van de oudste Egyptische en Mesopotamische kunst af tot die van het Romeinsche keizerrijk en later ook van de middeleeuwsche Italiaansche kunst tot de klassieke periode der Renaissance en van de Nederlandsche kunst van het einde der middeleeuwen tot aan de XVIIIde eeuw. Toch moet men zich ook hierbij niet | |
[pagina 322]
| |
J. Six, hoogleeraar 1896-1926. Photo in den Studentenalmanak voor 1920.
| |
[pagina 323]
| |
een aaneengesloten overzicht voorstellen van wat er op dit gebied bekend was. Six hield niet van het herhalen van bekende feiten. Zelfstandig onderzoek stelde hij boven al. Dat gaf hij in zijn onderwijs en dat verlangde hij van zijn studenten. Zelfs verbood hij van het door hem meegedeelde aanteekening te maken. Op het leeren zien kwam het hem aan. ‘Het eerste voorschrift voor den beoefenaar der kunstgeschiedenis - betoogde hij in de openingsrede van zijn lessen aan de Academie - is zien, het tweede voorschrift is zien, en het derde is zien. Het eerste voorschrift is zien met kennis, het tweede is zien met oordeel, het derde is zien met liefde’. De student, die dit van hem wilde leeren, moest zich echter eenige moeite getroosten. Hij richtte zich niet naar den beginneling en voor wien kunstgeschiedenis bijvak bleef, had hij weinig ontzag. Daarbij was zijn voordracht moeilijk en het vasthouden aan een verouderend systeem van van hand tot hand gaande afbeeldingen, maakte het gezegde niet bevattelijker. Wie echter deze hinderpalen wist te overkomen - en de selectie, die er door plaats vond, was hem misschien niet onaangenaam - kon veel en goed door hem leeren. De toehoorders van zijn aanschouwelijk onderwijs in de musea kunnen hiervan getuigen, maar bovenal zij, die de privatissima bijwoonden, die hij te zijnen huize placht te geven aan de hand van de mooie verzameling vazen en scherven, die hij in Griekenland en Italië bijeengebracht had en die hij bij zijn 25-jarig ambtsjubileum aan de gemeente Amsterdam heeft geschonken. Zijn origineele invallen lokten meer dan eens tegenwerpingen bij zijn studenten uit, waar hij gaarne op inging, zoodat zoo ontstane debatten dikwijls de uren vulden. Want al kon hij scherp en onbewimpeld zijn meening zeggen, hij was volstrekt niet gesloten voor een opinie, die van de zijne afweek, als deze goed gedocumenteerd was. Reeds zijn natuurlijke eerlijkheid verbood hem dit en, als zijn overtuiging het meebracht, gaf hij zonder wrok een reeds geuite en verdedigde stelling op. Daar zijn onderwijs op zelfstandigheid gericht was, hechtte hij niet aan aangeleerde kennis. Leerboeken en compendia schatte hij gering, wat den studenten, vooral als deze zich voor examens moesten voorbereiden, niet altijd aangenaam was, ook al wist men, dat hij bij die examens geen groote feitenkennis verlangde. Doordat Six zich niet gemakkelijk gaf, was de kring van zijn intimi klein, maar dit stoorde hem niet in het verkeer met zijn vakgenooten en zoo telde hij ook onder de geleerden in andere landen een groot aantal correspondenten; behalve Winter, Iudeich en Wolters noem ik onder de Duitsche archeologen: Brunn, Robert, Furtwängler, Helbig, Studniczka, onder de Oostenrijksche: Loewy, onder de Fransche: Babelon, Pottier, Reinach, onder de Engelsche: Gardner. Het groot aantal artikelen, dat hij over zeer uiteenloopende onderwerpen, meestal in buitenlandsche tijdschriften, schreef, zal hierbij telkens weer nieuwe aanknoopingspunten gevormd hebben. Want de beteekenis van Six als geleerde is behalve in zijn onderwijs vooral ook in deze artikelen te zoeken en hierin, als bij zijn onderwijs, niet in de eerste plaats om de feiten, die zij brengen, maar om de opwekking, die er van uitging om allerlei weinig of geheel niet onderzochte vraagstukken, zoowel op het gebied der archeologie als der nieuwere kunstgeschiedenis, nader onder de oogen te zien. Nadat in 1917 zijn buitengewoon hoogleeraarschap aan de Universiteit in een gewoon hoogleeraarschap was veranderd, verliet Six de Rijksacademie. In 1919 werd hij tot de waardigheid van Rector Magnificus geroepen, een ambt, waar hij zich met de hem eigen toewijding van kweet. Wel verre van van het recht gebruik te maken, zich op 65-jarigen leeftijd terug te trekken, is hij ook in de jaren, die hem na aan de zeventig brachten, toen ziekte zijn krachten ondermijnde, tot het laatst trouw op zijn post gebleven. Slechts weinig bijzonderheden heb ik hier kunnen aanstippen; voor uitgebreider kennis moet ik naar de voortreffelijke levensberichten verwijzen, die Dr. U.Ph. Boissevain voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Dr. G. van Hoorn voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde schreven. Een daad van mijn zoo hooggeschatten voorganger mag ik vooral als kunsthistoricus hier echter niet verzwijgen: de verzekering van het blijvend behoud voor zijn vaderstad van Rembrandt's beeltenis van zijn voorvader | |
[pagina 324]
| |
Jan Six, tezamen met een aantal andere waardevolle reliquieën van zijn geslacht, waaronder portretten door Rembrandt, Potter en Frans Hals. Deze daad, uit zijn idealisme voortgekomen, maar op de hem eigen bescheiden wijze volbracht, is in haar draagkracht niet dadelijk algemeen begrepen; het nageslacht zal er de beteekenis ten volle van beseffen en waardeeren. | |
Moderne en vaderlandsche geschiedenis.De geschiedenis is van den aanvang af aan het athenaeum onderwezen naast de wijsbegeerte. Vossius, die als de eerste hoogleeraar den 8sten Januari 1632 zijn ambt aanvaardde, sprak daarbij een inaugureele oratie uit: ‘de utilitate historiae’, over het nut der geschiedenis. Hij was ook benoemd tot hoogleeraar, behalve in verschillende andere vakken, in de geschiedenis. Toch behoeft hij hier niet te worden gekenschetst; wat men destijds aan de instellingen van hooger onderwijs onder geschiedenis verstond, was oude historie en dan nog vrij wel beperkt tot antiquiteiten, die beschouwd en bedoeld als onderdeel van de klassieke philologie, de wetenschap der oudheid. Terecht is daarom de persoonlijkheid en de wetenschappelijke beteekenis van Vossius in ander verband boven reeds geschetst. Maar niettemin kan de geschiedenis nooit vergeten, dat zij van den aanvang af een eminente plaats heeft ingenomen aan het athenaeum. Wat van Vossius is gezegd, geldt evenzeer van zijn opvolgers, die in geregelde volgorde aan het athenaeum hebben gedoceerd. Blondel en Morus, Keuchenius en Wolzogen, Francius en d'Orville, Burman en Wyttenbach, Van Lennep en zoovele anderen hebben de oude geschiedenis aan het athenaeum onderwezen naast de hun opgedragen philologische vakken. De geschiedenis der latere perioden, met name de moderne en de vaderlandsche historie, werden vóór de negentiende nergens aan een Nederlandsche instelling van hooger onderwijs gedoceerd. Er werd natuurlijk wel aan historisch onderzoek gedaan, maar het geschiedde buiten den kring der philologie en zelfs buiten dien van het hooger onderwijs. Wie studie van geschiedenis maakten, waren juristen als Kluit of staatslieden als Aitzema en De Wicquefort of ook wel zeer verdienstelijke dilettanten als Wagenaar. Wat van Nederland in het algemeen geldt, betreft Amsterdam in het bijzonder. Geen in de breede rij van onderzoekers, die zich in de zeventiende en achttiende eeuw met de geschiedenis van Amsterdam hebben bezig gehouden, van Fokkens tot Wagenaar, stond in eenige betrekking tot het athenaeum. In den modernen tijd is dat zelfs nog lang zoo gebleven: Van de Vijver en Ter Gouw waren stellig verdienstelijke onderwijzers en ook kundige onderzoekers; maar een wetenschappelijke opleiding moesten zij tot hun schade derven. Aan het athenaeum is de ontwikkeling ongeveer zoo gegaan als aan onze academies. Eerst na de omwenteling van 1795 wordt het noodig geoordeeld aan onze universiteiten wetenschappelijk onderwijs te geven in de nationale geschiedenis. De opleving van het nationaal gevoel bracht van zelf mede, dat daarbij de nadruk werd gelegd op de studie der eigen geschiedenis, die dan niet oneigenaardig werd gecombineerd met die der eigen taal en der eigen letterkunde. De romantiek had het begrip philologie gebracht, waaronder men de bestudeering van geheel het geestelijk leven van een volk in heden en verleden verstond. Zoo lag de combinatie van geschiedenis, taal en letterkunde voor de hand in een tijd, toen deze vakken nog beter als een geheel waren te overzien en de moderne specialiseering dus nog niet noodig was. In 1797 trad dan in Leiden Siegenbeek op als de eerste hoogleeraar in de genoemde vakken, die daar in den loop der negentiende eeuw alle een afzonderlijken katheder hebben gekregen in de groote dagen van Fruin, Jonckbloet en De Vries. Aan de andere universiteiten is het ongeveer ook zoo gegaan: in 1815 trad Simons op te Utrecht, Lulofs te Groningen als hoogleeraar in de taal, letterkunde en geschiedenis van Nederland. In Amsterdam is het in denzelfden tijd eenigszins anders gegaan. Sporen van onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis vinden wij reeds in de achttiende eeuw. Burman, die | |
[pagina 325]
| |
sedert 1742 de philologie aan het athenaeum doceerde, krijgt in 1767 ook opdracht voor de vaderlandsche historie; of hij het vak afzonderlijk en opzettelijk heeft onderwezen, is een andere vraag. Ook zijn opvolger Tollius was ‘professor historiae universalis et patriae’, evenals diens opvolger, de groote Wyttenbach. Voor zoover wij weten, heeft deze klassieke philoloog zich nimmer met algemeene en vaderlandsche geschiedenis bezig gehouden; zijn onderwijs in deze vakken, voor zoover hij het dan heeft gegeven, zal niet veel hebben beteekend. In 1799 nam hij een beroep naar Leiden aan; zijn opvolger werd David Jacob van Lennep, die ook wel de vaderlandsche geschiedenis in zijn opdracht vond, maar bij wien toch van niet meer dan belangstelling voor dit vak kan worden gesproken. Van Lennep zag zelf blijkbaar wel in, dat hij te zwaar was belast; aan zijn invloed zullen wij het stellig mogen toeschrijven, dat in 1807 Herman Bosscha werd benoemd tot ‘professor historiae cum medii aevi tum recentioris et patriae’. Het is deze leerstoel, die de grondslag is geworden voor de verdere ontwikkeling van het onderwijs in de geschiedenis te Amsterdam. Herman Bosscha was in 1755 te Leeuwarden geboren. Hij studeerde in Deventer en in Franeker zoowel in de rechten als in de letteren. Nog voordat hij was afgestudeerd, werd hij benoemd tot rector van de latijnsche school in zijn academiestad. In 1781 werd hij rector te Deventer. Als patriot werd hij in 1787 uit zijn ambten ontzet; maar reeds twee jaar daarna werd hij subconrector te Harderwijk. In 1795 werd hij daar benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis, de Grieksche taal en de welsprekendheid, dus in de gewone, ook te Amsterdam welbekende combinatie. In 1804 nam hij het hoogleeraarsambt in de geschiedenis en de Romeinsche antiquiteiten te Groningen aan. Twee jaar daarna aanvaardde hij een benoeming tot rector der Latijnsche school te Amsterdam; een jaar daarna werd hij door den invloed van Van Lennep tot den katheder der geschiedenis aan het athenaeum geroepen. Hij nam zijn hoogleeraarsambt waar tegelijk met het rectoraat. Bosscha was naar aanleg en opleiding een classicus, zij het met een historischen inslag in zijn geest. Daarmede is het feit niet in strijd, dat hij latijnsche en nederlandsche, ook politieke poëzie naliet. Uit den aard der zaak trok dus de oude geschiedenis allereerst zijn aandacht; met zijn leermeester Wassenbergh heeft hij den geheelen Plutarchus vertaald. Maar langzamerhand zien wij hem meer naar de moderne geschiedenis toe zwenken, zooals vooral uit zijn oraties blijkt. In 1776 spreekt hij te Franeker ‘de causis praecipuis quae historiam veterem incertam reddiderint et obscuram’. In 1795 aanvaardt hij zijn ambt te Harderwijk met een ‘Oratio de Graecarum Romanarumque literarum studio liberae republicae civibus imprimis commendando’. Maar in 1804 spreekt hij te Groningen ‘de Batavorum ingenio cum ad morum humanitatem tum ad doctrinae elegantiam et mature et eximie composito’, waar de vaderlandsche geschiedenis naar voren komt. Eindelijk aanvaardt hij in 1807 zijn ambt te Amsterdam met een ‘Oratio de studio historiae mediae aevi commendando’, waarin wel geen nieuwe wegen worden gewezen, maar waarin toch de nadruk wordt gelegd op de in ons land zeer verwaarloosde studie der middeleeuwen. Maar vooral is Bosscha bekend gebleven door zijn ‘Geschiedenis der staats-omwenteling in Nederland, voorgevallen in het jaar 1813’, die in vier deelen uitkwam en die voor deze gebeurtenis nog altijd een bron van beteekenis is, al is de vorm niet gelukkig en al wordt hij in de vrijheid van zeggen belemmerd door het recente karakter der gebeurtenissen. Het feit, dat een hoogleeraar aan het athenaeum zich met nieuwe en zelfs met contemporaine geschiedenis wilde bezig houden, is evenwel karakteristiek en van groote beteekenisGa naar voetnoot1). Bosscha stierf den 12 Augustus 1819. Een rechtstreekschen opvolger kreeg hij niet; zijn vakken werden toen, stellig ter wille der bezuiniging, opgedragen aan den hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, Van Cappelle, voor zoover het vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde betrof, en aan Van Lennep, wat aangaat de middeleeuwsche | |
[pagina 326]
| |
geschiedenis. Of Van Lennep deze historie heeft gedoceerd, blijkt niet; zijn opvolgers Johannes Bosscha en Boot zijn geheel classici geweest. Hier loopt dus de historische lijn, wat de algemeene geschiedenis betreft, vast. Anders was het met de vaderlandsche historie, die Van Cappelle voor zijn rekening kreeg. Met diens benoeming was het eigenaardig gegaan. In 1815 wenschte het gemeentebestuur van Amsterdam, evenals aan de rijksuniversiteiten reeds was geschied, een hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde. Nu woonde sedert 1806 in Amsterdam een man, die door alle menschen en groepen als de eerste dichter van Nederland werd erkend, die bovendien als taalkundige onmiskenbare verdiensten had. Willem Bilderdijk was in Maart 1806 na een elfjarige ballingschap in Holland teruggekeerd, waar hij door mannen van zeer verschillende levensopvatting zeer hartelijk was ontvangen en ook - ondersteund. Daarop is toen Bilderdijks groote tijd gevolgd, waarin het beste van zijn poëzie is verschenen. Maar tot een vaste maatschappelijke of wetenschappelijke positie heeft hij het nooit kunnen brengen, ook niet, toen de gunst van koning Lodewijk Napoleon hem bestraalde; voor zulk een positie was hij allicht ook minder geschikt. Er was evenwel een ambt, dat hij zijn leven lang heeft begeerd en waarvoor hij misschien ook minder ongeschikt was in die dagen dan voor eenig ander: dat van hoogleeraar. Meer dan eens is er sprake geweest van zijn benoeming; het is er nooit van gekomen. Nu, in 1815, waren er drie leerstoelen open, te Utrecht, te Groningen en te Amsterdam; voor geen van de drie is Bilderdijk benoemd. Het lag voor de hand, dat hij in Amsterdam de meeste kans heeft gemaakt. Wiselius schijnt het hem in naam van den koning zelf te hebben beloofd. Er waren velen, ook de koning, die gaarne den dichter in zijn moeilijke omstandigheden wilden helpen. Hij was eerst voorzitter, toen bezoldigd secretaris van het Koninklijk Instituut geworden. Willem I had hem zelfs benoemd tot auditeur militair; maar na een half jaar verdroot den dichter dit ambt en legde hij het weer neer. Maar het professoraat begeerde hij. Zijn wensch is niet vervuld. In den kring der hoogleeraren zijn het vooral Van Swinden en Cras geweest, die zich tegen Bilderdijks benoeming hebben verzet. Curatoren hebben hem dan ook niet willen voordragen; hij is dus ook niet benoemd. Het zou voor het athenaeum zeker een eer zijn geweest, als het een man van den ongetemperden roem van Bilderdijk aan zich had kunnen verbinden. Voor de vakken, die voor hem waren bestemd, was hij misschien niet zeer geschikt geweest; maar men zou moeilijk in Nederland destijds iemand hebben kunnen vinden, die meer geschikt zou kunnen worden genoemd. Wat hem bovendien aan strenge methode ontbrak, vergoedde hij ongetwijfeld door geniale intuitie. Van één ding kan men zeker zijn: hij zou zijn auditorium hebben geboeid, gelijk hij het later in Leiden heeft gedaan. Maar juist dat vreesde men; zijn invloed op de jeugd, dien men zeer bedenkelijk achtte; men vreesde van hem een hernieuwing der partijschappen, die men in 1815 gelukkig geloofde te hebben overwonnen. Intusschen kan men bij Van Swinden en Cras ook andere motieven onderstellen. Wat zij terecht als eisch aan wetenschappelijk onderzoek stelden, kritische waarneming en objectieve uitbeelding, daarvan had Bilderdijk niet veel en hij begreep er ook niet veel van. Hij zou het ook niet meer leeren begrijpen, deze man, die levend van de eene zenuwschok in de andere, van den eenen tegenslag na den anderen, nu al bijna zestig jaar was geworden. Niet alleen dat, maar Bilderdijk gevoelde zich reeds volkomen afgeleefd en den dood nabij; hij noemde zich in dezen tijd al sinds twee jaar ‘in den volsten graad kindsch en tevens memorieloos en er dus volstrekt onbekwaam toe’ (namelijk voor het hoogleeraarsambt). Nu is het zeker, dat men Bilderdijk nooit geheel letterlijk kan nemen, vooral als hij over zich zelf spreekt. Maar kan de overheid een man tot hoogleeraar benoemen, die zulk een getuigenis van zich zelf geeft? Hoe men de zaak ook beschouwt, men kan het niet-benoemen van Bilderdijk betreuren, maar men kan het ook uitnemend verklaren en begrijpenGa naar voetnoot1). De man, die ten slotte voor den leerstoel der Nederlandsche taal en letterkunde werd | |
[pagina 327]
| |
aangewezen, Johannes Pieter van CappelleGa naar voetnoot1), was zeker geen man van groote beteekenis en dus stellig in dat opzicht niet met Bilderdijk te vergelijken. Hij was in 1783 te Vlissingen geboren en dus althans heel wat jonger dan Bilderdijk. Hij studeerde in Leiden en in Amsterdam in allerlei vakken, godgeleerdheid, letteren en ook wis- en natuurkunde. In deze laatste vakken volgde hij hier het onderwijs van Van Swinden, Walraven en Brunings. In 1803 werd hij benoemd tot lector in de wis-, bouw- en zeevaartkunde aan het zeevaartkundig instituut te Groningen. In 1808 werd dat instituut opgeheven; Van Cappelle kwam toen naar Amsterdam, waar zijn vrienden hem het ambt van commies bij het Instituut wisten te bezorgen. In 1811 werd hij benoemd tot praeceptor aan de latijnsche school in Amsterdam; het volgende jaar gaf hij een nieuwe editie der Quaestiones mechanicae van Aristoteles, juist een publicatie voor een man, die zoowel philoloog als physicus was; tot een promotie kwam hij toen evenwel niet, hoewel het werk daartoe bestemd was. In deze richting zou Van Cappelle waarschijnkijk nog veel hebben kunnen praesteeren, indien de omstandigheden anders waren geweest. Maar toen men Bilderdijk niet wilde als hoogleeraar in de vaderlandsche taal en letterkunde, werd de aandacht van curatoren gevestigd op den jongen Van Capelle, die wel geen taalkundige en evenmin letterkundige was, maar stellig geen aanstoot zou geven. Hij werd benoemd en aanvaardde 4 Maart 1816 zijn functie met een rede ‘over de verdiensten der Amsterdammers ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal en letterkunde’. Toen Bosscha in 1819 stierf, werd hem ook het onderwijs in de vaderlandsche historie opgedragen; hij aanvaardde deze functie, sprekende ‘over het oogpunt, uit hetwelk in den tegenwoordigen tijd de beoefening der vaderlandsche geschiedenis moet beschouwd worden’. Het ligt voor de hand, dat Van Cappelle weinig eer aan de school heeft bijgezet, al kan men constateeren, dat hij allerlei nuttig werk heeft verricht. Hij gaf uit ‘Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland’, ‘Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden’ en eindelijk ‘Philips Willem, prins van Oranje’. Zijn vriend en mentor Van Lennep gaf na zijn vroegen dood nog uit zijn ‘Nagelaten bijdragen tot wetenschap en geschiedenis’. Van groote beteekenis is dat alles evenwel niet. Maar elders was het in dezen stillen tijd niet veel beter in het zelfvoldane NederlandGa naar voetnoot2). Van Cappelle stierf reeds 26 Augustus 1829, nog geen vijftig jaar oud, nog vóór zijn grooten antagonist Bilderdijk. Er kon toen natuurlijk geen sprake meer zijn van de benoeming van den nu werkelijk geheel vervallen man. Benoemd werd als opvolger van Van Cappelle Nicolaas Godfried van Kampen, die natuurlijk dezelfde vakken kreeg te doceeren als zijn voorganger. Van Kampen was in 1776 in Haarlem geboren; na een vrij onregelmatige opvoeding kwam hij in 1795 in Leiden in den boekhandel, waarin hij tien jaar bleef. De daarop volgende tien jaren waren voor hem in verband met de tijdsomstandigheden zeer moeilijk. Eerst in 1815 kreeg hij een vaste positie als lector in de Duitsche taal te Leiden; tegelijk was hij bibliothecaris van de Thysiana en leeraar aan het instituut Noorthey. In 1829 werd hij in Amsterdam tot opvolger van Van Cappelle benoemd; 30 November aanvaardde hij zijn ambt met een rede ‘over den geest der Nederlandsche letterkunde vergeleken met die van andere volken’. Hij was met goed gevolg in Amsterdam werkzaam en werd er zeer gewaardeerd. Hij was een man van grooten aanleg en van breede studiën; hij was zeer veelzijdig en ook zeer receptief, zoodat hij veel en over velerlei onderwerpen, voornamelijk taal en letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde van Nederland, kon schrijven. Zeer uitgebreid is dan ook de lijst van zijn werken. Intusschen heeft hij stellig te veel geschreven. Hij bezat een scherp verstand, wetenschappelijken aanleg, een vluggen geest en vooral onvermoeiden ijver en onbegrensde toewijding. Maar hij miste het geduld, de bezonkenheid van oordeel en de bezadigdheid van geest, die noodig zijn voor | |
[pagina 328]
| |
S.A. Naber, hoogleeraar 1871-1898. Portret van Hart Nibbrig. Senaatskamer, Universiteit.
J.C.G. Boot. 1851-1870, 1877-1882. Photo. H.V.U.
Th. Th.H. Jorissen. 1865-1889. Photo. H.V.U.
| |
[pagina 329]
| |
het tot stand brengen van wetenschappelijk werk van blijvende waarde; ook miste hij menschen- en wereldkennis en vooral fijnen smaak. Niettemin heeft hij aan het athenaeum goed werk verricht, zoodat zijn dood dan ook zeer werd betreurd; hij stierf 15 Maart 1839Ga naar voetnoot1). Tot van Kampens opvolger werd Hugo Beyerman benoemd. Hij was een Rotterdammer en geboren in 1791. Na te Leiden volbrachte studie vestigde hij zich in 1812 als advocaat in zijn vaderstad, waar hij tot den kring van Tollens, Bogaers e.a. ging behooren; naast de rechtspraktijk wijdde hij zich aan de studie van geschiedenis en letteren. In 1825 verhuisde hij van Rotterdam naar de Bokhorst in Gelderland, waar hij ambteloos woonde. In 1829 werd hij benoemd tot leeraar in de staatkundige aardrijkskunde en de geschiedenis van de scheepvaart en van den zeeoorlog aan het nieuwe instituut der marine te Medemblik. Maar reeds in Mei 1830 werd hij hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis, taal en letterkunde aan het athenaeum te Deventer. Hij aanvaardde dit ambt den 3 Mei 1831 met een voor dien tijd zeer karakteristieke rede ‘over de noodzakelijkheid om aan de studeerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des vaderlands, zoowel tot vermeerdering van eigen geluk en volgende maatschappelijke betrekking, als tot bevordering van 's lands toekomstig welzijn’. Uit deze gezichtspunten moet men de werkzaamheid van Beyerman beschouwen: het wetenschappelijk onderzoek staat geheel op den achtergrond; de paedagogische strekking is de hoofdzaak, met de bedoeling de leerlingen en daardoor het vaderland gelukkig te maken. Zoo zal ook wel de bedoeling van de Amsterdamsche Curatoren zijn geweest, toen zij Beyerman voordroegen als opvolger van Van Kampen. Den 28sten October 1839 aanvaardde hij zijn ambt met een rede: ‘ten betooge, dat het geenszins de Engelschen zijn, zooals Montesquieu zegt, maar de Nederlanders, die ter zelfder tijd, de drie gewichtige zaken, den godsdienst, de vrijheid en den handel, ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden’, een rede, die op andere wijze dan die van Deventer ook weer karakteristiek voor den tijd is; men hield zich toen met onderwerpen bezig, die nauwelijks wetenschappelijk kunnen worden genoemd. Beyermans gaven waren meer kritisch dan synthetisch; juist daarom was hij voor het hoogleeraarsambt niet ongeschikt. Maar zijn voordracht was niet zeer aantrekkelijk, zoodat hij de studenten niet wist te boeien. Dat gaf tegenover hem een onaangename stemming, die nog verscherpte, toen zijn buitenwonen - te Velp sedert 1842 - hem den blaam bezorgde, dat hij zijn ambt verwaarloosde. In 1852 werd hij gedwongen zich weer in Amsterdam te vestigen; in 1865 verkreeg hij zijn emeritaat; in 1870 stierf hij hoogbejaard in Den HaagGa naar voetnoot2). Had het onderwijs in de geschiedenis onder Beyerman niet veel vorderingen gemaakt, een geheel ander man betrad den katheder met Thomas Theodorus Hendrik Jorissen, in zijn dagen ongetwijfeld een man van beteekenis, die het athenaeum veel eer heeft aangedaan en die in 1882 bij het vijfde halve eeuwfeest de feestredenaar is geweest van het toen tot een universiteit uitgegroeide athenaeum. Hij was in 1833 in Utrecht geboren en studeerde daar godgeleerdheid en letteren. Hij was achtereenvolgens leeraar in de geschiedenis te Gouda en te Haarlem. In 1865 benoemde de raad hem tot opvolger van Beyerman; in April aanvaardde hij zijn ambt met een rede ‘over het begrip van algemeene geschiedenis’. In 1872 opende hij zijn lessen met een toespraak over ‘historisch leven’. Zijn opdracht was oorspronkelijk Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis; terzelfder tijd werd de algemeene geschiedenis opgedragen aan Boot, die dit vak tot zijn aftreden in 1870 heeft onderwezen. Boots opvolger Naber had blijkbaar bezwaar de algemeene geschiedenis te doceeren; dit vak werd toen aan Jorissen opgedragen. In 1877 werden de Nederlandsche taal en letterkunde met de taal en letterkunde der oude Germaansche volken opgedragen aan Verdam; Jorissen behield toen alleen de algemeene geschiedenis der middeleeuwen en van den nieuwen tijd en de vaderlandsche geschiedenis; | |
[pagina 330]
| |
hij hield toen een rede over: ‘het onderwijs der hoogeschool’, waarin hij tevens het 245-jarig bestaan van het athenaeum herdacht. Zijn feestrede van 1882 was getiteld: ‘Het verleden der universiteit van Amsterdam’. Hij was niet alleen een goed spreker, maar een welsprekend redenaar, naar wiens indrukwekkend woord dertig jaar lang in verschillende plaatsen van ons land een groot publiek aandachtig heeft geluisterd. In zijn dagen was hij zeker wel de meest bekende hoogleeraar in de geschiedenis, al stelde men in wetenschappelijke kringen den wat ouderen tijdgenoot Fruin natuurlijk als kritisch onderzoeker hooger. Het persoonlijke en psychologische stond bij hem altijd op den voorgrond; uitbeelding van karakters was zijn sterke kant. Hij was bovendien meer de man der synthese dan van de analyse, zoodat hij meer aanleg en smaak had voor het opbouwen van breede concepties van historisch leven dan voor het navorschen en uitwerken van historische bijzonderheden. Daarbij had hij een zeer bepaalden aanleg voor het litteraire element in de geschiedenis en een besliste voorkeur voor dramatiseering van het verleden. Aan den anderen kant was hij een scherpzinnig, soms al te kritisch onderzoeker, die zich bij voorkeur bewoog op terreinen, waaraan tot dusverre bij ons nog weinig aandacht was geschonken, zoo de achttiende eeuw en de Fransche tijd, met name de bevrijding van 1813. Maar zijn voornaamste kracht lag in de uitbeelding van het historische verleden; daarin was hij waarlijk een meester, die zijn vakgenooten verre overtrof. Ook daarom werd zijn onderwijs zeer gewaardeerdGa naar voetnoot1). Jorissen stierf den 4 April 1889. Tot zijn opvolger benoemde de gemeenteraad Hendrik Cornelius Rogge, die den 18 April 1890 zijn ambt aanvaardde met een rede over ‘de wetenschap der geschiedenis en hare methode’. Rogge was een geboren Amsterdammer; hij was van 1830, dus nog drie jaar ouder dan zijn voorganger, een zeker zeldzaam feit in de geschiedenis der universiteiten. Van oorsprong was hij theoloog; hij heeft ook verscheiden jaren het predikambt vervuld. Maar hij ging later naar de geschiedenis over en werd leeraar in dit vak te Leiden. In 1878 kwam hij in Amsterdam terug als bibliothecaris der universiteit; hij heeft hier de tot een universiteitsbibliotheek hervormde stadsbibliotheek met groot succes uitgebreid en uitgebouwd. Deze uitnemende werkzaamheid heeft stellig Rogge ook den weg gebaand naar het professoraat. Opvallend was zijn benoeming ten slotte niet. Hij kwam uit de goede kerkhistorische school van Moll en had diens voortreffelijke methode overgenomen. Die heeft hij tijdens zijn professoraat ook toegepast op de politieke geschiedenis, zooals tal van studiën getuigen. Zijn onderwijs, hoewel veel minder brillant dan dat van Jorissen, werd om zijn degelijke grondigheid gewaardeerd. Maar vooral hebben de studenten zich aangetrokken gevoeld tot zijn loutere persoonlijkheid, die zich geheel en onverwaardelijk gaf aan zijn ambtGa naar voetnoot2). Aan het einde van den cursus 1900/1901 werd Rogge emeritus; hem werd toen door een aantal jongere historici een bundel ‘Historische opstellen’ aangeboden. Nog ruim vier jaren heeft hij als oud-hoogleeraar gearbeid; den 29sten Augustus 1905 is hij te Haarlem gestorven. Hij is op den Amsterdamschen leerstoel der geschiedenis opgevolgd door G.W. Kernkamp, die 30 September 1901 zijn ambt aanvaardde, maar met het einde van den cursus 1902/1903 als hoogleeraar naar Utrecht vertrok. Zijn opvolger is sedert 7 Maart 1904 de thans fungeerende hoogleeraar, naast wien 1921 N.W. Posthumus voor economische geschiedenis en in 1929 J.S. Theissen voor vaderlandsche geschiedenis optraden. | |
Nederlandsche taal en letterkunde.Toen in 1877 het Athenaeum verheven werd tot Universiteit, moest het aantal hoogleeraren aanmerkelijk worden uitgebreid. Terwijl vroeger het onderwijs in het Nederlandsch was opgedragen aan den hoogleeraar in de geschiedenis, werd nu een afzonderlijke | |
[pagina 331]
| |
leerstoel voor de moedertaal opgericht. Hiervoor werd aangezocht Dr. P.J. Cosijn, die de benoeming aannam; doch de vereischte koninklijke goedkeuring werd niet verleend, daar hem een leerstoel aan de Universiteit te Leiden was toebedacht. Dr. Eelco Verwijs, die daarna werd aangezocht, bedankte om gezondheidsredenen. Zijn wensch, dat Dr. J. Verdam zijne plaats zou innemen, werd vervuld en zoo werd deze benoemd om onderwijs te geven in de taal- en letterkunde van het Nederlandsch en het Middelnederlandsch en die der oude Germaansche volkeren, een opdracht, welke onmogelijk in alle deelen op behoorlijke wijze door den 33-jarigen hoogleeraar kon worden vervuld, die wat het Oud-germaansch betrof alleen van het Gotisch een eenigszins ernstige studie had gemaakt. In een der localen der tegenwoordige universiteitsbibliotheek aanvaardde hij voor eenige tientallen toehoorders den 13en April 1878 zijn taak met een opgewekte toespraak over ‘De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met het nieuwe doctoraat’ In die rede stelde hij de beteekenis van zijn leermeester Matthijs de Vries en van Jonckbloet in een helder licht en gaf hij een overzicht van de vakken, waarin hij zou moeten doceeren. Het is opmerkelijk, dat hij over de geschiedenis der Nederlandsche letteren zoo goed als zwijgt. De historische wetenschap strookte weinig met zijn aanleg; het is dan ook niet bekend, dat hij ooit een college over letterkunde heeft gegeven. Toch ontbrak het hem niet aan inzicht in de aesthetische waarde van sommige, meestal middelnederlandsche geschriften. De verplichting om onderwijs te geven in de taal en letterkunde der oud-germaansche volken drukte hem zwaar. Wel gaf hij onderwijs in het Gotisch, voornamelijk in betrekking tot het Nederlandsch, doch dat hij dat deed in een der andere oud-germaansche talen, is onbekend. Zijn poging om in 1883 naast zich den Duitschen germanist Dr. Joh. Franck benoemd te krijgen, is tot schade der wetenschap niet gelukt. De kracht van Verdams colleges lag in nauwkeurige tekstverklaring onzer middelnederlandsche en zeventiende-eeuwsche auteurs, waarbij vooral gelet werd op fijne kleurschakeeringen in de beteekenis der woorden en op belangrijke afwijkingen van de hedendaagsche taal. Voor die nauwkeurigheid had hij uitstekende leermeesters gehad in de Leidsche hoogleeraren Cobet en Pluygers; vooral de laatste muntte uit door een nauwkeurige tekstverklaring, fijne onderscheiding der synoniemen en een scherpe beoordeeling van gegeven antwoorden. Den meesten invloed heeft echter op hem geoefend Matthijs de Vries, de grondlegger onzer taalwetenschap, bovenal van de studie der middeleeuwsche schrijvers. Op diens studeerkamer heeft Verdam de methode van werken geleerd en is hij opgeleid tot zelfstandig onderzoek en echt wetenschappelijke studie. Zijn liefde voor het Middelnederlandsch is daar ontwaakt. In kennis van die taal evenaarde hem niemand; zij stelde hem in staat eerst met Eelco Verwijs, al spoedig geheel alleen, het onovertroffen Middelnederlandsch Woordenboek te schrijven, dat tot nu toe in geen land zijn weerga heeft gevonden; die zelfde kennis maakte ook, dat zijn interpretatie van mnl. teksten uitmuntte door levendigheid, helderheid en nauwkeurigheid; op dit gebied voelde hij zich volkomen thuis. Het liefst werden moeilijke of bedorven teksten behandeld, waarbij zijn kennis, zijn scherpzinnigheid en zijn combinatievermogen hem te hulp kwamen om eene verklaring of eene aannemelijke emendatie te vinden. Op zijn responsiecolleges heerschte een ongedwongen toon; dikwijls waren zij, volgens getuigenis van een zijner leerlingen, disputen tusschen hem en de studenten, die zijne uitgebreide taalkennis, zijn vluggen geest, zijn soms sprankelend vernuft, ook zijn gevatheid bewonderden en genoten. Op zijn colleges trachtte hij zijne toehoorders vooral te doordringen van de waarde en de macht van het kleine, van de kleine woordjes, die de brandpunten der gedachten verbinden, ‘waarin men zoo goed de fijnheid eener taal herkent en waarvan het juiste inzicht in den bouw van een zin voor het grootste deel afhankelijk is’. Hij was daarbij een uitstekend docent, een betrouwbare leidsman, die zijn leerlingen leerde zoeken, zien en denken en zoo tot zelfstandig onderzoek voorbereidde en bekwaamde. Bij de interpretatie van de uitnemendste geesten, de beste vertegenwoordigers van de schoonste eigenschappen van ons volk, trachtte hij zijn toehoorders te doordringen van | |
[pagina 332]
| |
de hooge waarde van het vaderland en het besef te verlevendigen van den plicht, dien ieder tegenover dat vaderland naar zijn beste krachten heeft te vervullen. Behalve tekstverklaring behandelde hij hoofdstukken uit de geschiedenis der Nederlandsche taal of onderwerpen van meer algemeenen aard, als volksetymologie of den invloed van den Bijbel op de taal. Naast stipte nauwkeurigheid eischte Verdam van zijn leerlingen niet minder grooten ijver en strenge plichtsbetrachting. Zelf voortvarend bij al wat hij ondernam, zelf werkzaam met een ongeloofelijke kracht en ambitie, duldde hij in jonge mannen geen slapheid en onverschilligheid. Den luien, onverschilligen student kon hij somtijds op niet altijd zachtzinnige wijze aan zijn plicht herinneren. In 1891 werd hij aangezocht om opvolger van zijn leermeester M. de Vries te worden, een begeerlijk ambt, daar hij geen letterkunde en oudgermaansch, maar alleen Nederlandsche taalkunde en het middelnederlandsch behoefde te doceeren, het terrein, waarop hij volkomen thuis was. Hij verliet dus Amsterdam, waar hij nog weinige leerlingen had gehad - slechts bij één dissertatie heeft hij leiding kunnen geven - doch zij, die het voorrecht hebben genoten onder zijn leiding te arbeiden, bewaren de herinnering aan een rechtschapen man, die met hartelijke belangstelling in zijn leerlingen, met ongeëvenaarde toewijding, met een onverwoestbare werkkracht, met groote bekwaamheid en een warme liefde voor het vaderland zijn taak heeft vervuld. Tot opvolger werd benoemd Dr. J. te Winkel, praeceptor aan het gymnasium te Groningen, waar hij onderwijs gaf in Latijn, Nederlandsch en Vaderlandsche geschiedenis. Deze aanvaardde 31 Maart 1892 zijn ambt met eene redevoering over De beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche Hoogeschool, waarin hij zijne denkbeelden uiteenzette over de wijze, waarop hij zijn veelomvattende taak zou moeten vervullen, aantoonende, hoe de oudgermaansche talen dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de studie van het Nederlandsch en hoe nauw en noodzakelijk de band is tusschen de studie onzer letteren en die van onze taal. Hij was evenals zijn voorganger leerling van de Leidsche academie, waar hij tot 1872 studeerde in de theologie en in de letteren. Hierdoor kwam hij in aanraking met M. de Vries, wiens geestdriftige colleges over de vaderlandsche taal hem beter bevielen dan die van Cobet en Pluygers, wier uitpluizen van teksten hem geen bevrediging schonk. De studie in de theologie werd al spoedig opgegeven, die in de letteren voortgezet, eerst te Leiden, later na 1872 te Groningen, waar hij, als leerling van Moltzer, in 1877 promoveerde op een proefschrift getiteld: Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw, een onderwerp dus ontleend aan het gebied der historia litteraria, die al vroeg zijn belangstelling had. In dit proefschrift bleek reeds welk een veelzijdige kennis en groote belezenheid hij bezat. In tegenstelling met zijn voorganger was hij meer litterator dan taalkundige. Van onze litteratuur had hij geen bladzijde ongelezen gelaten: immers ook schrijvers van minder verdienste genoten zijn belangstelling. Haar historischen groei beschreef hij van zuiver wetenschappelijk standpunt uit in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, zich niet verdiepend in aesthetische beschouwingen, maar trachtend den schrijver in zijn tijd te plaatsen en hem als kind van zijn tijd te verklaren. De zware taak, die hem op de schouders was gelegd, nam hij zeer ernstig op. Hij verdiepte zich in de Middelhoogduitsche litteratuur, liet zijn leerlingen Middelhoogduitsche teksten overbrengen in het Middelnederlandsch en gaf een college over het Nibelungenlied of de Kudrun, vrucht van ontzaglijke studie op een gebied, dat hem aanvankelijk toch vrij vreemd moet geweest zijn. Gelukkig werd zijn taak in 1898 aanmerkelijk verlicht door de benoeming van dr. C.C. Uhlenbeck en in 1900 van Dr. R.C. Boer tot hoogleeraar in het Oudgermaansch en het Sanskrit. De geregelde gang van zijn studie onzer taal en letterkunde werd eenigszins onderbroken. Toen hij in 1910 moest optreden als Rector Magnificus, welk eervol ambt veel van zijn tijd vorderde. Den 9en Januari 1911 sprak hij in die hoedanigheid eene rede uit Over de wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen, waarin hij gelegenheid | |
[pagina 333]
| |
vond zijne denkbeelden over dat geliefde onderwerp nader uiteen te zetten. Aan de letterkunde, niet aan de taalkunde was dit onderwerp wederom gewijd. Te Winkel was dan ook in de eerste plaats de beoefenaar onzer historia litteraria. Op dat gebied was hij thuis als niemand anders; doch in de taalkunde was hij evenmin een vreemdeling blijkens zijne geschriften en tijdschriftartikelen over die wetenschap. Men zou aan Te Winkels werkzaamheid en verdiensten op dat gebied te kort doen, indien hier niet uitdrukkelijk gewezen werd op de groote rol, die hij gespeeld heeft bij het onderzoek naar onze dialecten. Wel had men vroeger hierin wat geliefhebberd, maar eerst de uitvoerige behandeling van de â en de î, in 1898 en 1901 verschenen in De Noordnederlandsche tongvallen, atlas van taalkaarten met tekst, vormen het begin van een wetenschappelijke dialectgeographie, die door enkele zijner leerlingen later is voortgezet. Vijf dissertaties over dat onderwerp zijn onder zijn leiding bewerkt; negentien andere zijn ontleend aan de studie der taal van Melis Stoke, Hildegaersberch en Brederoo òf aan die der letterkunde; het zijn tekstuitgaven van middelnederlandsche schrijvers en studies over een letterkundig onderwerp, waaronder één gewijd aan de Afrikaansche taalGa naar voetnoot1), waarvoor hij blijkens verscheidene tijdschriftartikelen een groote belangstelling koesterde, voortvloeiend uit zijn warme liefde voor den Nederlandschen stam. Zoo heeft Te Winkel door zijn veel omvattende kennis leiding kunnen geven op beiderlei gebied: de taal en de letterkunde. Hoezeer zijn arbeid werd gewaardeerd, bleek op 31 Maart 1917, toen hij zijn ambtsaanvaarding vóór 25 jaar herdacht en hem zijn portret, geschilderd door Therese van Duyl-Schwartze, onder eenige hartelijke toespraken werd aangeboden. Krachtens zijn aanleg was Te Winkel meer wetenschappelijk werker dan docent. Op zijn colleges over letterkunde deelde hij zijn studenten de resultaten van zijn onderzoekingen mede, zonder hun evenwel den weg te wijzen of de methode aan te geven, waarlangs die waren verkregen. Hij gaf hun alleen de stof in grooten overvloed, waarbij geen détail werd vergeten, aan hen zelf overlatend hun methode van werken te vinden. Bronnen werden schaarsch vermeld; in de laatste jaren van zijn hoogleeraarschap gaf hij evenwel een college over bibliographie. Zijn voordracht was niet levendig als die van zijn voorganger; zij kenmerkte zich eerder door iets onzekers, iets verlegens, wat geheel in strijd was met zijn innerlijk gevoel van eigenwaarde. Hij, die zelf zoo ontzaglijk veel wist en een bewonderingswaardige, steeds parate kennis bezat, was voor zijne leerlingen veeleischend, maar toch ook te goedhartig om op den duur zijn hooge eischen te handhaven, als men er niet aan voldeed, ja zelfs bereid om voor een promovendus veel werk te doen, dat deze zelf had behooren te verrichten. Hij was ook een loyaal man: wilde iemand, die geen gelegenheid had zijne colleges te volgen, zich aan een examen onderwerpen, dan stelde hij zich tevreden met de kennis uit boeken geput, indien de inhoud slechts behoorlijk en nauwkeurig was verwerkt. Aan de inrichting zijner colleges kon men duidelijk bespeuren, dat de letterkunde hem het naast aan het hart lag en dat het schrijven van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde veel tijd in beslag nam. De letterkundige onderwerpen, die hij tusschen de jaren 1892-1919 behandelde, waren vele en veelsoortig; ze betroffen niet uitsluitend onze litteratuur in engeren zin, ook de invloed der buitenlandsche letterkunde op de onze en omgekeerd werd geschetst, evenals de geschiedenis van het tooneel, waarvoor hij een warme belangstelling koesterde. Onderwerpen aan de taalkunde ontleend kwamen vrijwel overeen met of waren een uitbreiding van wat hij geschreven had in zijn Geschichte der Niederländischen Sprache, zijn Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal en zijn Taalatlas, terwijl de lectuur der schrijvers zich bepaalde tot enkele, meestal dezelfde stukken van Vondel, Hooft of Huygens, wat de middeleeuwen betreft, tot vier geschriften, wier behandeling op geregelde tijden weerkeerde. Aan de zestiende eeuw heeft hij, evenals Verdam, geen of weinig aandacht geschonken; op taalkundig gebied niet aan phonetiek en taalpsychologie. | |
[pagina 334]
| |
R.C. Boer, hoogleeraar 1900-1929. Steendruk van G. Ruetter bij dr. Joh. Boer, Amsterdam.
J. te Winkel, 1892-1919. Portr. v. Schwartze, Senaatskamer.
C.M. Kan, 1877-1907. Portr. v. de Josselin de Jong. Senaatsk.
| |
[pagina 335]
| |
Toen hij de door de wet voorgeschreven leeftijdsgrens van 70 jaar had bereikt, gaf hij 10 Juli 1918 zijn Afscheidscollege, waarin hij nog eens beknopt samenvatte wat hij gedurende zijn geheele academische werkzaamheid als zijn wetenschappelijke overtuiging had verkondigd. Daar nog geen opvolger was benoemd, bleef hij nog tot 1 October 1919 in functie en werd dat jaar opgevolgd door Dr. J. Prinsen en Dr. F.A. Stoett. De eerste nam meer in het bijzonder het onderwijs in de letterkunde op zich, de laatste dat in de taalkunde. Den 27sten October aanvaardde Dr. J. Prinsen zijn ambt met eene rede over: De Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan de Universiteit, een week later volgde Dr. F.A. Stoett hem met eene rede over: Onze Volkstaal. Met Te Winkel ging een man heen van groote, veelzijdige geleerdheid, die zijn vaderland en zijne moedertaal oprecht lief had en die onafgebroken zijne beste krachten heeft gewijd aan den bloei onzer Universiteit. | |
Germaansche philologie.In 1898 werd dr. C.C. Uhlenbeck belast met het onderwijs in de oudgermaansche talen en het Sanskrit. Hij werd evenwel reeds binnen korten tijd naar Leiden geroepen. Den 26en Maart 1900 aanvaardde zijn opvolger Dr. R.C. Boer het ambt van hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn leeropdracht omvatte Oudgermaansch en Sanskrit. Hoewel dit laatste vak niet tot Boer's speciale arbeidsveld behoorde, wist hij ook deze colleges voor zijn leerlingen boeiend en vruchtdragend te maken. Maar zijn grootste gaven als docent ontplooide hij uit den aard der zaak bij het onderwijs in de vakken, tot welker studie hij zich in de eerste plaats aangetrokken voelde en waaraan hij zich, nadat hij in 1907 van het onderwijs in het Sanskrit ontheven was, geheel kon wijden. Zoowel in de linguistiek als in de philologie was hij een uitnemend leermeester. Hij eischte veel van zijn leerlingen, en beginners, die met moeite de colleges in het gotisch en historische grammatica volgden, waren soms geneigd te meenen, dat de exameneischen voor deze vakken aan de Amsterdamsche Universiteit wel heel zwaar waren. Maar wie eerlijk deed, wat hij kon, werd op het gevreesde tentamen- en examenuur met clementie behandeld. Boer was een hoogleeraar, voor wien de studenten vóór alles respect hadden. Niemand, die door zijn studie met hem in aanraking kwam, kon zich onttrekken aan den imponeerenden indruk, die van zijn persoonlijkheid uitging. Velen van degenen, die zich niet meer dan de kennis van het gotisch en de historische grammatica, vereischt voor een candidaatsexamen in een germaansche taal, onder zijn leiding eigen maakten, erkenden later dankbaar, dat zijn onderwijs voor hun geheele vorming van het grootste belang geweest was. Maar voor deze groote groepen van studenten - vooral na de invoering van het nieuw academisch statuut was het aantal candidandi, dat Boer's colleges volgde, buitengewoon groot - bleef hij de strenge leermeester, dien men nauwelijks durfde te naderen, en van persoonlijk contact tusschen docent en student was hier geen sprake. De geliefde leermeester was Boer slechts voor een kleine groep van studenten, nl. degenen, die oudnoorsch als studievak kozen. Van de oudgermaansche dialecten hadden het oudhoogduitsch en het middelhoogduitsch, althans in latere jaren, niet zoozeer zijn belangstelling; het angelsaksisch doceerde hij slechts nu en dan; maar het vak, dat zijn voortdurende en algeheele toewijding had, was het oudnoorsch. Zij, die Boer te voren slechts gekend hadden als den strengen docent, leerden onder deze colleges begrijpen, welk een rijkdom aan sentiment achter dit strenge uiterlijk verborgen was. Met geestdrift en warmte sprak hij hier over de schoonheid der oudnoorsche litteratuur. Een stuk Eddapoëzie, dat bij het bestudeeren thuis een dor conglomeraat van middeleeuwsche geleerdheid scheen, werd onder zijn behandeling levend en aanschouwelijk. Op deze colleges ontstond een vriendschapsband tusschen leermeester en leerling, die zelden met het eindigen van den studietijd verbroken werd. Tal van proefschriften, die onder Boers leiding bewerkt zijn, getuigen er van, hoe hij de liefde voor de oudscandinavische taal en letterkunde bij zijn studenten wist op te wekken. | |
[pagina 336]
| |
Wie schrijft over de beteekenis van Boer als docent, moet niet alleen zijn werk in de collegezaal noemen. De leerlingen, die het meest aan hem te danken hebben, zullen zich hem het liefst herinneren in de intieme sfeer van de studeerkamer. Daar kon men hem buiten de college-uren bijna altijd aantreffen en vond men hem te allen tijde bereid om moeilijkheden te bespreken en raad te geven, niet alleen betreffende de studie, maar ook in persoonlijke aangelegenheden. En nadat in 1925 zijn leeropdracht was uitgebreid met de nieuw-scandinavische talen, werd daar in de studeerkamer Donderdagsavonds een college gegeven voor oudere studenten en afgestudeerden. Er werden capita selecta behandeld uit de scandinavische letterkunde. Het was geen officieel college; het stond niet op de series, en de hoorders werden ervoor uitgenoodigd. Zulk een uitnoodiging werd op hoogen prijs gesteld en onder de studenten droegen deze bijeenkomsten den naam van ‘élitecollege’. Na afloop van het bespreken van het eigenlijke onderwerp werd daar dikwijls nog tot laat in den avond gesproken over de meest uiteenloopende vraagstukken, waarover ieder vrij zijn meening kon uiten. Voor wie het voorrecht gehad heeft deel uit te maken van dezen kring, zal de herinnering aan deze avonden bewaard blijven als het meest waardevolle en meest vormende uit de studiejaren. | |
De semietische talen.De Oostersche talen - tegenwoordig zouden wij zeggen de Semietische talen - zijn op de series lectionum van de Amsterdamsche Hoogeschool van 1686 af tot op onzen tijd toe met een paar kleine onderbrekingen geregeld vertegenwoordigd geweest. Een internationale reputatie heeft Amsterdam zich echter op dit gebied niet verworven; groote lauweren heeft het er niet geoogst. Het werd in dit opzicht geheel in de schaduw gesteld vooral door de Leidsche Universiteit, waar, gelijk bekend, deze tak van wetenschap juist tot zeer hoogen bloei gekomen is. En - is het oorzaak of gevolg daarvan? - meermalen kwam het in den loop der jaren voor, dat verdienstelijke oriëntalisten, die het Athenaeum tot roem hadden kunnen strekken, na enkele jaren hier gedoceerd te hebben, hun functie verwisselden met een professoraat te Leiden. In 1865 klaagt de kroniekschrijver in den Amsterdamschen studentenalmanakGa naar voetnoot1) - het was naar aanleiding van het vertrek van P.J. Veth - ‘Het moge zeer vereerend zijn, zoo gedurig de verdiensten erkend te zien der mannen aan ons Athenaeum verbonden, het heeft toch iets bedroevends, dat wij er wel bijna verzekerd van kunnen zijn, al wat wij goeds en groots hebben, weldra te moeten afstaan aan een andere, betere inrichting’. Deze klacht is in algemeenen zin bedoeld; op de hoogleeraren in de Oostersche talen, zoowel vóór als na Veth is ze wel zeer toepasselijk. Volgen wij nu eerst de lijn der historieGa naar voetnoot2). Bij de oprichting van het Athenaeum is in het onderwijs van de Oostersche talen nog niet dadelijk voorzien. En toch had de studie van die talen en met name die van het Hebreeuwsch zich in de eerste helft van de 17de eeuw, vooral in de landen, waar het Protestantisme wortel geschoten had, reeds een belangrijke plaats veroverd; en aan verscheidene universiteiten in het buitenland, later ook hier te lande, waren er leerstoelen voor gesticht. Zoo kreeg Leiden reeds in 1577 zijn eersten hoogleeraar in het Hebreeuwsch in den persoon van Drusius, die in 1585 in gelijke functie naar Franeker overging. Te Amsterdam zou nog meer dan elders aanleiding en gelegenheid geweest zijn om in samenhang met de theologische vakken zulk een leerstoel te vestigen, omdat, zooals d'Orville in zijn bekende oratieGa naar voetnoot3) al opmerkt, ‘Judaeorum duae synagogae in antiquissima istius populi instituta penitius inquirendi facultatem praebeant’. Belangstelling bestond er voor deze studie dan ook wel, en van onderwijs in het Hebreeuwsch ten behoeve van Christen theologen en andere leergierigen wordt al vóór de | |
[pagina 337]
| |
stichting van het Athenaeum iets vernomen. Maar voorloopig zou dat buiten de nieuwe hoogeschool omgaan. Dank zij den nasporingen van Mr. WijnmanGa naar voetnoot1) zijn ons hierover interessante bijzonderheden bekend geworden in verband met de ‘professoren’ Wouter Deelen, die reeds van 1533 tot '35 ‘van stadswege’ cursussen in het Hebreeuwsch gaf, en Jan Theunisz, die in 1617 les in die taal gaf aan de ‘Duytsche academie’ aan de Keizersgracht. Voor nadere inlichting omtrent een en ander moge naar de genoemde opstellen van Mr. Wijnman verwezen worden. In 1636 deed de bekende rabbijn van de toen nog jonge Portugeesch Israëlietische gemeente Menasseh ben Israël een poging om als docent in het Hebreeuwsch aan het Athenaeum toegelaten te worden. Menasseh ben Israël stond wegens zijn geleerdheid en zijn beschaving in hoog aanzien, o.a. bij Vossius en Barlaeus, met wie hij ook over wetenschappelijke onderwerpen correspondeerde. Vossius schijnt hij ook les gegeven te hebben in het Hebreeuwsch. Zijn verzoek werd echter afgewezen. Tien jaar later werd de geleerde Duitscher Chr. Rau, die te Utrecht twee jaren de Oostersche talen gedoceerd had, zonder daarvoor evenwel een vast honorarium te genieten, toegelaten tot het geven van lessen in het Hebreeuwsch en verwante talen, echter onder de conditie, dat hij daarvoor ook hier geen salaris zou verlangen. Desniettemin richtte hij in 1647 een verzoek tot het stadsbestuur om hem een gewoon professoraat op te dragen. Dit werd geweigerd, maar wel werd hem nu een honorarium van 300 gulden voor zijn lessen toegekend. Teleurgesteld in zijn verwachtingen schijnt Rau Amsterdam spoedig daarop verlaten te hebben. In 1648 is hij in Londen, waar hij een ‘Grammatica generalis hebraica, chaldaica, syriaca, arabica, samaritana’ uitgeeft. Vandaar is hij na korten tijd naar Zweden verhuisd. Eerst in het jaar 1686 ging de stedelijke overheid over tot de benoeming van een hoogleeraar in het Hebreeuwsch, wiens onderwijs zou moeten aansluiten bij dat van den toen eveneens benoemden theoloog van Leeuwen. De aanleiding tot de benoeming van deze nieuwe functionarissen was vooral gelegen in het feit, dat destijds aan het Athenaeum de beroemde Petrus Francius verbonden was, wiens groote gaven van welsprekendheid men voor de toekomstige predikanten wenschte dienstbaar te maken. De man dan, die de rij der hoogleeraren in het Hebreeuwsch aan het Amsterdamsche Athenaeum zou openen, was Etienne Morin, een refugié, die in 1624 te Caen geboren was, als jongeling o.a. te Leiden gestudeerd had en in 1685 naar Holland was uitgeweken. Bij gelegenheid van zijn benoeming tot professor werd hem door de Leidsche universiteit het doctoraat in de theologie verleend. Zijn intreeredeGa naar voetnoot2) had tot onderwerp: ‘De Utilitate linguarum orientalium ad intelligentiam S. Scripturae’, waarin hij evenals in enkele andere door hem geschreven verhandelingen blijk geeft van bekendheid niet alleen met de Talmoedische litteratuur, maar ook met de overige Semietische talen. Morin legde zijn ambt in 1699 neer en stierf in 1700. Eerst in 1704 werd de leerstoel opnieuw bezet door de benoeming van Willem Surenhuys, die tot 1729, het jaar, waarin hij stierf, zijn ambt vervuld heeft. Surenhuys is een der weinige oriëntalisten, die aan de Amsterdamsche hoogeschool verbonden zijn geweest, wier naam ook in het buitenland beroemd geworden is. Hij is vooral bekend geworden door zijn bewerking in het Latijn van de Misjna en haar commentaren, die hij in samenwerking met andere geleerden tusschen 1698 en 1703 bezorgd heeft. Ook zijn inaugureele oratie was aan dat onderwerp gewijd. Zij is getiteld: ‘De natura Pandectarum Hebraeorum’. Van 1709 af was hem ook het onderwijs in het Grieksch opgedragen. Zijn jaarwedde, die aanvankelijk 300 gulden had bedragen en in 1706 was verdubbeld, werd toen op 1000 gulden gebracht en in 1714 tot 1200 gulden verhoogd. Wederom moesten er na Surenhuys' dood eenige jaren verloopen, voordat de opengevallen | |
[pagina 338]
| |
H.A. Schultens, 1773-1779. Gravure. H.V.U.
J. Willmet, 1804-1835. Gravure. H.V.U.
Taco Roorda, 1834-1842. Portret. Receptiekamer.
C. Bellaar Spruyt, 1877-1901. Photo. H.V.U.
| |
[pagina 339]
| |
plaats opnieuw bezet werd. Op 29 Januari 1735 werd Cornelis Hugo Vonck tot hoogleeraar benoemd, de zoon van den Amsterdamschen predikant Willem Vonck. Hij had aanvankelijk te Amsterdam onder Surenhuys gestudeerd, later te Leiden onder Albert Schultens en Fabricius en was aldaar gepromoveerd op een ‘Disputatio de Cyro typo Jesu Christi’. Zijn professoraat aanvaardde hij met een ‘Oratio de felici litteraturae Orientalis hac aetate conditione’. Zijn salaris, dat aanvankelijk 800 gulden bedroeg, werd successievelijk tot 1500 gulden verhoogd. Maar Vonck was blijkbaar niet in staat zijn middelen behoorlijk te beheeren en ten gevolge van moeilijkheden, waarin hij daardoor gewikkeld werd, was hij gedwongen in 1753 zijn ontslag te vragen, dat hij ook kreeg. Merkwaardig is, dat toen een pensioen van 400 gulden verleend werd...... aan zijn moeder ‘unde filium sustentaret’, gelijk van Lennep schrijft. Zijn opvolger was Willem Koolhaas, die 25 September 1753 als zoodanig benoemd werd. Geboren te Deventer, had hij in Utrecht gestudeerd, was predikant eerst te Langerak, daarna in Amsterdam, welk ambt hij ook na zijn benoeming tot hoogleeraar bleef vervullen. Op 4 Januari 1754 hield hij zijn oratie: ‘De grammatica sacra omni vero theologo summo studio et ἀϰϱίβεια excolenda eaque a variis sordibus ac naevis repurganda et defaecanda’. Zijn salaris bedroeg eerst 1000 later 1700 gulden. Zijn geschriften bewogen zich voornamelijk op het gebied van de Hebreeuwsche grammatica. Van meer beteekenis dan de voorafgaanden was Hendrik Albert Schultens, die van 1773 tot 1779 aan het Athenaeum gedoceerd heeft. Schultens, zoon van Jan Jacob en kleinzoon van den beroemden Albert Schultens was een man van veelzijdige geleerdheid en belangstelling, een uitstekend redenaar, terwijl hij zich als oriëntalist reeds vroeg een grooten naam verworven had. Hij had te Leiden o.a. bij zijn vader gestudeerd, daarna te Harderwijk bij Scheidius, terwijl hij zich ter voltooiing van zijn studie in 1772 naar Engeland had begeven, waar hij in aanraking was gekomen met groote Oriëntalisten als William Jones, Kennicott e.a., en waar hem de onderscheiding te beurt gevallen was door de Universiteit van Oxford tot Master of Arts bij diploma verheven te worden. Schultens hield op 15 November 1773Ga naar voetnoot1) zijn inaugureele oratie: ‘De finibus litterarum orientalium proferendis’. Zijn werkzaamheid te Amsterdam was slechts van korten duur, daar hij reeds in 1779 geroepen werd om zijn vader als hoogleeraar te Leiden op te volgen. De vele werken, die Schultens geschreven heeft, hebben betrekking op de uitlegging van het Oude Testament en de Arabische philologie. De leerstoel voor het Hebreeuwsch en verwante talen werd na Schultens ingenomen door Diederik Adriaan Walraven (1779-1804), die in Groningen onder Schröder gestudeerd had en achtereenvolgens als predikant gefungeerd had te Randwijk, Warmond, Elburg en Harderwijk. Een professoraat, dat hem in 1760 te Duisburg was aangeboden, had hij afgeslagen. Zijn professoraat te Amsterdam aanvaardde hij op 18 October 1779 met een ‘Oratio de linguarum et antiquitatum orientalium studio inter generosae et praestantis ingenii juvenes nostris praesertim temporibus magis magisque promovendo’. Als schrijver heeft hij zich niet onderscheiden. Zijn opvolger prijst hem als een man ‘qui Batavam in his Literis gloriam et retinere poterat et si non scriptis at exemplo atque institutione sua retinebat’Ga naar voetnoot2). Zijn opvolger was Johan Willmet (1804-1835). Geboren te Amsterdam in 1752, had hij achtereenvolgens te Amsterdam, te Harderwijk en te Leiden gestudeerd. Hij was predikant geweest te Neder-Hemert en te Loenen a.d. Vecht. Het schijnt, dat Schultens hem reeds als zijn opvolger had gewenscht en aanbevolenGa naar voetnoot3). Willmet had een bijzondere voorliefde voor de Oostersche poëzie en legde zich met grooten ijver toe op de studie van het Hebreeuwsch en het Arabisch. Een werk over Arabische lexicographie gaf hij reeds in 1783 uit. In 1794 werd hij professor te Harderwijk als opvolger van den beroemden Scheidius, terwijl hij het professoraat te Amsterdam op | |
[pagina 340]
| |
26 November 1804 aanvaardde met een ‘Oratio de retinenda antiqua Batavorum in literis orientalibus gloria’, die met zijn in 1812 verschenen ‘Schets van den staat der Oostersche litteratuur in Holland in de 18de eeuw’ van belang is voor de geschiedenis van de beoefening der Oostersche talen in ons land. Merkwaardig, maar na hetgeen boven aangeduid is, niet zoo verrassend is het, dat Willmet in de genoemde oratie van zijn voorgangers op den Amsterdamschen leerstoel in het geheel geen melding maakt met uitzondering dan van Walraven en Schultens. In 1806 werd Willmet's leeropdracht nog uitgebreid met het doceeren van de geschiedenis van het Oosten, welk onderwijs hij op 27 April 1807 inleidde met een ‘Oratio de Arabum meritis in literis medio aevo instaurandis’. Willmet heeft tal van leerlingen gevormd, die op het gebied van de Semietische studiën niet onbelangrijk werk hebben geleverd. Hij bleef tot zijn dood op 14 October 1835 in functie. Daar hij echter van 1828 af wegens hoogen leeftijd niet meer in staat was zijn colleges geregeld te geven, werd hem in dat jaar als buitengewoon hoogleeraar toegevoegd Taco Roorda, die hem in 1835 als gewoon hoogleeraar opvolgde. Roorda, geboren te Britsum in 1801 en in 1824 te Groningen gepromoveerd tot doctor in de theologie, was een zeer veelzijdig man. Reeds in 1825 verscheen van zijn hand een Arabische tekstuitgave en in datzelfde jaar werd hij tot doctor in de letteren honoris causa bevorderd. De functie van hoogleeraar te Amsterdam heeft hij vervuld tot 1842, toen hij naar de juist opgerichte Koninklijke Academie te Delft overging om er ‘de Oostersche taal-, land- en volkenkunde’ te doceeren. Vooral voor de studie van het Javaansch heeft Roorda zich groote verdiensten verworven. En behalve op al de genoemde gebieden van theologie, Semietische en Indische philologie legde Roorda zich ook toe op de philosophie en de psychologie, die hij te Amsterdam eveneens te doceeren had en waarover hij verschillende geschriften gepubliceerd heeft. In zijn Amsterdamschen tijd schreef hij o.a. zijn Grammatica Hebraea (1831-33) en zijn Grammatica Arabica (1835), die beide hier te lande veel gebruikt zijn. Roorda werd opgevolgd door Pieter Johannes Veth (1843-64) aan wien, evenals wij dat bij zijn voorganger gezien hebben, behalve het onderwijs in de Oostersche talen ook dat in de wijsbegeerte werd opgedragen. Deze combinatie is trouwens ook onder de directe opvolgers van Veth gebruikelijk gebleven. Veth heeft ten slotte meer bekendheid gekregen door zijn publicaties over Indië en door het aandeel, dat hij aan het openbare maatschappelijke leven van zijn tijd genomen heeft, dan door zijn Semietische studiën. Hij was geboren te Dordrecht in 1814, studeerde te Leiden in de theologie en in de letteren en promoveerde aldaar in 1840. Hij was toen reeds leeraar in het Engelsch en in het Maleisch aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. In het volgende jaar werd hij als hoogleeraar naar het Athenaeum in Franeker beroepen, vanwaar hij in 1843 naar Amsterdam overging. Hij aanvaardde zijn ambt met een ‘Oratio de religionis Islamiticae ejusque historiae studio a theologis Christianis minime negligendo’. Ook Veth zou de Amsterdamsche hoogeschool niet trouw blijven. In 1864 verliet hij haar om als hoogleeraar op te treden aan de Rijksinstelling voor Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden. Veth - we hebben er reeds op gedoeld - heeft een groot aantal werken geschreven, ook populaire, over Nederlandsch-Indië. Verder was hij oprichter en voorzitter van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, lid van de redactie van de Gids, van 1850-52 redacteur van het dagblad ‘De Indiër’, terwijl hij ook vele jaren zitting had in het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen’. Vermelding verdient nog, dat Veth in 1847 een ‘Beknopte Hebreeuwsche Spraakkunst’ in het licht gaf met de bedoeling, dat deze tot leidraad zou dienen bij het voorbereidende onderwijs in die taal. Aan sommige Latijnsche scholen (o.a. te Zutfen en te Harderwijk) bestond reeds de gelegenheid om de beginselen van het Hebreeuwsch te leeren, en gaandeweg werd dit ook aan grootere gymnasia als leervak in het programma opgenomen. De | |
[pagina 341]
| |
in zijn tijd voortreffelijke ‘Schröder’ was langzamerhand verouderd, en het leerboek van Roorda was voor eerste oefening niet geschikt. Bovendien waren die werken zooals alle dergelijke in het Latijn geschreven. Veth schreef zijn boek in het Nederlandsch. ‘Het gebruik der moedertaal - schrijft hij in de voorrede - werd gevorderd eensdeels door mijne wetenschappelijke overtuiging, die zelfs bij het hooger onderwijs het gebruik van het Latijn afkeurt, anderdeels door de bestemming van dit werkje’. Een modern geluid voor die dagen! Dat het boek zijn weg gevonden heeft, wordt bewezen door het feit, dat er reeds in 1852 een tweede uitgaaf van verschenen is. Veth werd in 1864 opgevolgd door Jan Pieter Nicolaas Land, die in 1834 geboren was en die als oriëntalist vooral bekend geworden is door zijn studiën en uitgaven op het gebied van de Syrische litteratuur. Zijn grootste werk ‘Anecdota Syriaca’ in vier deelen is van de jaren 1862-75. Land's professoraat viel in den tijd, dat de positie van het Athenaeum en de mogelijkheid van zijn verheffing tot Universiteit het onderwerp van den dag was. Als rector hield hij op den 8sten Januari 1872 bij gelegenheid van het 240-jarig bestaan van het Athenaeum een rede: ‘De Hoofdstad, zetel van Hooger Onderwijs’, die aan dit vraagstuk gewijd was en waarin hij den uitbouw van de Amsterdamsche Hoogeschool tot Universiteit warm bepleitte. Wanneer hij in die rede o.a. zegt: ‘De hooge eischen, die tegenwoordig aan een wetenschappelijken cursus moeten gesteld worden, maken het ondoenlijk, de hoogleeraren nog lang, gelijk tot heden, met lessen over de meest verschillende vakken te overladen, waartusschen hun tijd en werkkracht, altijd ten nadeele van hetgeen zij zouden kunnen leveren, moet worden verdeeld’, dan heeft hij daarbij zeker niet in de laatste plaats gedacht aan Professor Land zelf, die behalve zijn Oostersche talen, ook nog altijd de philosophie te doceeren had. Dat hij overigens ook op dit gebied verdiensten had, blijkt wel daaruit, dat hij nog in hetzelfde jaar 1872 naar Leiden beroepen werd om aan de Universiteit aldaar de logica en de metaphysica te doceeren. Hij stierf in 1897. Het is wel niet aan twijfel onderhevig, dat bij het onderwijs in de Oostersche talen van den beginne af het Hebreeuwsch de allerbelangrijkste plaats heeft ingenomen en dat het den studenten in de meeste gevallen voornamelijk om de studie van die taal te doen was. Van nu af aan zien wij echter het Hebreeuwsch - met hoogstens nog het Bijbelsche Arameesch - het eenige object worden van de leeropdracht der professoren, die aldus luidt: de Hebreeuwsche taal- en letterkunde, de Israëlietische oudheden en de uitlegging van het Oude Testament. De functionarissen van 1872 af waren theologen, die zich met voorliefde op de beoefening van de Oud-Testamentische vakken hadden toegelegd. Eigenlijke oriëntalisten in den ruimeren zin van dat woord waren zij niet. Wel hadden die hoogleeraaren ook voortaan hun plaats mede in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, maar practisch bekeken was het Hebreeuwsch niet anders dan een onderdeel van het onderwijs in de theologie en daardoor ook meer theologisch dan philologisch en linguistisch georiënteerd. In 1872 werd Hendrik Oort als hoogleeraar aan het Athenaeum benoemd. Hij was geboren in 1836 te Eemnes-Buiten en was in 1860 te Leiden onder Kuenen gepromoveerd. Als oudtestamenticus behoorde hij geheel tot die critische school, die o.a. naar zijn beroemden leermeester genoemd wordt. Te Amsterdam bleef ook hij maar enkele jaren. In 1875 werd hij tot het hoogleeraarsambt aan de Leidsche Universiteit beroepen, waar hij tot 1907 gedoceerd heeft. Hij overleed 91 jaar oud in December 1927. Nadat vervolgens de theoloog Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer de lessen in het Hebreeuwsch en het Oude Testament tijdelijk had waargenomen - hij heeft ook later nog wel onderwijs in die vakken gegeven - werd in 1877 aan de inmiddels tot universiteit bevorderde Amsterdamsche hoogeschool Jan Carel Matthes benoemd, die zijn functie tot 1906 vervuld heeft. Matthes was geboren in 1836 te Noordeloos, had gestudeerd te Leiden, en was daar in 1859 onder Kuenen gepromoveerd op een ‘Dissertatio historico-critica de pseudoprophetismo Hebraeorum’. Hij werd vervolgens predikant; maar daar hij zich meer tot letterkundige studie voelde aangetrokken, legde hij in 1866 zijn functie neer om | |
[pagina 342]
| |
in Utrecht in de Nederlandsche letteren te gaan studeeren. In 1867 werd hij leeraar aan de hoogere burgerschool te Groningen en in 1875 onderscheidde de Groningsche Universiteit hem met een doctoraat in de letteren honoris causa. Zijn professoraat te Amsterdam aanvaardde hij op 29 October 1877 met een oratie: ‘Over de wetenschappelijke beoefening van het Oude Testament in onze dagen’. Matthes heeft verscheidene werken, waaronder ook populaire, over oud-testamentische onderwerpen gepubliceerd, terwijl ook in theologische tijdschriften artikelen van zijn hand verschenen zijn. Maar daarnaast leggen verschillende werken, die hij in het licht gaf op het gebied van de Nederlandsche letterkunde, getuigenis af van de voorliefde, waarmee hij ook dien tak van wetenschap is blijven beoefenen. In 1906 legde Matthes wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd zijn ambt neer. Zijn laatste jaren heeft hij te Zürich doorgebracht, waar hij op 19 Februari 1917 overleed. Zijn opvolger was Hendrik Jan Elhorst. Geboren in 1861 te Wisch (Gelderland), had hij in Amsterdam in de theologie gestudeerd en was in 1891 gepromoveerd op een dissertatie over de profetie van Micha. Hij deed zich daarin evenals in latere geschriften kennen als een aanhanger van de school van Kuenen en Wellhausen. Nadat hij verscheidene jaren het predikambt vervuld had, o.a. te Arnhem, te 's-Gravenhage en te Haarlem, aanvaardde hij op den 1sten October 1906 het hoogleeraarsambt te Amsterdam met een rede over: ‘Israël in het licht der jongste onderzoekingen’. In 1911 werd hij tot eeredoctor benoemd vanwege de St. Andrews-Universiteit in Schotland. Hij overleed 21 Maart 1924. De buitengewoon hooge vlucht, die de studie van de Semietische Oudheid, talen en litteraturen in de laatste decenniën genomen heeft, de verrassende horizonten, die opgravingen en wetenschappelijke expedities allengs op dit gebied hebben geopend, maken het begrijpelijk, dat ook onder de studeerende jongelingschap van Amsterdam gaandeweg meer belangstelling voor dezen tak van de philologische wetenschap gewekt wordt. Daarnaast blijft voor de theologische studenten de noodzakelijkheid bestaan om zich op wetenschappelijke wijze en op de ruime basis, die het moderne onderzoek daarvoor geschapen heeft, in het Hebreeuwsch en de oud-testamentische vakken te bekwamen. De tegenwoordige hoogleeraar, wiens opdracht vermeldt: ‘Taal- en Letterkunde der Semietische volken, de Israëlietische Oudheden en de uitlegging van het Oude Testament’ heeft de benijdenswaardige taak om op dit welhaast onmetelijke gebied, waarop aan andere Universiteiten (bijv. te Leiden) ten minste vier hoogleeraren werkzaam zijn, zijn leerlingen, die gelukkig jaar op jaar in aantal toenemen, van voorlichting te dienen, en hij zal zeker trachten, ondanks de groote omvangrijkheid van die taak en in de hoop, dat de gunstige ontwikkeling der dingen een uitbreiding van de leerkrachten op dit terrein ten slotte zal eischen en zal rechtvaardigen hun meer en meer belangstelling en liefde voor deze schoone wetenschap bij te brengen, opdat ook van onze Universiteit weer iets van beteekenis zal mogen uitgaan ‘ad retinendam antiquam Batavorum in Literis Orientalibus gloriam’. | |
De aardrijkskunde.Toen Dr. Cornelius Marius Kan in 1877 hoogleeraar in de Aardrijkskunde aan de Universiteit van Amsterdam werd, was hij de eerste en eenige professor in deze wetenschap in ons land. Nederland was op dit gebied zeer achterlijk, voor een koloniaal volk van zoo groote beteekenis wel wonderlijk, des te meer, daar dit het volk waarlijk zijn deel heeft bijgedragen tot de kennis van het aardoppervlak en zijner bewoners, trouwens heel lang meer met daden van zeevaart en kolonisatie dan met wetenschappelijk onderzoek. Kans benoeming tot professor was vooral te danken aan het verlangen de opleiding der leeraren in dit vak te verbeteren. Kans meest geliefde taak was de studie der Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië en hij hield zich in zijn geschriften zoowel als in zijn akademisch onderwijs vooral hiermede bezig. Daarnaast trok begrijpelijkerwijze de gedurende zijn leven (1837-1917) zoo sterk toenemende kennis van Afrika zijn aandacht; hij wijdde ook hieraan eenige | |
[pagina 343]
| |
publicaties. Niet alleen als akademisch docent werkte hij krachtig mee tot de verspreiding van kennis hieromtrent, maar ook tot de opwekking van het inzicht in het groote belang der nieuwste ontdekkingen. Als voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap, door hem in medewerking met de heeren Hubrecht, van Otterloo en Posthumus in 1873 opgericht, waarvan Veth de eerste voorzitter was, heeft hij vele jaren in deze richting gearbeid, ook door een reeks van bijdragen in het tijdschrift van dit genootschap. Zijn ijver en zijn invloed beperkten zich dus niet tot de Universiteit. Maar ook hier wist hij bij zijn toehoorders belangstelling voor zijn vak van wetenschap te wekken. Die toehoorders waren haast alleen onderwijzers, die studeerden voor het middelbaar akte-examen (M.O.); de geographie was toen, evenals de moderne talen (behalve het Nederlandsch) nog geen akademisch vak, in zooverre dat er wel colleges in werden gegeven, maar geen akademische examens werden afgenomen en geen akademische graad kon worden behaald; eerst veel later, met de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 1921, veranderde dit. Kans werk aan de Universiteit werd zeer bemoeilijkt door de groote uitgebreidheid en verscheidenheid van zijn taak. Hij trachtte nog, wat toen reeds zwaar viel, de eenheids-geographie te doceeren en in zijn studie en publicaties te omvatten, al was dan ook positief onderzoek op die wijze onmogelijk. Hij, die opgeleid was in geschied- en letterkundige vakken, bleef zich van deze onmogelijkheid helder bewust. In de toen reeds krachtig zich ontwikkelende physische geographie kon hij alleen maar refereeren. Het is Kans zeer groote verdienste geweest, dat hij reeds vroeg en als eerste van zijn studiegenooten in Nederland inzag, hoe onhoudbaar deze toestand was. Alleen leeraren bij het M.O. zouden zoo nog gevormd kunnen worden, zij het ook waarlijk niet naar de nieuwe eischen; eigenlijk Hooger Onderwijs, d.i. opleiding tot bevoegd meewerken in het wetenschappelijk onderzoek, was natuurlijk op deze wijze niet mogelijk. Kan zag in, dat de Aardrijkskunde, eenmaal aan de school ontgroeid, een wetenschap van groote beteekenis was geworden, ook voor de beoefenaars van andere vakken, zooals de staatswetenschappen, de geschiedenis, de koloniale studie, en zelfs voor de practijk van velerlei aard. En hij begreep, dat het gewone noodlot ook aan dit vak vervuld moest worden: de splitsting van het ééne schoolvak in meerdere wetenschappen. Daarom stelde Kan in hooge mate belang in de benoeming van professor Dubois in de mineralogie en geologie, aan wien tevens de physische geographie zou opgedragen worden, en spande hij zich zelf met grooten ijver in voor de benoeming van zijn opvolger, Steinmetz, in het niet-physische overige deel van het vak. Hij zag de toekomst van de aardrijkskunde terecht in hare splitsing: eenerzijds de physische geographie (ook deze zou geen eenheid blijven, maar zich verdeelen in geomorphologie, bodemkunde, klimatologie en hydrographie), anderzijds de volkenkunde en de sociale geographie, die door Kans opvolger sociographie genoemd zou worden en die de politieke zoowel als de oekonomische geographie zou omvatten, wat onvermijdelijk is bij het innig, ja onafscheidelijk verband der betreffende verschijnselen. Kans groot boek, getiteld ‘Handleiding bij de beoefening der Economische Aardrijkskunde of vergelijking der landen als staten op aardrijkskundigen grondslag’ verscheen in 1912, toen hij reeds vijf jaren emeritus was. Het is dus zeker voor een groot deel aan Kan's helder inzicht in de behoeften dezer wetenschappen te danken, dat met den ouden toestand aan onze Universiteit na zijn aftreden gebroken werd. De Curatoren en vooral hun voorzitter, Burgemeester Van Leeuwen, hebben Kans wenschen vervuld door de benoeming der beide reeds genoemde personen: Dubois 1906, Steinmetz 1907, oratie 1908. De formuleering van de opdracht van den tweeden was nog wel niet ideaal, daar de economische en de politieke geographie immers hun eenheid vonden in de sociale geographie, een beter naam dan de ‘géographie humaine’ der FranschenGa naar voetnoot1). De taak van dezen hoogleeraar zou nog wel wat te wijd gebleken zijn, zoo niet door de | |
[pagina 344]
| |
benoeming van J.C. van Eerde als bijzonder hoogleeraar, na de stichting van het Koloniaal Instituut, de volkenkunde van Nederlandsch-Indië door dezen kon overgenomen worden (1917). In ons land mocht dit onderwijs waarlijk wel aan een bijzonderen docent toevertrouwd worden, zooals dan ook in Leiden reeds sedert lang een professoraat in dit studievak bestond. Het Koloniaal Instituut en wel zijn ethnographische afdeeling met het rijk en smaakvol ingericht museum mag in dit opzicht een zeer gelukkige gebeurtenis voor de Universiteit heeten. Door de benoeming van dr. Kleiweg de Zwaan als anthropoloog aan deze instelling en in 1924 als buitengewoon hoogleeraar werd ook het onderwijs in de anthropologie, een bijzondere afdeeling der biologie, in Amsterdam verzorgd; zij staat in verband met de ethnographie en kan dus in zooverre tot den kring der geographische wetenschappen gerekend worden. Van af het jaar 1921 tot 1927 gaf de lector L. van Vuuren college in de landbeschrijving, bedoeld als de landgewijze samenvatting van resultaten der verschillende geographische wetenschappen en dus als de ideale schoolgeographie en daarom de onmisbare voorstudie voor de aanstaande leeraren in dit vak. Na hem werd dr. H.N. ter Veen, die in de Handelsfaculteit de opvolger van Steinmetz was, met deze colleges belast. Dr. W. van Bemmelen werd benoemd tot lector in de physische Geographie, ter vervanging van den afgetreden prof. Dubois voor dit gedeelte. De politieke en de economische geographie ontwikkelden zich tot de meer omvattende sociale geographie of sociographie, in welke zij ook hun ware bedding vonden, zooals wij reeds opmerkten. Onder den laatsten naam werd deze wetenschap hoe langer hoe meer populair, in Nederland zoowel als daarbuiten. Zij gaat er van uit, dat het voor haar opengebleven gebied van verschijnselen geen ander zijn kan dan de volken of onderdeelen van hen in hun verscheidenheid, dus als zoodanig. Het spreekt wel haast van zelf, dat voor de door haar vastgestelde en systematisch beschreven verschijnselen de verklaringen niet alleen op physisch gebied gezocht moeten worden, maar even goed in de geschiedenis, de instellingen, den volksaard enz.Ga naar voetnoot1) De algemeene ethnographie en de ethnologie werden vanaf zijn benoeming door denzelfden hoogleeraar, die de sociale geographie onderwees, gegeven. Aan haast alle buitenlandsche universiteiten, trouwens ook aan de Utrechtsche Rijksuniversiteit, bestaat voor deze algemeene volkenkunde een bijzondere leerstoel. Het is misschien wel de moeite waard te vermelden, dat van af 1908 door de docenten der physische geographie regelmatig excursies met de studenten naar morphologisch belangrijke streken werden gehouden, en dat de hoogleeraar in de sociale geographie, overtuigd van de groote beteekenis der seminaarstudie voor de zelfstandiger wetenschappelijke ontwikkeling der studenten, terstond den nadruk hierop legde door de oprichting van een handbibliotheek, en vooral door van alle studenten voor en na het candidaatsexamen het maken van eenige opstellen, die onder leiding van den docent door allen besproken worden, te verlangen. Het Academisch Statuut van 1921 schiep de mogelijkheid om akademische graden in de sociale geographie te behalen. Dit had meer dan één gunstig gevolg. Een reeks van leeraren, die vroeger het M.O. examen gedaan hadden, maakten nu gebruik van het verlof de akademische examens te doen, en promoveerden daarna met een proefschrift over een onderwerp van sociale geographie of ethnologie; het andere gevolg was, dat een groot getal van jonge studenten zich voor de aardrijkskunde lieten inschrijven, het aantal hoorders (voor de overgroote meerderheid onderwijzers, die voor het M.O.-examen de colleges volgen in de hoofdvakken) daarentegen afnam. Voor den cursus 1931-'32 werden 22 studenten voor de eerste maal ingeschreven, terwijl het geheele getal van ingeschreven studenten 76, dat der hoorders 18 bedroeg; candidaatsexamens werden in 1930-'31 16, doctoraalsexamens 15 afgelegd. Promoties hadden er in het geheel, sedert het statuut | |
[pagina 345]
| |
van 1921 ze mogelijk maakte, 10 plaats, met één uitzondering, begrijpelijkerwijze alle van personen, die vroeger het middelbaar examen gedaan hadden. Ik moet hieraan toevoegen, dat de opleiding voor het M.O.-examen reeds lang, in Amsterdam dus van af de benoeming van prof. Kan, geheel akademisch was geworden, met slechts weinige uitzonderingen. Maar die opleiding bleef in verband met de exameneischen te smal door het ontbreken van de voor deze studie vooral zoo dringend noodige bijvakken. Het is een geluk, dat, dank zij de medewerking van den Onderwijsraad, de regeling van de akademische opleiding nu zoo veel breeder en daarmee in waarheid ook dieper is geworden. Het instituut der werkcolleges [of seminaria, daar een handbibliotheek aanwezig is] bleek ook hier na een toepassing van meer dan twintig jaren goede vruchten te dragen, zooals de genoemde promoties misschien aantoonen. De aardrijkskundige vakken hebben in de afgeloopen veertig jaren, sedert zij aan onze Universiteit vertegenwoordigd zijn, een ingrijpende ontwikkeling doorgemaakt, en gelukkig daarmede gepaard gaande ook hun onderwijs aan deze inrichting. | |
De moderne talen.Op de gemeentebegrooting voor het jaar 1912, sluitende met een post van f 485.900 voor de Universiteit van Amsterdam, vindt men op pagina 2091 onder de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte als No. 12a uitgetrokken voor ‘Jaarwedden voor eventueel aan te stellen hoogleeraren in de moderne talen’ de som van één gulden. Een noot bevat de navolgende toelichting: ‘In verband met een door curatoren gedaan voorstel, wier advies met dat der faculteit ter visie van de leden van den Raad is gelegd. Bedoeling is van den Raad een principieele uitspraak te verkrijgen, dat hij instelling van leerstoelen voor hoogleeraar in de Fransche, de Engelsche en de Hoogduitsche taal goed vindt. Onkosten zullen er voor de Gemeente vermoedelijk niet aan verbonden zijn, daar verwacht wordt, dat de lesgelden de meerdere uitgaven voor de hoogleeraars-traktementen zullen dekken’. Is dit een geschikt punt van uitgang voor den geschiedschrijver, die over de moderne talen aan de Universiteit van Amsterdam heeft te berichten, in werkelijkheid hebben deze vakken ook hun prae-historie. Ik bedoel niet, dat dezelfde plannen reeds in 1903 aanhangig zouden worden gemaakt, maar dat toen de spoorwegstaking tusschenbeide kwam, evenmin, dat Burgemeester en Wethouders zelve bij de oprichting der Universiteit aan de levende talen als vak van onderwijs dachten, omdat deze ‘niet meer aan de universiteiten zoo achtergesteld mogen worden, als ze totnogtoe waren en omdat ook voor niet-studenten een leerstoel voor de nieuwe talen van groot nut kon wezen’. Immers, niet alleen op papier was sinds lang van universitair onderwijs in de levende talen sprake geweest, de practijk van het onderwijs zelf had bewezen, dat er voor onderwijs in moderne talen en literaturen een levendige belangstelling bestond. Met waardeering zij hier de naam van Allard Pierson genoemd, die bijna twintig jaren achtereen colleges over Duitsche, Engelsche, Fransche en Italiaansche letterkunde gaf. De klassieke periode der Duitsche literatuur met name Goethe en zijn Faust, Shakespeare's drama's, waaronder bepaaldelijk de Hamlet, King Lear, Julius Caesar en de comedies, de Fransche letterkunde der zeventiende eeuw, maar ook die van de tijdperken van 1815-1830 en 1830-1848, Dante en Petrarca vormden de aantrekkelijke onderwerpen, welker kunstzinnige behandeling op studenten en belangstellenden blijvenden indruk maakte. In het laatste jaar van Piersons werkzaamheid trad naast hem in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte een jonge privaat-docent op, die door zijn universaliteit gedeeltelijk Piersons traditie voortzette, daarnaast als geschoold philoloog geheel nieuwe wegen bewandelde: J.J.A.A. Frantzen. Gedurende zestien jaar, zoo lezen wij in zijn levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, is Frantzen als privaat-docent werkzaam geweest; van zijn colleges ging een roep uit over het geheele land; talloozen stroomden op de zaterdagmiddagen te zamen, om te profiteeren van zijn onderwijs; zeer velen onder | |
[pagina 346]
| |
Werkkamer van het Germaansch (Duitsch-Skandinavisch) Seminarium. Photo bij prof. Scholte.
| |
[pagina 347]
| |
hen, die thans aan hoogere burgerscholen en gymnasia Duitsch onderwijzen, herdenken met dankbaarheid de studie-leiding van den Amsterdamschen privaat-docent. Ook nog in ander opzicht is deze zijn werkzaamheid van beteekenis. Er bleek te Amsterdam een zoo vruchtbare belangstelling voor de studie van het Duitsch te bestaan, dat niet alleen voor andere talen zijn voorbeeld spoedig navolging vond, maar dat ook door zijn werk de grondslag werd gelegd voor de afdeeling der moderne talen in de faculteit, die numeriek een zoo belangrijk onderdeel der Universiteit vormt. Afziende van de enkelen, die hier en daar eens een college op het gebied der levende talen gegeven hebben, mag nog een derde naam genoemd worden van hen, die door hun voortgezet en met succes bekroond werken de oprichting der leerstoelen voor moderne talen hebben voorbereid. Dit is - en daarmee sluit de prae-historie aan bij de histoire contemporaine - W. van der Gaaf, die op 1 Februari 1905 zijn openbare les als privaat-docent hield over: ‘Het karakter der Engelsche Taal’. Van dezen dag af heeft collega Van der Gaaf onafgebroken zijn toewijding aan het onderwijs in het Engelsch aan onze Universiteit gegeven. Met recht kon de Faculteit zich dan ook bij de motiveering van haar voorstel, gewone hoogleeraren voor het Fransch, het Duitsch en het Engelsch te benoemen, op het vruchtbare werk dezer voorgangers beroepen. Zelfs statistieken omtrent het aantal hoorders der privaat-docenten speelden daarbij een rol. Wanneer men thans, twintig jaren later, deze geschiedenis te boek stelt, wordt men getroffen door de uiterst zakelijke wijze, waarop het instituut der moderne talen aan de Universiteit van Amsterdam werd voorbereid en ingeleid. Zonder twijfel was deze vorm van behandeling doeltreffend. A posteriori hoopt men tusschen de regels te lezen, dat de toekomst misschien zou kunnen uitwijzen, dat ook om der wetenschap wille naast de algemeen erkende cultuurwaarde van de klassieke oudheid ook de geestelijke waarden van het onderwijs en de studie van moderne talen en literaturen als organisch deel van de universitas scientiarum tot hun recht behoorden te komen. De vraag, of de moderne talen in dit opzicht aan wetenschappelijke verwachtingen hebben voldaan, zal in dit geschiedverhaal niet worden gesteld, nog minder beantwoord. Enkele cijfers mogen omtrent de zakelijke uitwerking van de instelling der leerstoelen voor moderne talen gegevens verstrekken, waarna een sobere opsomming der feiten dit relaas zal besluiten. Voor het academiejaar 1930-31 waren ingeschreven voor het volledig onderwijs in het Fransch 93 studenten, het Italiaansch 3, het Spaansch 1, voor dat in het Duitsch 110, het Skandinavisch 3, voor dat in het Engelsch 76. Er werden de navolgende examens afgelegd: candidaatsexamens in het Fransch 9, het Italiaansch 1, het Duitsch 10, het Engelsch 6, doctorale examens in het Fransch 14, het Duitsch 11 en in het Engelsch 4. Onder de 23 promotiën in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte waren er 5 op grond van een dissertatie over een onderwerp uit de Romaansche philologie, 1 met betrekking tot de Duitsche en 5 tot de Engelsche philologie. De uitwendige geschiedenis der moderne talen aan de Universiteit van Amsterdam volge aan de hand der Jaarboeken der Universiteit. Bij raadsbesluit van 12 Juni 1912 werd Gustave Cohen tot gewoon hoogleeraar in de Fransche taal en letterkunde benoemd; op 3 Juli volgde de benoeming van J.H. Scholte tot gewoon hoogleeraar in de Duitsche taal en letterkunde. Laatstgenoemde aanvaardde op 30 September 1912 zijn ambt met een rede: ‘Een letterkundige overgangsvorm omstreeks 1700’; Cohen volgde op 21 October 1912 met een oratie, die tot onderwerp had: ‘Une chair nouvelle de langue et de littérature française à l'université d'Amsterdam Programme et méthodes’. Inmiddels was op 29 Januari 1913 tot gewoon hoogleeraar in de Engelsche taal en letterkunde benoemd A.E.H. Swaen, die den 2den Juni van dat jaar zijn intrede deed met een rede over: ‘De wetenschappelijke beoefening van het Engelsch hier te lande’. De Rector Magnificus van het academiejaar 1912-1913 Hector Treub deed deze mededeeling van de hoffelijke woorden vergezeld gaan: ‘Ik ben overtuigd, dat deze toevoeging der taal- en letterkunde van de drie voor ons vreemde hoofdtalen aan het hier officieele | |
[pagina 348]
| |
onderwijs niet minder ten goede zal komen aan onze universiteit, dan aan de wetenschappelijke beoefening dier vakken in ons vaderland’. Rector Saltet spreekt zich het volgend jaar uit over de behoeften van het onderwijs in de nieuwe leervakken, waarvoor naar het hoofdstuk Seminaria moge worden verwezen. Ook doet hij mededeeling van de oprichting van den Cercle Français, den Deutschen Verein en de English Club. De wereldoorlog riep Cohen naar Frankrijk terug. In zijn colleges werd voorzien door onzen tegenwoordigen ambtgenoot Gallas, door Burgemeester en Wethouders voor den duur van Cohens afwezigheid tot tijdelijken lector benoemd, terwijl op uitnoodiging van den Cercle Français Frantzen uit Utrecht diens onderwijs in 't bijzonder voor het Oudfransch aanvulde door een college over ‘Percheval li Gallois’. Wij ontleenen een en ander aan het verslag van Rector Bruining, die tevens mededeelde, dat J.A.H. Posthumus werd toegelaten als privaat-docente in de moderne Deensche en Noorweegsche philologie. Uit het verslag van Rector Verschaffelt nemen wij een mededeeling over, die de namen naar voren brengt van twee mannen, die op de geschiedenis der moderne talen aan onze Universiteit den grootsten invloed hebben uitgeoefend: op 8 Januari 1916 vond de promotie honoris causa plaats van Frantzen, waarbij Boer als promotor optrad. Reeds Rector Sissingh kan in zijn overdrachtsrede 1917 van een belangrijke uitbreiding van het onderwijs der moderne talen gewagen: C. de Boer werd benoemd tot lector in de Oudfransche taal en letterkunde, zoomede de historische Fransche spraakkunst, W. van der Gaaf tot lector in de historische grammatica van het Engelsch en de nieuw-Engelsche taal. De begroeting van Gustave Cohen in het Fransch Seminarium na zijn terugkeer, alsmede de plechtige uitreiking van een oorkonde van dankbetuiging aan den tijdelijken lector Gallas worden in dit verslag met levendige woorden geschilderd. Als privaat-docent in de Nederduitsche taal- en dialectkunde werd toegelaten G.G. Kloeke. Dat ook de moderne Skandinavische letterkunde op den voorgrond begon te treden, blijkt uit een aldaar vermelde reeks aula-voordrachten van Boer over ‘Zweedsche dichters van onzen tijd’. C. de Boer aanvaardde zijn lectoraat op 26 September 1917, W. van der Gaaf op 17 October daaropvolgende. Ook lezen wij bij Rector Bolk, dat Gallas sinds 22 April 1918 optrad als privaat-docent in de moderne Fransche taal en letterkunde. Op 11 October 1919 hield Gustave Cohen zijn afscheidscollege. Noode - zegt Rector Kuiper - ziet de Universiteit hem naar Straatsburg vertrekken. En Six herhaalt dit een jaar later: ‘Ongaarne zagen wij hem gaan, die in de weinige jaren, dat hij hier zijn lessen mocht geven, zooveel heeft gedaan voor het onderwijs in het Fransch, waarvoor hij was geroepen, maar gaarne hebben wij hem alle heil toegewenscht, nu hij zijn Vaderland, dat hij zoo heldhaftig met zijn bloed had verdedigd, weer op een vooruitgeschoven post ging dienen met zijn wetenschap en zijn woord’. Ook wij wenschen Cohen dank te brengen voor hetgeen zijn begaafdheid en élan hier in korten tijd tot stand bracht. Als opvolger van Cohen werd bij besluit van den gemeenteraad van 19 Maart 1919 benoemd J.J. Salverda de Grave, die, om nog eens met Six te spreken, ‘zijn vruchtdragend werk te Groningen verliet om als gewoon hoogleeraar in de Fransche taal en letterkunde onzen gezichtskring te verruimen met ‘Klank en Gedachte in Frankrijk's en in Italie's letterkunde’. Deze rede werd uitgesproken op 16 Februari 1920. De benoeming van Salverda de Grave had een verdere verschuiving in het universitair onderwijs in het Fransch ten gevolge, waardoor C. de Boer zijn lectoraat te Amsterdam met dat te Leiden verwisselde, waar hij inmiddels tot gewoon hoogleeraar is benoemd. In zijn plaats werd aangesteld, zij het ook met een andere taakverdeeling dan tusschen Cohen en De Boer had bestaan, de privaat-docent K.R. Gallas. Hem werd een opdracht verleend voor Nieuwe Fransche Letterkunde. Rector Mendes da Costa vermeldt op 19 September 1921 het optreden van Romano Guarnieri als privaat-docent in de Italiaansche taal en letterkunde, waarmee de grondslag voor een bloeiende onderafdeeling van het instituut der moderne talen gelegd werd. Aan het verslag van Rector P. Zeeman ontleenen wij de mededeeling omtrent een nieuw | |
[pagina 349]
| |
orgaan van het universitaire leven der moderne talen, den bijzonderen leerstoel. Bij raadsbesluit van 7 Februari 1923 werd toegelaten tot het vestigen van een bijzonderen stoel in de Fransche taal en letterkunde het Genootschap Nederland-Frankrijk, welk genootschap tot lector benoemde J. Pommier. De privaat-docent G.G. Kloeke verwisselde onze Universiteit met die te Hamburg. Rector Boer herdacht het overlijden van J.J.A.A. Frantzen op 15 November 1923 en schetste diens verdiensten voor onze Universiteit, bepaaldelijk voor het instituut der moderne talen. Verder deelde hij mede, dat de bijzondere lector voor het Fransch J. Pommier, naar Straatsburg geroepen, werd vervangen door Léon Herrmann. Als privaat-docenten traden op mej. W.P. Frijlinck in de geschiedenis van het Engelsche drama, J. Bouten in de Engelsche letterkunde van de 19e eeuw en J. van Dam in de oudere Duitsche letterkunde. Niet lang nadat J. van Dam als privaat-docent in de Duitsche taal en letterkunde was toegelaten, volgde zijn benoeming tot lector in dat vak, welk ambt hij op 21 Februari 1924 aanvaardde met een openbare les over ‘Das Veldeke-Problem’. Hetzelfde kan van Romano Guarnieri worden vermeld, die zijn lectoraat in de Italiaansche taal en letterkunde op 30 Maart 1925 begon met een openbare les getiteld: ‘Giosuè Carducci, Italico Vate’. Rector Lanz maakt verder melding van een reeks huldigingen en plechtigheden, waarbij ook de moderne talen, vrijwel in gesloten colonne, op den voorgrond traden. Als nieuwe privaat-docenten worden vermeld K.J. Riemens en G.A. Dudok. Onder het rectoraat Ruitinga werd ook voor het Duitsch een bijzonder lectoraat ingesteld, waarvoor benoemd werd H.F. Rosenfeld, terwijl de bijzondere lector voor het Fransch Herrmann werd vervangen door Etienne Guilhou. De benoeming van Louise Kaiser tot lector in de experimenteele phonetica moge ook in het verband der moderne talen worden vermeld. Rector Brugmans deelt mede, dat de bijzondere lector voor het Duitsch Rosenfeld werd vervangen door W. Flemming, terwijl als privaat-docent voor de Spaansche taal en letterkunde werd toegelaten J.A. van Praag. Uit het feestverslag van Burger, die als rector leiding gaf aan de herdenking van het vijftigjarig bestaan der instelling voor hooger onderwijs als universiteit, citeeren wij enkele zinnen, die op ons onderwerp betrekking hebben: ‘Merkwaardig is de groei der letterkundige faculteit, die thans in aantal studenten de rijkshoogescholen ver overtreft. Deze aandrang gaat overwegend naar de levende talen en haar letterkunden, zoo lang verwaarloosd aan onze hoogescholen. Ze zijn onze bewondering waard, de statige rij van nieuw-letterkundige proefschriften, in nauwlijks vijftien jaar aan onze universiteit verschenen’. De Meijere herdacht in zijn overdrachtsrede het overlijden van Richard Constant Boer op 20 Augustus 1929 na langdurige ziekte. Boer was een der grondleggers van het instituut der moderne talen aan onze Universiteit en door zijn colleges op het gebied der Skandinavische talen en literaturen een van de meest vruchtbare beoefenaren. Aan de nagedachtenis van dezen genialen geleerde worde ook op deze plaats hulde gebracht. De laatste overdrachtsrede, die den schrijver van dit overzicht ten dienste staat, die van Van Embden op 15 September 1930, vermeldt een reeks belangrijke feiten ten aanzien van de moderne talen. De lector in de Duitsche taal en letterkunde J. van Dam werd bij besluit van den Gemeenteraad d.d. 13 December 1929 benoemd tot gewoon hoogleeraar in ‘Het Gotisch ook in betrekking tot de andere Oud-Germaansche talen, benevens de oudere Duitsche taal en letterkunde’, welk ambt hij op 3 Februari 1930 aanvaardde met een rede over ‘Historische taalbeschouwing en modern taalinzicht’. De lectoren W. van der Gaaf en K.R. Gallas werden bij besluit van 9 April 1930 benoemd tot buitengewone hoogleeraren. De eerste aanvaardde zijn professoraat voor de Engelsche taal en letterkunde op 26 Mei 1930 met een rede ‘Van dialect tot schrijftaal’, Gallas sprak op 29 September 1930 over ‘Rhythmisch proza in de moderne Fransche letterkunde’. P.M. den Hoed, thans mevrouw Boer-Den Hoed, reeds ten vorigen jare benoemd tot lector in de | |
[pagina 350]
| |
taal- en letterkunde der Skandinavische volken, hield op 27 September 1929 een openbare les: ‘Iets over de cultuuraanraking van Nederland met Denemarken en Zweden’. Tot lector in de Spaansche taal en letterkunde werd benoemd J.A. van Praag, die op 19 September 1930 dit ambt aanvaardde met een openbare les: ‘Huidige opvattingen over den Cid der historie’. Het terrein der moderne talen breidde zich verder uit door de oprichting van een bijzonderen leerstoel voor Oost-Europeesche cultuurgeschiedenis, die bedoelt ook het Russisch als taal opnieuw aan de Universiteit - Uhlenbeck had vroeger reeds college in het Russisch gegeven - tot object van onderwijs te maken. Als bijzonder hoogleeraar werd benoemd B. Becker, die op 24 Maart 1930 zijn inaugureele redevoering hield. De bijzondere lector Flemming werd na een intermediair, gedurende hetwelk Karl Viëtor uit Giessen een reeks colleges gaf, vervangen door W. Kayser. Als privaat-docent in de Duitsche letterkunde der 15de en 16de eeuw werd toegelaten B.H. van 't Hooft, terwijl voor het Keltisch, mede ten dienste van het onderwijs in de moderne talen, Th. M. Chotzen zijn werkzaamheid als privaat-docent in het academiejaar 1931-1932 zal aanvangen. Deze kroniek zou onvolledig zijn, indien niet werd vermeld, dat de invoering van het nieuwe academisch statuut van 1921, waardoor de bloei van het instituut der moderne talen ten zeerste werd bevorderd, het noodig maakte, ook het practische onderwijs in de moderne talen, zooals dit te voren voor de acte middelbaar onderwijs in privaatlessen en cursussen werd gegeven, in het universitair verband op te nemen. Daarvoor werden assistenten benoemd, die te dezen opzichte uiterst moeilijk en zeer verdienstelijk werk hebben verricht. Het zijn voor het Fransch J. Pommier, Léon Herrmann, L. Delibes, E. Guilhou en Th. Maschmeier, voor het Duitsch G.G. Kloeke, Th. Frings, J. van Dam, H.F. Rosenfeld, W. Flemming, H. Sparnaay, E. Kerkhoff en W. Kayser, voor het Engelsch J.C.G. Grasé en J. Bouten. |
|