Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |||||||
Vierde hoofdstuk
| |||||||
[pagina 226]
| |||||||
loop van den Aerdt-Cloot’ uitgegeven, waarin alle bekende tegenwerpingen tegen het stelsel van Copernicus behandeld en weerlegd worden, zoowel die, uit bijbelteksten afgeleid, als de argumenten der kerkvaders en de redeneeringen van Ptolemaeus. Dit werk werd door Hortensius in het Latijn vertaald en in 1630 te Middelburg uitgegeven. Hij voegde hier een lange voorrede aan toe, ‘in welke de Fundamenten van de sterrekunde van Brahe worden onderzocht en met de vernieuwing der sterrekunde van Lansbergen worden vergeleken’. Deze voorrede is een scherpe kritiek op het werk van Tycho, wien hij verwijt, voor dezelfde grootheden telkens verschillende waarden te geven, verschijnselen, die algemeen aangenomen werden, weg te laten (zooals de onregelmatigheid der praecessie) en andere in te voeren, die nooit iemand anders had waargenomen (zooals de variatie van de maan). Men kan niet zeggen, dat hij in deze kritiek bijzonder geslaagd is en op de meeste punten heeft de latere sterrekunde Tycho in het gelijk gesteld; hij heeft blijkbaar niet beseft, hoezeer Tycho's waarnemingen in kwaliteit alle andere overtroffen. Deze kritiek heeft hem in veel strijd gewikkeld en felle aanvallen en tegengeschriften van de Deensche epigonen van Tycho, Longomontanus en Bartholinus, uitgelokt. Ook Gassendi, met wien hij in briefwisseling was gekomen, vermaant hem te bedenken, hoe Tycho als een Atlas boven zijn tijdgenooten uitsteekt en dat hij, voor zijn eigen naam, gematigd moet zijn in zijn kritiek; Hortensius belooft daaraan te zullen denken in zijn verweerschrift, maar toch steeds de waarheid bovenal te dienen; van een uitgave van dit verweerschrift is echter niets gekomen. Met Gassendi was hij in briefwisseling gekomen door hem zijn ‘Commentatio’ op Gassendi's geschrift ‘De Mercurio sub Sole viso et Venere inviso’ (over de door Kepler voorspelde voorbijgangen van Mercurius en Venus voor de zon in 1631, waarvan de eerste wel, de tweede niet gezien werd) toe te zenden. Gassendi schatte hem hoog en uit hun briefwisseling, die in de verzamelde werken van Gassendi uitgegeven is, kan men de velerlei onderwerpen leeren kennen, die hun aandacht bezig hielden. Telkens vraagt Hortensius om waarnemingen, die door Gassendi of anderen gedaan zijn, om ze met de tafels te vergelijken, of deelt zijn eigene mee. Hij spreekt over pogingen om de zonsparallaxe uit maaneclipsen af te leiden, of zij discussieeren over den invloed der dampkringen; en Hortensius verdedigt tegenover Gassendi, dat de maan geen merkbaren dampkring kan hebben. Gassendi vertelt (Aug. 1633) van de juist verschenen ‘Samenspraken’ van Galilei, en hoe deze naar Rome is opgeroepen en hij niets meer van hem hoorde. Hortensius wenscht gretig dit boek en hij deelt mee, dat hun vriend Willem Janszoon Blaeu een ‘sphaera’ geconstrueerd heeft (blijkbaar een soort planetarium) naar de opvatting van Copernicus, zoo duidelijk, dat zelfs de Paus, als hij het zag, niet anders zou kunnen dan deze leer omhelzen. Van Blaeu heeft hij ook een werk in het Latijn vertaald: ‘Institutio astronomica de usu globarum et sphaerarum’, waarin het wereldstelsel naar beide opvattingen wordt uiteengezet, eerst naar Ptolemaeus en dan naar Copernicus. De vele drukken, die dit werk na den eersten in 1634 heeft beleefd, bewijzen, hoezeer het werd gebruikt en op prijs gesteld. In zijn brieven aan Gassendi spreekt Hortensius ook over zijn pogingen om de zonsmiddellijn te meten. Met methoden voor het meten van middellijnen heeft hij zich veel beziggehouden; Bailly in zijn groote werk ‘Histoire de l'astronomie moderne’ roemt hem als dengene, die het eerst de middellijnen der planeten, door een serie aan elkaar sluitende schattingen van kleine afstanden, wist te bepalen met een vrij goed resultaat. In deze brieven vermeldt Hortensius ook (Juni 1634), dat hij Leiden verlaten heeft en zich naar Amsterdam begeven, in de hoop daar in het openbaar wiskunde te kunnen doceeren. ‘Dat heb ik eindelijk verkregen en ben begonnen in Mei en heb een rede gehouden, zooals gij hier ziet. Nu doceer ik dagelijks de beginselen der astronomie aan een vrij groot aantal hoorders’. Het is bekend, dat hij op aanraden van Vossius en Barlaeus naar Amsterdam is gekomen en dat dezen er bij het stadsbestuur op aangedrongen hebben een leeraar in wiskunde te benoemen en Hortensius daarvoor aan te wijzen. Bij besluit van 9 Maart | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
1634 werd hem veroorloofd, eenige maanden openbare lessen te geven op proef, of er voldoende belangstelling zou zijn, waarna dan besloten zou worden, of en op welke voorwaarden hij benoemd zou worden. Die proef viel blijkbaar goed uit; begin Mei werd hij benoemd en op 8 Id. van Mei 1634 (volgens 't titelblad) hield hij zijn ‘Oratio de dignitate et utilitate Matheseos, habita in illustri Gymnasio senatus populique Amstelodamensis’. Naar Van Lennep meedeeltGa naar voetnoot1), was zijn salaris veel minder dan van zijn beide collega's, slechts 600 gulden. Hij beklaagt zich hierover niet in zijn brieven en is vol verwachting over den verderen opbloei der wetenschap in Amsterdam. Op 15 Sept. 1634 schrijft hij aan Gassendi, dat hij de in Leiden begonnen waarnemingen van halo's, regenbogen e.d. voortzet, maar door gebrek aan instrumenten geen sterrekundige metingen kan doen. Er wordt voor Blaeu een sextant van 7 voeten straal gemaakt; daarmee hoopt hij in den komenden winter te kunnen beginnen. ‘Wanneer onze Consules willen besluiten om mij uit openbare middelen te hulp te komen, twijfel ik er niet aan, of ik zal iets groots kunnen tot stand brengen, en met onze instrumenten zelfs Tycho overtreffen’. Maar een jaar later schrijft hij in een geheel anderen toon: ‘mijn sterrekundig werk ligt terneer, sinds ik gezien heb, hoe de studie des hemels hier veracht wordt; er is geen hoop om openbare instrumenten te krijgen’. Hij hield zich nu bezig met de dioptrica en de constructie van kijkers en gaf nu openbare lezingen over de optica, ‘maar voor zeer weinig hoorders. Die verheven studiën zijn hier in verachting. Allen beminnen het geld, en niet de wetenschappen; zij spreiden weelde ten toon en gaan met mooi versierd lichaam en met onverzorgden en onbeschaafden geest; dit is het karakter van de plaats’. Naderhand, toen hij weer de astronomie en de nautische wetenschappen op zijn colleges ging behandelen, zag hij weer een grooter aantal hoorders aanvloeien; toen heeft de magistraat, met ingang van 1637, zijn wedde met 300 gulden verhoogd. Maar toen kwamen nieuwe beslommeringen zijn onderwijs onderbreken, in verband met de voorgenomen reis naar Italië, naar Galilei. Deze reis hield verband met de onderhandelingen, die toen al eenige jaren gaande waren, om Galilei naar Holland te krijgen. Het was Grotius, die dit plan opwierp en in een brief uit Parijs, 17 Mei 1635, aan Vossius vroeg, hoe de regeerende kringen in Amsterdam er over zouden denken, om aan Galilei in Amsterdam een veilige plaats te verschaffen, waar hij rust voor zijn verdere studiën zou vinden. In een brief van 8 Juni voegde hij er aan toe, dat Galilei een betrouwbare methode had gevonden voor het vinden van de lengte op zee, een vraagstuk, waarvoor in Holland natuurlijk groote belangstelling bestond. De methode van Galilei, die hier bedoeld is, bestond in het gebruik maken van de verduisteringen van de manen van Jupiter. In een lateren brief aan Hortensius zei Grotius, dat hij vooral er Galilei van overtuigd had, dat aan de Hollandsche Regeering, die te voren reeds (door een uitgeloofden prijs) alle vernuften tot onderzoek van dit vraagstuk had uitgenoodigd, ook de eer toekwam, dat aan haar dit werk bekend gemaakt en opgedragen werd. Vossius beval deze zaak aan burgemeester Reinier Reael aan, die tegelijk Bewindhebber van de O.-Indische Compagnie was, en deze verklaarde dadelijk, dat hij alle moeite zou doen, dat Galilei zich nergens anders dan in Amsterdam zou vestigen. Maar intusschen was er verandering gekomen; op 2 Aug. schreef Grotius aan Vossius, dat Galilei, vermoeid door ouderdom, toch besloten had te blijven waar hij was, maar dat hij gaarne aan de Hollanders zijn methode voor het vinden van de lengte op zee zou meedeelen. De magistraat van Amsterdam sanctioneerde de stappen van Reael en wees Hortensius en Blaeu aan er verder kennis van te nemen. De zaak werd ook voor de Staten van Holland en de Staten-Generaal gebracht; er werd besloten een deputatie naar Galilei te zenden om zijn methode nader te bespreken en hem als eerbewijs een gouden keten aan te bieden. Deze deputatie zou uit de regenten Reael en De Vlaming, en uit Hortensius en Blaeu bestaan. Maar ook nu traden eerst de dood van Reael en daarna nog andere omstandigheden in den weg. In het begin van 1638 was wel een bedrag | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
van 2000 gulden ter beschikking van Hortensius gesteld om de reis voor te bereiden; maar intusschen was Galilei voor het College der Inquisitie te Rome ontboden, omdat hij zijn ontdekking aan de ketters zou overgeleverd hebben. Al werd hij door den hertog van Toscane beschermd, toch wilde Galilei alle verdachtmaking van zich afwenden; en onder deze omstandigheden raadde ook Grotius aan de reis van Hortensius tot betere tijden uit te stellen. Al deze beslommeringen konden niet missen een ongunstigen invloed op het geregelde onderwijs van Hortensius uit te oefenen. Doordat hij dikwijls afwezig was, naar Den Haag, Leiden of Delft, in verband met de reisplannen, kon hij aan de studenten niet veel zorg en tijd besteden; ze verloren hun belangstelling voor wiskunde of gingen elders studeeren. Toen het reisplan voor goed opgegeven was en hij zijn openbare lessen hervatte, waren er zeer weinig, soms maar één of twee hoorders. Hij trok zich dit sterk aan, vooral omdat nu alle uitzicht op verbetering van positie en opleving van zijn wetenschap verloren was. Terwijl zijn gestel reeds zwak en teringachtig was, kwam nu deze teleurstelling er bij, en, nauwelijks 34 jaar oud, stierf hij op 17 Augustus 1639. Onder zijn opvolgers als professor in de wiskunde, Johannes Pellius, en Alexander de Bie, wordt van sterrekunde niets vernomen. Evenmin onder Hemsterhuis, die van 1704 tot 1717 als Professor Philosophiae et Matheseos te Amsterdam doceerde, voor hij naar Franeker ging. Intusschen was in 1711 Mattheus Soetens als Lector in de wiskunde en de astronomie aangesteld, waarschijnlijk om het onderwijs van Hemsterhuis, die vooral philosoof was, naar de practische zijde aan te vullen. Daarmee was de sterrekunde voor het eerst weer, natuurlijk als onderdeel der wiskunde, uitdrukkelijk onder de vakken der school opgenomen. Wij kennen van hem enkel een werkje ‘Algemeene manier tot het maaken van zonnewijzers op allerley effen vlakken’ (zonder jaartal), waar de schrijver zich Mr. wis- en starrekonstenaar noemt en alle constructies met passer en lineaal aangeeft. Met zijn overlijden, in 1733, komt er weer tien jaar lang een pauze in het onderwijs. Intusschen begint nu, in de 18de eeuw, steeds sterker de noodzakelijkheid voor het sterrekundig onderwijs door haar toepassing op de zeevaartkunde op te treden; en deze moest bovenal in Amsterdam met zijn grooten handel gevoeld worden. Dit blijkt uit de ‘Inwyings Redenvoering over eenige voornaame nuttigheden der wis- en sterrekunde door Martinus Martens, uitgesproken 27 Mei 1743, in 't Illustre Athenaeum der stad Amsterdam, toen hij het ampt van Leeraar in de Wis-, Sterre- en Zeevaartkunde plechtiglyk aanvaardde’. In deze intreerede, naar het gebruik van dien tijd uitgegeven met negen lofdichten op den schrijver er achter aan, spreekt hij, aan het slot, tot ‘de wakkere zeemannen’: ‘ik heb de gebreeken, die in Uw kunst zijn, voor zoover dezelve uit kwaade tafelen, verkeerde theorieen, en slegte instrumenten bestaan, nagegaan en dezelve veel en groot bevonden. Ik heb hulpmiddelen, om die te verbeteren, aangewezen. Voorname mannen van 's Lands Academie, gelijk ook de oudste en meest ervaarenste van 's lands zeeofficieren, aan welke mijn geschrift dienaangaande ter onderzoek gegeven was, hebben hetzelve goedgekeurt’. Van welken aard dit sterre- en zeevaartkundig onderwijs was, daarover hebben wij geen gegevens. Werken, door Martens op dit gebied uitgegeven, zijn niet bekend. Een door hem uitgegeven geschrift: ‘Wiskundige beschouwing der windmolens’, met eenige verder daaraan aansluitende, deels polemische en practische, geschriften toonen, dat zijn voornaamste belangstelling bij een ander onderdeel der door hem onderwezen vakken lag. Na zijn dood in 1762 werd uit Leiden de lector Pibo Steenstra naar Amsterdam beroepen. Deze had in Franeker bij Ypey gestudeerd en daar blijkbaar ook gedoceerd; in 1758 was hij in Leiden als opvolger van A. Cuypers tot lector in de wiskunde benoemd en hield daar 5 Nov. 1759 een intreerede ‘Over de opkomst en den voortgang der Meetkonst’. Waarschijnlijk is hij daar met Lulofs in aanraking gekomen en heeft er den naam van een degelijk wis- en sterrekundige gekregen. In Amsterdam aanvaardde hij zijn ‘ampt van openbaar leeraar der wiskunde, zeevaart- en sterrekunde’ met een ‘Intree-redenvoering over de opkomst en den voortgang van de konst der zeevaart’ op 21 Nov. 1763. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
Na een breedvoerige inleiding behandelt hij de ontwikkeling van de sterrekundige theorie en practijk in de laatste eeuw en haar invloed op de zeevaartkunde: ‘Welk een trap van volkomenheid heeft niet de konst der zeevaart door alle deze verbeteringen, voornaamentlyk der Sterre- en Aardrykskunde verkregen! Daar en boven stellen deze nauwkeurige Tafels der Hemellichten, en de Uitvinding der werktuigen, om de hoogte der Hemelsche lichten te meeten, onder welken het Octant van den beruchten Hadlei in het byzonder uitmunt, den Zeeman in staat, om door één enkele nauwkeurige waarneming van de Middaghoogte der Zon, of van de hoogte eener vaste Sterre in den Middagcirkel, zelfs in het midden der groote wateren, de waare Breedte der plaats te kunnen vinden, in welke de waarneming verricht word. Och of met die zelfde zeekerheid, en even zo gemakkelyk, ten allen tyde de waare Lengte konde worden gevonden! dan zoude de Konst der Zeevaart een trap van volmaaktheid bereiken, die zij nu met redenen wanhoopt van ooit te zullen beklimmen....’. Aan het slot wendt hij zich, na de ‘Braave en weetgierige Jongelingen’ te hebben toegesproken, ook tot de ‘wakkere en stoutmoedige zeemannen’: ‘Tragt u in staat te stellen om gebruik te kunnen maken van de middelen, die U de sterrekunde, tot redding en beveiliging van uw Schip en leeven, in bange omstandigheden aanbiedt’. Hier blijkt weer, dat dit lectorambt zich niet beperkte tot de studenten, maar gedeeltelijk buiten het eigenlijke Athenaeum-onderwijs een ruimer kring van leerlingen bereikte. Deze lessen werden dan ook, in afwijking van de andere, niet in het Latijn, maar in het Nederlandsch gegeven. Steenstra heeft zich met veel ijver en bekwaamheid aan dit werk gewijd; hij was een uitstekend docent en tal van leerboeken zijn van zijn hand verschenen. Uit zijn Leidschen tijd dagteekent zijn ‘Grondbeginselen der meetkonst’ (1763), waarvan nog in 1825 een 9de druk verscheen. Als vrucht van zijn eerste jaren onderwijs in Amsterdam verscheen in 1766 zijn ‘Grondbeginzels der stuurmanskonst’, nog tot in 1827 telkens herdrukt, gevolgd in 1771 door ‘Grondbeginsels der Sterrekunde’. In de handleidingen voor zeevaartkunde en op de zeevaartscholen was het gebruik om alleen de rekenmethoden als voorschriften te geven, die men van buiten te leeren had; de meeste stuurlieden wisten noch iets van driehoeksmeting noch van lengte of breedte of de betrekking van hemel en aarde tot elkaar, zoodat ze wel de handgrepen kenden, maar niet begrepen, wat zij deden. Steenstra trekt hiertegen met kracht te velde en betoogt de noodzakelijkheid om aan de jonge menschen eerst de noodige wiskunde en sterrekunde te leeren; dan zullen ze de eigenlijke zeevaartkunde naderhand des te gemakkelijker begrijpen. Zijn boek over de stuurmanskunst begint dan ook met de reken- en meetkunde, de logarithmen en de driehoeksmeting zonder echter de bewijzen der stellingen te geven, daar deze voor de meeste stuurlieden te moeilijk zijn. Alles is uiterst eenvoudig en bevattelijk, met uitgewerkte voorbeelden. De sterrekundige metingen gaan niet verder dan het vinden van de breedte en de miswijzing van het kompas; het vraagstuk der lengten wordt niet aangeroerd. Dit is naderhand geschied in zijn ‘Openbaare lessen over het vinden der lengte op zee’, in 1770 verschenen: ‘welks inhout ik dezen Winter in mijn openbare lessen in het Athenaeum Illustre verhandelt heb, op verzoek van eenige mijner Toehoorders en andere Zeevaartkundigen, aan wien ik de Inhout had medegedeeld (uitgegeven)’. Hij behandelt daarin achtereenvolgens het belang van de theorie, de berekening van lengte uit koers, snelheid en stroomingen, het bepalen van den tijd, door op- of ondergang van de zon of door zonshoogten, en ten slotte de afleiding van de lengte uit maansafstanden of maanhoogten. Dit was de methode, in principe reeds door Gemma Frisius en door Kepler aangeduid, door Halley vermeld en door Laccaille aanbevolen, en eindelijk eerst practisch uitvoerbaar geworden door de nauwkeurige tafels van den loop van de maan, van Tobias Mayer te Göttingen, wiens weduwe daarvoor van de Britsche Admiraliteit in 1770 een gift van 3000 pond sterling ontving. De Fransche en Engelsche zeelieden maakten reeds gebruik van deze methode; hier in Nederland begon zij nu eerst langzaam door te dringen. Steenstra heeft zich ook nu en dan op ander gebied bewogen. Hij nam deel aan een | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
discussie over het nut van de nieuw uitgevonden ‘vuur-machines’ voor de waterloozing der polders en schreef over de verbetering van de ontlasting van Rijnlands boezemwater op het IJ, in verband met de scheepvaart van Amsterdam. In 1775 hield hij een ‘Redevoering over den aart der natuurkunde’ en in 1776 gaf hij ‘Meetkunstige grondbeginsels der natuurkunde’ in 2 deelen uit. Hij deed moeite om als hoogleeraar in de natuurkunde te worden aangesteld; maar het stadsbestuur is daar niet op in gegaan; het keek uit naar een man van grooter kaliber. In zijn latere jaren bewerkte hij een nieuwe uitgave en uitbreiding van zijn werk over de lengten, waartoe hij van verschillende zijden was aangezocht, waarin tegelijk een vertaling van de tafels uit de Connaissance des Temps of de Nautical Almanac zou worden opgenomen. Het manuscript was gereed, toen hij overleed op 21 Juli 1788. Zijn collega te Rotterdam, Jacob Florijn, ‘mathematicus en examinateur der stuurlieden aan de Admiraliteit op de Maze’, heeft toen de uitgave bezorgd, en onder den titel ‘Benoodigde tafels bij den Zeemans-Almanach’ verscheen het werk in 1789. Intusschen had door de benoeming van J.H. van Swinden in 1785 tot ‘Professor Philosophiae, Matheseos, Astronomiae et Physices’ de experimenteele natuurwetenschap een belangrijke plaats aan het Athenaeum verkregen. Van zijn belangstelling voor de sterrekunde - ook buiten het terrein van de attractiewet van Newton, waarover hij in 1766 te Leiden een dissertatie schreef en in 1779 in Franeker een redevoering hield, evenals daarna zijn intreerede in Amsterdam, daarbij steeds de physisch-wijsgeerige grondslagen vooral beschouwend - was reeds gebleken, o.a. door een geestdriftige beschrijving van het door Eise Eisinga geconstrueerde planetarium, die hij in 1780 uitgaf (‘Beschrijving van een Konst-stuk, verbeeldende een volleedig beweeglyk Hemelsgestel’). Naderhand heeft hij ook andere planetaria beschreven, zoo in 1786 een, door G. Adams te Londen gemaakt, en in 1803 gaf hij ‘Lessen over het planetarium, tellurium en lunarium van Hartog van Laun’ uit. Op het gebied van de sterrekunde ligt zijn verhandeling over het zodiakaallicht 1786 en zijn waarneming van de zoneclips van 7 September 1820, gepubliceerd in het 1ste deel van de werken van de Londensche Astronomical Society. Van nog meer belang was zijn aandeel in de commissie voor de herleiding van de nieuwe aardmeting en de vaststelling van het nieuwe systeem van maten en gewichten, waarover tal van verhandelingen van zijn hand verschenen. Ook werd hij reeds kort na zijn benoeming te Amsterdam in het hier zoo belangrijke vraagstuk van de verbetering der zeevaartkunde gehaald. Op voorstel van den Advocaat-Fiscaal J.C. van der Hoop stelde het ‘Collegie ter Admiraliteit binnen Amsterdam resideerende’ in 1787 een commissie in, die voortaan als ‘De Commissie tot de Zaken, het bepalen der Lengte op Zee, en de Verbetering der Zeekaarten, betreffende’ optreedt en die bestond uit Van Swinden, P. Nieuwland, en G. Hulst van Keulen. Zijn werk op dit terrein is nu steeds gemeenschappelijk met Nieuwland. Petrus Nieuwland was in 1764 in de Diemermeer als zoon van zeer eenvoudige ouders geboren. Nadat op zijn bijzondere gaven de aandacht gevallen was, werd hij door Bern. de Bosch opgevoed en door diens broeder Jeronimo de Bosch in de oude talen onderricht. In 1777 werd hij tot de lessen der Amsterdamsche hoogleeraren toegelaten, verdedigde in 1783, onder Wijttenbach, een ‘Dissertatio de Musonio Rufo philosopho stoico’, werd toen reeds op een aanbevelingslijst voor professor in het Latijn te Franeker geplaatst, studeerde daarna een jaar in Leiden en kwam in 1785 in Amsterdam terug, waar hij bij den toen pas benoemden Van Swinden wis-, natuur- en sterrekunde studeerde. Hij was een alzijdig genie, met evenveel aanleg voor talen als voor wiskunde; hij sprak en schreef zonder eenige moeite de klassieke en moderne talen, maakte studiën over de theorie en den samenhang der talen en beheerschte tegelijk de wiskunde, waarin hij elk probleem als het ware met een oogopslag tot in de kern doorzag. Hij loste de moeilijkste kwesties op, terwijl hij zich in gezelschap verstrooide en daarin schijnbaar geheel meeleefde; beurtelings werd hij om zijn gaven met 's-Gravesande, Wallis, Euler, Bernouilli, Lambert vergeleken. Daarbij was hij een sensibele en uiterst bescheidene persoonlijkheid, steeds bereid om het eenvoudigste werk te doen, dat hij zijn plicht achtte, zonder aan roem te denken. Zijn | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
benoeming in de Zeevaartcommissie bepaalde zijn beslissing om de richting der natuurwetenschap en niet die der letteren in te slaan. Het scheelde niet veel, of hij was reeds dadelijk voor Amsterdam verloren gegaan. In 1787 nam de hoogleeraar Hennert te Utrecht, de eenige op dat oogenblik in ons land, die practisch in de sterrekunde werkte, zijn ontslag, waarschijnlijk in verband met de politieke beweging in dien tijd, de omzetting van de vroedschap in Utrecht. Nieuwland werd in zijn plaats benoemd, nadat, onafhankelijk van elkaar, Damen te Leiden en Van Swinden hem als de beste kracht aanbevolen hadden. Hij had alles gereed om den 27sten Sept. zijn intreerede te houden, toen hij den dag te voren bericht kreeg, dat zijn benoeming ongeldig was verklaard. In dien tusschentijd was opnieuw de regeering veranderd, de oude vroedschap hersteld, en tegen de verwachting, dat dergelijke onpolitieke benoemingen als de zijne, daardoor onbeïnvloed zouden blijven, had deze zijn aanstelling niet willen bekrachtigen. Hennert heeft toen zijn vroegere betrekking weer opgenomen. Voor Nieuwland was dit een groote teleurstelling. Den inhoud van zijn voorgenomen rede heeft hij naderhand, 10 Juni 1788, in het Hollandsch ‘Over de nieuwste ontdekkingen in de Sterrekunde en de voortgangen, die deze in de laatste jaren gemaakt had’ in de maatschappij ‘Felix Meritis’ voorgedragen. In de zeevaart-commissie vond hij dadelijk gelegenheid, zijn kennis toe te passen. Met Van Swinden samen bewerkte hij een ‘Verhandeling over het bepaalen der Lengte op zee, door de Afstanden van de Maan tot de Zon of Vaste Sterren’. In de inleiding werd er op gewezen, hoe ver de Hollanders hierin bij de Engelschen en Franschen achter gebleven waren. Wel hadden Steenstra's ‘keurige’ lessen eenige kennis gebracht, had in 1779 het Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uitgeschreven, waarop het bekroonde antwoord van De La Coudraye in 1784 gedrukt was, en had een bekwaam zeeofficier, J.O. Vaillant, in 1784 door het voorbeeld van een verslag van zijn reis het nut aangetoond. Maar dit betrof slechts enkele gevallen. In deze volledige handleiding worden alle methoden en verbeteringen, achtereenvolgens door Borda, Lyons, Dunthorne, Krafft e.a. voorgesteld, behandeld en door rekenvoorbeelden toegelicht en door tafels vereenvoudigd. In 1788 volgde daarop een ‘Verhandeling over de inrichting en het gebruik der octanten en sextanten van Hadley’, terwijl tegelijk Zeemans-Almanakken voor 1788 tot 1791 werden uitgegeven. Na den dood van Steenstra lag het voor de hand, dat Nieuwland als zijn opvolger benoemd werd. Hij aanvaardde dit ambt met een op 23 November 1789 uitgesproken ‘Redevoering over het nut, dat de uitbreiding van de zeevaart aan de menschelijke maatschappij heeft toegebragt, en in het vervolg nog doet verwachten’. Het is interessant, deze rede te vergelijken met die, welke over ongeveer hetzelfde onderwerp 25 jaren vroeger door zijn voorganger gehouden was. Dáár, zooals in een bloeiende koopstad begrijpelijk, geen oogenblik twijfel, ‘dat de koophandel de voornaamste grondslag der Burgerlijke Maatschappij is’, daar zij alle volkeren tot één groot geheel verbindt, waaruit het nut van de zeevaart onmiddellijk volgt. Nieuwland daarentegen stelt de vraag, of de zeevaart misschien niet een noodzakelijk kwaad is, als een geneesmiddel voor een ziek lichaam, onontbeerlijk voor de zoozeer van de natuur afwijkende en bedorven maatschappij, maar waarvan 't beter was geweest, als wij ze nooit hadden leeren kennen. Men hoort hier de echo van Rousseau, en het kan niet verwonderen, bij een zoo omvattenden geest, juist in deze tijdsomstandigheden een uiting van deze nieuwe denkbeelden te vinden. Zijn slotsom is een beschouwing van de zeevaart als element in de steeds voortschrijdende ontwikkeling tot hooger beschaving, zelfs voor die andere werelddeelen, waar de Europeanen als wreede veroveraars kwamen, Amerika en Afrika. ‘Niet als hervormer en weldoener, maar als rover en ontvolker, vertoont zich de Europeaan op deszelfs rampzalige kusten. Doch, in welk verschrikkelijk licht ook de inboorling van Senegal of Guinea de samenleving zijner blanke vijanden moge beschouwen, het is alleen door het overnemen van derzelver zeden en kunsten, dat hij zich éénmaal uit zijn deerniswaardigen staat verheffen, zijne vrijheid en bezittingen tegen hen verdedigen, de rechten van mensch en burger met hun delen kan’. | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
Reeds vóór deze plechtige intreerede was hij begonnen met zijn lessen in de zeevaartkunde, die hij op 1 September 1789 opende met een aanspraak, waarin hij er op wijst, hoe juist door kennis der wiskundige grondslagen alle regels zooveel eenvoudiger worden dan wanneer men ze zonder begrip zou willen onthouden. Hij wijst daar op de nieuwe verbeterde methoden, die hij wil behandelen, voornamelijk de bepaling van de lengte door maansafstanden en dan de methode van Douwes voor de bepaling van breedte en tijd uit twee zonshoogten. Deze methode, door den kapitein Cornelis Douwes in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij uiteengezet en door de Engelsche Admiraliteit door een gratificatie gewaardeerd, was bij de Engelsche en ook bij vele Hollandsche zeelieden met succes in gebruik gekomen, maar bewijs en verklaring waren niet in de zeevaartkundige handboeken te vinden. Nieuwland heeft daarover een verhandeling geschreven, waarin hij den invloed der waarnemingsfouten onderzoekt, de gunstigste voorwaarden opspoort, zoodat, wat bij Douwes als een noodbehelp optreedt voor gevallen, wanneer het gewone bepalen van de middagbreedte niet mogelijk was, in zijn handen tot de beste en steeds bruikbare methode werd, die alle andere overtrof. Deze verhandeling werd in 1793 in Bode's Jahrbuch in het Duitsch gepubliceerd en in 1800 door Van Beeck Calkoen in het Hollandsch vertaald en uitgegeven. In 1793 verscheen ook het 1ste deel van zijn ‘Zeevaartkunde’, dat alleen de inleidende behandeling van de wiskunde en de sterrekunde bevatte; van het 2de deel was, naar de voorrede, een groot deel reeds gezet en gedrukt; maar na zijn dood bleek toch het grootste deel van de uitwerking nog niet op papier te staan, en Van Swinden heeft het niet kunnen voltooien. Men moet het eigenlijk betreuren, dat door Nieuwlands benoeming tot lector een einde werd gemaakt aan zijn onderzoekingen op het gebied van hoogere wiskunde, doordat hij, bescheiden en plichtmatig, nu al zijn tijd aan het primitieve zeevaartonderricht en werk gaf. Daarnevens werd hij nu steeds meer sterrekundige; de lijst van voordrachten, die hij voor ‘Felix Meritis’ hield (o.a. over de gedaante van de aarde; over de loop der cometen en de onzekerheid van de terugkomst van de toen verwachte comeet (1789); over de lichtverandering der sterren, voornamelijk Algol; over de selenotopographie van Schroeter), toont, hoe veelzijdig zijn belangstelling was. Hij werkte ook aan de banen der kometen: ‘ik heb nog een nieuwe manier om de elementen van een comeet te berekenen in petto’, schreef hij in 1789 aan Damen. Zelfs strekte zich zijn belangstelling tot de scheikunde uit; hij nam deel aan de proeven van Bondt, Deiman, Paets van Troostwijk en Lauwerenburg, gaf in het Journal des Savants een verslag van hun onderzoekingen en hield in ‘Felix Meritis’ een voordracht over het stelsel van Lavoisier. In 1791 ging hij naar Gotha om zich practisch nog verder in de sterrekunde te bekwamen bij Von Zach, die de sterrewacht op den Seeberg tot een centrum van astronomie had gemaakt. Deze persoonlijke aanraking met de Duitsche sterrekundigen was de aanleiding, dat hij zijn stuk over de methode van Douwes en bovendien nog een verhandeling ‘Ueber die Schiefe der Ekliptik’ in Bode's Jahrbuch voor 1793 publiceerde. Toen in 1793 Damen te Leiden stierf, was Nieuwland de aangewezen opvolger. Hij had daar, behalve sterrekunde, ook de physica, de hoogere wiskunde, de burgerlijke en militaire bouwkunde en de waterbouwkunde te onderwijzen en hij oefende zich met groote vlijt in het doen van natuurkundige proeven. Hij deed daar voorstellen tot verbetering en vernieuwing van de sterrewacht, maar voordat Curatoren hierover een besluit hadden genomen, stierf hij in het eind van 1794; daarmee was de hoop op een krachtige opleving der sterrekunde in Nederland vervlogen. Tot Nieuwlands opvolger als lector aan het Athenaeum werd in 1793 Hendrik de Hartog benoemd, die ook, evenals zijn voorgangers, ‘examinateur’ der zeeofficieren van de O.I. Compagnie was. Hij gaf in dit jaar ook een leerboek uit: ‘Volledige Verhandeling over de berekening der Lengte op Zee door middel van de afstand der maan van de zon of vaste sterren, zijnde dit werk tevens een vervolg op dat van den Heer Steenstra’. | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Hij heeft zijn ambt bekleed tot 1838, toen hij overleed; een opvolger is niet benoemd, zoodat van dat oogenblik de zeevaartkunde als practische toepassing der wis- en sterrekunde van het Athenaeum gescheiden is gebleven. Het merkwaardige feit verdient hier echter vermelding, dat in het eerste kwartaal van de 19de eeuw Amsterdam de eenige plaats in Nederland was, waar sterrekundige waarnemingen werden verricht, die geheel op de hoogte van den tijd stonden. Dit ging echter geheel buiten het Athenaeum om; het was een particulier, die het bescheiden beroep van privaat onderwijzer in wiskunde en boekhouden uitoefende, J.F. Keyser, uit Duitschland hierheen getrokken (dus eigenlijk Kaiser geheeten). Hij maakte daarbij eerst gebruik van de instrumenten, die op Felix Meritis waren, afkomstig van de Bataviasche sterrewacht van Mohr. Deze waren echter ook te zeer verouderd; dus schafte Keyser zich geleidelijk op eigen kosten nieuwe aan, een uurwerk van Lepaute, een 7 voets kijker van Dollond, een meridiaankijker ook van Dollond, een repetitiecirkel van Lenoir. Daarmee heeft hij sinds 1801, tot zijn dood in 1823, voortdurend alle verschijnselen waargenomen: sterbedekkingen, Mercuriusovergangen, manen van Jupiter, eclipsen; van hem is de eerste nauwkeurige bepaling van de lengte en breedte van Amsterdam afkomstig. In het buitenland werden zijn waarnemingen op volle waarde geschat; hier te lande werd zijn verdienste door een benoeming in de 1ste klasse van het Nederlandsch Instituut (de voorlooper van de K. Ak. v. W.) erkend. Zijn werk is echter vooral van belang, omdat in zijn huis als zijn leerling en helper zijn jonge neef F. Kaiser opgroeide, die naderhand de sterrekunde in Nederland tot volle erkenning en bloei bracht. De eerste opvolgers van Van Swinden, hoewel zij nog den naam ook van professores astronomiae dragen, legden zich op andere natuurwetenschappen toe, zoodat daarna de sterrekunde uit de geschiedenis van het Athenaeum geheel verdwijnt; totdat in 1881 aan Diederik Johannes Korteweg, naast het onderwijs in de mechanica en wiskunde, ook het onderwijs in de astronomie werd opgedragen. Dit onderwijs werd door Korteweg tot zijn aftreden in 1918 gegeven. In dat jaar werd dit gedeelte van Korteweg's onderwijstaak overgenomen door Dr. A. Pannekoek, die in 1918 benoemd werd tot lector in de sterrekunde, waardoor aan de sterrekunde weer een afzonderlijke plaats in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde werd verzekerd. Tevens werd in 1921 op bescheiden schaal in een der lokalen van het Universiteitsgebouw een Sterrekundig Instituut ingericht, voorzien van een aantal meetinstrumenten tot het uitmeten en bewerken van astronomische negatieven. Tot nog toe zijn 2 deelen ‘Publications of the Astronomical Institute of the University of Amsterdam’ verschenen. In 1925 werd Pannekoek benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en in 1931 tot gewoon hoogleeraar.
Wiskunde was in die mate verbonden aan de astronomie, dat de eerste docenten in gene wetenschap reeds bij het overzicht van het onderwijs in deze konden worden vermeld. Behalve de daar gememoreerden, is uit de eerste jaren van het bestaan van het Athenaeum nog een naam te noemen, die, zonder nu juist een van de coryphaeën der wetenschap aan te duiden, niettemin tot op heden in de herinnering der vakgenooten voortleeft. Het is die van den Engelschen wiskundige John Pell (1611-1682)Ga naar voetnoot1) of, met den Latijnschen vorm van zijn naam, Ioannes Pellius, die van December 1644 tot 1646 aan de Illustre School van Amsterdam verbonden is geweest. Van zijn werkzaamheid als zoodanig zijn slechts weinig bijzonderheden bekend. VossiusGa naar voetnoot2) roemt echter de heldere wijze, waarop hij in zijn colleges | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
de moeilijke problemen van Diophantus wist te behandelen. Zijn bekendheid dankt hij verder voornamelijk aan een opzienbarend wetenschappelijk conflict, waarin hij juist gedurende zijn Amsterdamschen tijd gewikkeld werd met den Deenschen astronoom LongomontanusGa naar voetnoot1). Deze had in zijn werk Rotundi in plano, seu Circuli, absoluta mensuraGa naar voetnoot2) een nieuwe waarde aangegeven voor het getal π, welke reeds in de vierde decimaal afweek van de door Ludolf van Ceulen definitief vastgestelde. Pell voelde zich gedrongen dit met veel ophef aangekondigde resultaat te bestrijden; hij deed dit eerst op een los blaadje, de z.g. Refutatiuncula, dat met medewerking van den Amsterdamschen uitgever Blaeu in de nog onverkochte exemplaren van het bij hem verschenen werk van den Deen zou worden ingelegd, later in een uitvoeriger geschrift, Controversiae de vera circuli mensuraGa naar voetnoot3), waarin hij nog eens het geheele verloop der discussie samenvat. De methode, die hij toepaste, bestond hierin, dat hij een uitdrukking opstelde voor den tangens van het dubbele van een boog (een thans algemeen gebruikte formule, die bij deze gelegenheid haar eerste intrede in de wiskunde deed) en met behulp daarvan, terugrekenend, de zijde en dus den omtrek van den omgeschreven regelmatigen veelhoek met 256 zijden in den diameter van den cirkel uitdrukte. De gevonden verhouding was kleiner dan de door Longomontanus voor π opgegeven waarde, waardoor de onjuistheid van diens bewering was aangetoond. De strijd was hiermee echter nog geenszins ten einde. Longomontanus liet zich niet overtuigen van zijn ongelijk en Pell vond hierin aanleiding zijn critiek nog eens uitvoerig te herhalen en haar door de getuigenissen van tal van buitenlandsche mathematici te ondersteunen. In 1646 is hij echter ijlings naar Breda vertrokken om een professoraat aan de aldaar gestichte hoogeschool te aanvaarden en daarmee schijnt zijn bemoeienis met het probleem van de berekening van π geeindigd te zijn. We vermelden ten slotte nog, dat Pell niet wezenlijk heeft bijgedragen tot de oplossing van de onbepaalde vergelijking, waaraan zijn naam in onzen tijd verbonden wordt. De meest beteekenende onder de hoogleeraren, aan wie het onderwijs in de Wis- en Natuurkundige wetenschappen gedurende het 150-jarig bestaan van het Athenaeum Illustre is opgedragen, is zeker Jan Hendrik van SwindenGa naar voetnoot4) geweest. Zijn verdiensten op sterrekundig gebied zijn reeds gememoreerd; zijn verdiensten als natuurkundige zullen nog later worden besproken. Wat hij als wiskundige heeft gepraesteerd, ligt niet zoozeer op productief-wetenschappelijk dan wel op didactisch gebied; hij is in de geschiedenis der wiskunde bekend als schrijver van een uitmuntend leerboek, de Grondbeginsels der MeetkundeGa naar voetnoot5), dat na zijn eerste verschijning in 1790 jaren lang een eereplaats heeft ingenomen in de Nederlandsche wiskundige literatuur en dat daarnaast in de bewerking van JacobiGa naar voetnoot6) ook op de beoefening van de wiskunde in Duitschland een sterken invloed heeft uitgeoefendGa naar voetnoot7). | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
Het is hier niet de plaats, een uitvoerige bespreking van den inhoud van de Grondbeginsels te geven; wij volstaan dus met enkele algemeene opmerkingen over de wijze van behandeling. Vooreerst deze, dat Van Swinden zich evenzeer onthoudt van een slaafsche navolging van de traditioneele, aan de Elementen van Euclides ontleende methoden ter inleiding in de wiskunde als van instemming met de al te lichtvaardige kritiek, die in den loop der 18e eeuw vooral in Frankrijk op die methoden was uitgeoefend. In de lezenswaardige algemeene beschouwingen over wiskunde-onderwijs, die hij in de uitvoerige voorrede van de eerste editie ontwikkelt, wijst hij de mogelijkheid ‘iets van den strikten redeneer- en bewystrant der Ouden agterweege te laten, onder voorwendsel van de zaaken bevattelyker voor te stellen of aangenamer te maken’ rondweg af. ‘Den geest te vormen, denzelven aan die naauwkeurigheid van denkbeelden, aan dien strikten redeneertrant, aan die volmaakt aaneengeschakelde bewyzen te gewennen, is een der hoofdvoorwerpen welke men zich in het onderwyzen der Meetkunde voor oogen moet stellen: eene der voornaamste reedenen, die de jongelieden moeten aanzetten, om dezelve te leeren’; aldus betoogt hijGa naar voetnoot1), zich op QuintilianusGa naar voetnoot2) beroepend, en hij is van oordeel, dat juist dit belangrijkste doel niet wordt bereikt, wanneer men zich tevreden stelt met een geringeren graad van exactheid in bepaling en bewijs, dan dien de Ouden in acht hebben genomen. Hoewel dus principieel instemmend met de Euclidische methode, is hij echter geenszins van plan, om, zooals in Engeland nog tientallen jaren na hem gebruikelijk zou blijven, den inhoud van de boeken I-VI, XI en XII van de Elementen vrijwel onveranderd over te nemen; hij streeft er naar een naar zijn meening betere ordening der onderwerpen te gevenGa naar voetnoot3), waarin bij voorbeeld de eigenschappen van de rechte lijnen en de hoeken, die zij vormen, geheel worden afgehandeld, voordat er driehoeken en andere figuren ter sprake komen; hij beoogt verder grootere volledigheidGa naar voetnoot4), doordat hij niet, zooals Euclides deed, slechts die stellingen wil geven, die voor het trekken van de groote lijnen van het systeem noodig en voldoende zijn, maar ook de gevolgtrekkingen wil ontwikkelen, die uit die stellingen kunnen worden afgeleidGa naar voetnoot5); hij ziet geen enkele reden om alles, wat op het gebied der elementaire wiskunde na Euclides is gevonden, alleen daarom uit zijn werk weg te laten; integendeel, hij ziet met leedwezen tal van mathematische voorstellen in honderden boeken wijd en zijd verspreid liggen en zou niets liever doen dan deze in één lichaam te verzamelen, dat ons eerst onzen rijkdom in de meetkunde zou openbarenGa naar voetnoot6). Het zal wel nauwelijks betoog behoeven, dat de afwijkingen van Euclides, die van Swinden aanbrengt, niet steeds een verbetering beduiden. Het juiste inzicht in de verdiensten van den Stoicheiotes is eerst door de ontwikkeling van de wiskunde in de 19e eeuw verkregen; in den tijd, waarin de Grondbeginsels ontstonden, kon men noch de Grieksche opvatting van axiomata, noch de Euclidische behandeling van de parallelen, noch de redentheorie van Eudoxos naar waarde schatten. En de schrijver blijkt dan ook op alle drie deze fundamenteele punten een kind van zijn tijd te zijn, doordat hij Euclides juist hier, waar wij hem het meest bewonderen, tracht te verbeteren. Zoo aanvaardt hij op gezag van d'AlembertGa naar voetnoot7) onbekommerd de door Euclides slechts bij uitzondering en met tegenzin toegepaste methode der superpositie van figuren als volwaardig bewijsmiddel; hij verwerpt de Euclidische parallelentheorie en onderschat de waarde van de Grieksche behandelingswijze van irrationale redens. Een meer moderne trek in het werk is de ruime plaats, die aan de medewerking van den lezer wordt toegedacht. ‘De oeffening van het verstand en de scherping van den geest’, die hij als resultaat van de studie van het bijeengebrachte materiaal verwacht, zullen niet kunnen worden bereikt zonder een zekere mate van zelfwerkzaamheid van de zijde der leerlingen; om die zelfwerkzaamheid te bevorderen, zal hij de bewijzen der voorstellen | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
in het algemeen niet geven, maar slechts de gronden vermelden, waarop die bewijzen steunen; om dezelfde reden zijn ook de Werkstukken van de Voorstellen gescheiden en tot een afzonderlijk geheel vereenigdGa naar voetnoot1); achter elk voorstel, dat nieuwe constructie-mogelijkheden biedt, wordt vermeld, welke werkstukken men nu in staat is, op te lossen. ‘Ik laat dus die Werkstukken door de jonge lieden zelve oplossen en bewyzen en besteed eenen dag der weeke, om hunne oplossingen na te zien. Ik heb mij uitneemend wel met die handelwyze bevonden, en my meer dan eens verwonderd over de vaardigheid, die de leerlingen in korten tyd in dit stuk verkrygen’Ga naar voetnoot2). De schrijver, die ons zoo uitvoerig inlicht over zijn opvattingen van het doel en de inrichting van het wiskunde-onderwijs, maakt het zijn lateren lezer al even gemakkelijk bij de beantwoording van de vraag, van welke bronnen hij bij de samenstelling van zijn werk gebruik heeft gemaakt. Na de Voorreede volgt namelijk een uitvoerige Aanwijzing der aangehaalde SchriftenGa naar voetnoot3), waaruit blijkt, dat voor de eerste editie, naast de werken van de klassieke Grieksche schrijvers (Archimedes in de editie van RivaultGa naar voetnoot4) en in de bloemlezing van TacquetGa naar voetnoot5), Euclides in verschillende uitgaven, waarvan vooral die van ClaviusGa naar voetnoot6) en TacquetGa naar voetnoot7) worden geroemd, Pappus en Ptolemaeus), doorloopend gebruik is gemaakt van het eerste deel van Wolf's Grondbeginselen van alle Mathematische WeetenschappenGa naar voetnoot8), van Steenstra's Grondbeginzelen der MeetkonstGa naar voetnoot9) en van Hennert's Elementa matheseos puraeGa naar voetnoot10). Voor bijzondere onderwerpen komen daar voornamelijk bij de werken van Cagnoli voor de gonio- en trigonometrieGa naar voetnoot11), van VietaGa naar voetnoot12), Ludolph van CeulenGa naar voetnoot13), SnelliusGa naar voetnoot14) en HuygensGa naar voetnoot15) voor de cyclometrie, van MaclaurinGa naar voetnoot16) en L'HuilierGa naar voetnoot17) voor de limietentheorie, van MontuclaGa naar voetnoot18) voor de historie. Ten slotte blijken op philosophisch terrein (gronden voor de exactheid van de meetkunde, beteekenis van definities, postulaten en axiomata) de werken van d'AlembertGa naar voetnoot19) geraadpleegd te zijn. Deze (hier niet volledig weergegeven) lijst is in den tweeden druk, deels als gevolg van nieuw verschenen werken in de 26 jaren, die sinds het verschijnen van den eersten waren verloopen, deels door de uitbreiding, die de inhoud bij de herziening heeft ondergaan, zeer aanzienlijk vermeerderd; het meest interessante, wat ze ons in de tweede editie leert, is, dat de schrijver thans gebruik heeft kunnen maken van het werk van den ‘nieuwen Euclides’, Le Gendre, van wiens Elémens de GéométrieGa naar voetnoot20) hij den tienden druk heeft geraadpleegd. Als samenvatting van de studie der Grondbeginsels kunnen we zeggen, dat van Swinden, zonder een van die allergrootsten te zijn, die een nieuw tijdvak in de geschiedenis van de wiskunde openen of wier naam onverbrekelijk verbonden blijft aan een belangrijke stelling, een fundamenteel begrip of een vernuftige methode, zich in zijn boek toont als een degelijk kenner van het mathematische weten van zijn tijd en als een ernstig en helder docent, wiens eerste zorg het is bij zijn leerlingen dat gevoel voor degelijkheid van opbouw en voor exactheid in formuleering en bewijs te ontwikkelen, dat door alle wiskundigen, hoezeer | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
zij onderling ook van meening kunnen verschillen over het wezen van hun wetenschap, steeds als een onmiskenbaar teeken van samenhoorigheid zal worden beschouwd. En wanneer de schrijver bescheidenlijk aan zijn boek bij de tweede verschijning het woord van Ovidius meegeeft Da veniam scriptis, quorum non gloria nobis
Causa, sed utilitas officiumque fuit,
Epist. IX. Ex Ponto Lib. III
dan kunnen we thans vaststellen, dat juist de degelijke vervulling van dit nobile officium voor ons de eerste aanleiding is bij het derde eeuwfeest van de onderwijsinstelling, waaraan hij werkzaam was, zijn nagedachtenis te eeren. Gedurende den tijd, dat Van Swinden lid is van het uitvoerende bewind der Bataafsche Republiek, wordt zijn onderwijs waargenomen door Coenr. Ludwig Brunings (1800-1802). Brunings is meer physicus dan mathematicus; zijn optreden als docent aan het Athenaeum was echter van zeer korten duur. De verdiensten van Hendrik de Hartog, den opvolger van Petrus Nieuwland, liggen, evenals van dezen, meer op sterrekundig dan op wiskundig gebied, terwijl Jean Pierre Etienne Voûte meer natuurkundige dan wiskundige was. Ze worden elders in dit overzicht genoemd. Willem Simon Swart, sedert 1831 waarnemend hoogleeraar in de chemie en pharmacie, zag zich in 1834 benoemd tot hoogleeraar in de wiskunde, sterrekunde, natuurkunde en scheikunde; door deze veel omvattende taak, waarbij ook zijn belangstelling in maatschappelijke verhoudingen kwam, is het aantal zijner wetenschappelijke publicaties beperkt; zij liggen meest op pharmaceutisch-chemisch gebied, zoodat zijne verdiensten voor het onderwijs elders besproken zullen worden. Bij het overlijden van Swart in 1847 wordt zijn taak als hoogleeraar in de wis- en natuurkunde door Carel Johannes Matthes; zijn taak als hoogleeraar in de pharmacie en chemie door Eduard Henri von Baumhauer overgenomen. Ofschoon Matthes zoowel met het onderwijs in de natuurkunde als met dat in de wiskunde was belast, was hij in hoofdzaak wiskundige. Benoemd voor beide vakken in 1847, ziet hij zich, 30 jaar na zijn benoeming, in 1877, van het onderwijs in de natuurkunde ontlast door de benoeming van Johannes Diderik van der Waals. Een jaar later (1878) wordt naast hem voor een deel der wiskunde en het onderwijs in de mechanica benoemd Adrianus Jacobus van Pesch. Groot was de verandering in het wiskundig onderwijs, die haar beslag kreeg door de benoeming van Adrianus Jacobus van Pesch, op 30 Januari 1878, als eersten hoogleeraar in de wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn voorganger C.J. Matthes gaf volgens de opgaven in het in 1876 uitgegeven boekje over het Amsterdamsch Athenaeum onderwijs in physica, rechtlijnige trigonometrie en analytische geometrie, stereometrie en spherische trigonometrie. Ofschoon uit deze opsomming van vakken niet met zekerheid is af te leiden, hoe ver dit onderwijs ging, met name niet in de analytische geometrie, waarbij ongetwijfeld slechts het platte vlak, mogelijk (indien het woord ‘rechtlijnige’ ook op dit vak betrekking heeft) hierin nog alleen de rechte lijn werd beschouwd, zoo krijgt men toch den indruk, dat dit onderwijs niet uitging boven wat tegenwoordig iedere leerling eener B-afdeeling van een gymnasium heeft bestudeerd, behalve dat de vroeger op het eindexamen-programma van het gymnasium voorkomende spherische trigonometrie daarvan thans is afgevoerd. Met van Pesch deed de eigenlijk academische studie der wiskunde, die nu ook van de natuurkunde werd gescheiden, haar intrede aan de Universiteit. Na de in 1881 volgende benoeming van Korteweg waren de hoogere algebra, de differentiaal- en integraalrekening, de leer der differentiaalvergelijkingen en de beschrijvende meetkunde aan van Pesch opgedragen. Was dus door de benoeming van van Pesch en de scheiding van het onderwijs in de wiskunde en dat in de natuurkunde, dat aan van der Waals Sr. werd opgedragen, reeds | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
veel bereikt om een voor dien tijd bevredigend academisch onderwijs in de wiskunde en aanverwante vakken te verkrijgen, was de toestand nog niet voldoende. Reeds in 1881 werd de Faculteit dan ook uitgebreid door de benoeming van Diederik Johannes Korteweg tot hoogleeraar in de wiskunde (waarvan hem voornamelijk de analytische meetkunde was toevertrouwd), de mechanica en de astronomie. Van zijn levendige en doorwrochte colleges ging een groote invloed op de hoorders uit. De bezieling, die van hem uitging, heeft de studie der wiskunde in Nederland op een hooger peil gebracht. Van zijn onderzoekingen is de leer der plooi-punten vermeldenswaard, ontwikkeld omdat de studie van dergelijke punten van belang was voor de theorie der binaire mengsels van van der Waals. Het belangrijkste werk van Korteweg is echter wel de uitgave van de werken van Christiaan Huygens, waarvan hij de voornaamste stuwkracht was en waarvan hij verreweg het grootste gedeelte ook zelf bezorgde. De ‘Avertissements’, die hij daarvoor schreef, bevatten beschouwingen van groote waarde en gaven hem aanleiding tot verschillende zelfstandige wetenschappelijke onderzoekingen, o.a. over het probleem der drijvende lichamen en over de botsingstheorie. Nadat Van Pesch in 1906 om gezondheidsredenen zijn ontslag had moeten nemen, werd hij opgevolgd door Hendrik de Vries. Op 25 Augustus 1867 te Amsterdam geboren, studeerde deze aan de Eidgenössische polytechnische Hochschule te Zürich en aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1901 promoveerde. Na te Amsterdam privaat-docent en te Delft hoogleeraar geweest te zijn, aanvaardde hij zijn ambt als hoogleeraar te Amsterdam op 10 December 1906 met een rede over ‘Mathesis en Mathematici’. In 1913 werd het gewoon hoogleeraarschap van Korteweg op zijn verzoek in een buitengewoon omgezet, waarbij de leeropdracht in de mechanica verviel. Door deze inkrimping van zijn werkkring maakte hij het mogelijk, dat zijn leerling Brouwer, die in 1917 tot buitengewoon hoogleeraar was benoemd met leeropdracht voor wiskunde, tot gewoon hoogleeraar werd bevorderd met leeropdracht voor wiskunde en mechanica. Luitzen Egbertus Jan Brouwer werd op 27 Februari 1881 te Overschie geboren. Hij studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1907 op een proefschrift ‘Over de Grondslagen der Wiskunde’ promoveerde. In 1909 aanvaardde hij het privaatdocentschap aan die Universiteit met een rede over ‘Het wezen der Wiskunde’ en in 1912 het hoogleeraarschap met een rede, getiteld ‘Intuitionisme en formalisme’. Als grondlegger van de dimensietheorie en van de richting in het wiskundig denken, die hij den naam intuitionisme heeft gegeven, verwierf hij een grooten naam bij de wiskundigen in binnen- en buitenland. Nadat Korteweg wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd was afgetreden, werd hij opgevolgd door Gerrit Mannoury, geboren 17 Mei 1867 te Wormerveer, die op 8 October 1917 zijn ambt aanvaardde met een rede ‘Over de beteekenis der wiskundige logica voor de philosophie’. Aanvankelijk tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, werd hij reeds in 1918 ‘gewoon’. Ofschoon de formalistische richting toegedaan, dus tegenstander van Brouwer's intuitionisme, is hij met dezen door warme vriendschap verbonden. Zoo was dan door de benoeming van Brouwer naast Korteweg en De Vries het aantal hoogleeraren in de wiskunde, inclusief de mechanica (en vóór de benoeming van Pannekoek ook de sterrekunde), tot drie gestegen. Dit aantal werd echter niet voldoende geacht voor een bezetting, waarbij de verschillende hoofdgebieden der wiskunde alle tot hun recht kwamen. Het Wiskundig Genootschap onder de zinspreuk: ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’ had er op aangedrongen, dat zulk een bezetting althans aan één der Nederlandsche Universiteiten verwezenlijkt zou worden. De roem, dien Brouwer genoot, werkte er toe mede, het Gemeentebestuur gunstig voor een uitbreiding te stemmen en te doen medewerken tot het verkrijgen van het resultaat, zooals thans is bereikt, dat de Amsterdamsche Wis- en Natuurkundige faculteit een belangrijk internationaal centrum is voor de beoefening der wiskundige wetenschap. Zoo werd de faculteit in 1921 verrijkt door | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
de benoeming van Roland Wilhelm Weitzenböck tot lector in de getallen-, vormen- en invariantentheorie, welk lectoraat in 1923 in een gewoon hoogleeraarschap werd omgezet. Weitzenböck werd op 26 Mei 1885 geboren te Kremsmünster in Oostenrijk. Hij studeerde aan de Militaire Akademie te Mödling en aan de Universiteiten van Bonn en van Göttingen. In 1905 werd hij bevorderd tot officier, in 1910 tot doctor aan de Universiteit te Weenen. Vóór zijn benoeming in Amsterdam had hij al een eervolle loopbaan als hoogleeraar aan de Duitsche Technische Hoogeschool te Praag achter den rug.
Wanneer wij bij het gedenken van het 300-jarig bestaan der Universiteit op 8 Januari 1932 aan ons oog laten voorbijgaan, wat de geschiedenis en historische ontwikkeling is geweest van het vak natuurkunde aan deze instelling en denken aan hen, die er dit vak hebben gedoceerd, kunnen we dit niet doen zonder vooraf even de algemeene lijn aan te stippen van de historische ontwikkeling der natuurkunde in de laatste eeuwen in het algemeen, om personen en feiten in het juiste licht te plaatsen. Vóór 1800 spreekt men van de ‘oude’ physica. Van de physische verschijnselen waren toen de grondfeiten van optica, warmte, magnetisme en electriciteit bekend. Theorieën voor het verklaren der bekende lichtverschijnselen waren door Newton en Huygens opgesteld. Vrijwel alle grondwetten der moderne natuurkunde en het verband der verschillende gebieden moesten nog gevonden worden. Een zelfstandige plaats neemt de mechanica in. Deze wetenschap met hare toepassingen had zich door den arbeid van Galilei en Newton tot een groot en mooi geheel ontwikkeld. Eerst in 1877, toen het Athenaeum Illustre tot Universiteit werd verheven, is er bij het onderwijs sprake van een afzonderlijk vak natuurkunde, dat door een specialen hoogleeraar wordt gedoceerd. Voordien was de natuurkunde veelal verbonden met de wis- of sterrekunde en wel, omdat de mechanica zulk een groote en belangrijke plaats innam. Bij een ontwerp van 1750Ga naar voetnoot1) tot geheele hervorming en verbetering der Doorluchtige Schoole zien we een der zeven faculteiten bestaan uit de Physica, Logica en Rhetorije en een andere uit de combinatie: Astronomie, Zeevaart- en Natuurkunde. Het geeft wel eenigszins aan de duale positie, welke de natuurkunde bij het toenmalige onderwijs innam. De wijsbegeerte en mathesis werden vaak door denzelfden hoogleeraar gedoceerd, waarbij dan de ‘algemeene natuurkunde’ een onderdeel der natuurlijke wijsbegeerte was. Zooals Jan Hendrik van Swinden in zijn ‘Positiones physicae’ (1786) zegt, is het ‘dat deel der Natuurlijke Wijsbegeerte, die de Eigenschappen, Krachten en Werkingen van het Lichaam, in het algemeen beschouwd, verklaert’. Wanneer we de namen van hen nagaan, die de natuurkunde aan onze Universiteit van af 1632 hebben gedoceerd, komen we namen tegen van hen, die ons voordien onbekend waren, van anderen, die wellicht voor de historische ontwikkeling van hoogeschool en het natuurkunde-onderwijs, daar gegeven, van belang zijn, doch ook van hen, die tot de corypheeën der natuurkunde behooren, zij, wier namen zullen leven, zoolang er een physica is, zij, die behooren tot hen, die medehielpen tot het banen der nieuwe wegen. Van de rij hoogleeraren, die de natuurkunde aan onze hoogeschool hebben gedoceerd, treden drie mannen op den voorgrond, in historische volgorde: Jan Hendrik van Swinden, Johannes Diderik van der Waals en Pieter Zeeman. Om deze natuurkundigen in de lijn der algemeene ontwikkeling der physica te plaatsen, zij vermeld, dat J.H. van Swinden Prof. Phil. Math. Astr. Phys. was aan de Doorluchte School van 1785 tot 1819. Hij overleed 9 Maart 1823. J.D. van der Waals was van 1877, toen het Athenaeum Illustre tot Universiteit werd verheven, tot 1908 hoogleeraar in de natuurkunde. In 1873 vond hij de toestandsvergelijking, die hem beroemd maakte. J.D. van der Waals stierf juist een eeuw na van Swinden op 8 Maart 1923. Pieter Zeeman, van af 1900 als hoogleeraar in de natuurkunde aan de Universiteit verbonden, vond het | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
naar hem genoemde effect, dat hem met van der Waals in de rij der corypheeën plaatst, in het jaar 1896. Deze drie hoogleeraren verdienen onze bijzondere aandacht in deze schets van het natuurkundig onderwijs aan de Hoogeschool te Amsterdam.
Mannen als Petrus van Musschenbroek en Guilielmus Jacobus 's Gravesande, die bij uitstek de ‘Proefondervindelijke Natuurkunde’ beoefenden, heeft de Doorluchte School niet gehad. Vóór 1690 zien we de ‘natuurkunde’ vertegenwoordigd door de hoogleeraren in de mathesis, Martinus Hortensius, Johannes Pellius en Alexander de Bie. Aangaande hun werkzaamheid is reeds bij de bespreking der Astronomie het een en ander meegedeeld. De leervakken der wis- en natuurkundige wetenschappen, die na het overlijden van den hoogleeraar in de mathesis, Alexander de Bie, in 1690, ontbraken, werden eerst in 1785 met de komst van Jan Hendrik van Swinden weer vertegenwoordigd. Wel was er in 1709 een lectoraat in de wiskunde, later in vereeniging met de sterrekunde en zeevaartkunde, ingesteld. Zoo bekleedden Mattheus Soeten van 1709 tot 1733, Martinus Martens van 1743 tot October 1762 en Pybo Steenstra van 1763 tot 1788 dit lectoraat. Van Martinus Martens is ons bekend de ‘Beknopte Aanspraak, waarin de Nut en Vermaakelijkheyd der Natuurkunde, word voorgesteld en aangetoond, Uytgegeven door een Liefhebber deezer Kennisse’ (Amsterdam, 1741). Hieruit ziet men, wat in dien tijd van de natuurkunde behandeld werd. In hoofdzaak de mechanica of werktuigkunde, ‘het merg der natuurkunde’ met hare toepassingen als: ‘Hefbomen, Katrollen, Wiggen, Schuinze Hellingen, Schroeven, Wind- en Water-Molens, de Slinger-Horologien, enz.’ Verder ‘de waterpers-, waterweeg- en watergoot- of waterloopkunde’ en ‘de Gezigt- en Spiegelkunde’ met hare toepassingen op ‘Verrekijkers en Verkleinglazen’. En ‘om wel te redeneeren’ in de natuurkunde dienden ‘de drie beroemde Regelen van Isaack Newton’. Toch schijnen deze ‘Collegien’ niet zoo druk te zijn bezocht als Martens zijn ‘Weetgierige Toehoordern’ meedeelt: ‘men vindt nog al Jongelingen die vlijtig genoeg andere Collegien van Studien bijwoonen, maar bijna geene onder die, welke zig met Wis- of Natuurkunde bemoeyen, om dat het nut van deeze Weetenschappen minder algemeen bekent is’. In den algemeenen toestand van het natuurkundig onderwijs schijnt in de volgende jaren weinig verandering te zijn gekomen, zooals blijkt uit: ‘Redenvoering over den Aart der Natuurkunde door Pybo Steenstra, Uitgesprooken in Amsterdam, den 3 November 1774, toen hij voor de eerste maal een Meetkundig Collegie over de Natuurkunde aanvaarde’. Het is een pleidooi voor de Proef-Ondervindelijke Natuurkunde. Steenstra zegt: ‘De groote aanwas der Natuurkunde, zedert het begin der voorige Eeuw, toen men begonnen heeft de Natuur door proeven als op looden schoenen na te gaan, leeren ons al te duidelijk, dat ze zonder behulp der Proefnemingen haaren tegenwoordigen trap van volkomenheid niet zou verkregen hebben en daarom ook van dat nuttig hulpmiddel haare verdere volkomenheid te wachten heeft’. Van Steenstra noemen we nog zijn: ‘Meetkundige Grondbeginzels der Natuurkunde’, Amsterdam 1776 (1e deel), 1778 (2e deel). In het eerste deel wordt de mechanica behandeld, in het 2e deel de waterweegkunde (hydrostatica) en waterloopkunde (hydraulica), vakken ‘van de grootste noodzaakelijkheid’ in verband ‘met de gesteldheid van ons Land, met betrekking tot de groote Wateren en Zeeën en Rivieren’. Volgens de ‘Voorreeden’ in het 1e deel heeft hij het boek geschreven niet voor hen, die ‘veele Collegien, bijeenkomsten, enz. bezoeken, in welke men, hetzij met of zonder een Pijp Tabak te rooken, met of zonder een Flesje Wijn te drinken, gewoon is, door het voorlezen van Verhandelingen over Natuurkundige onderwerpen, elkander op te wekken’. Om dit goed te verstaan, moet men weten, dat aan het Athenaeum tweeërlei colleges werden gegeven, die in een ‘Memorie aengaende het houden der publicqe en private lessen door Professoren aan Burgemeesteren en Curatoren van het Illustre Athenaeum der Stadt Amsterdam gepresenteert, in Feb. 1743’Ga naar voetnoot1) nader geregeld | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
werden. De publieke lessen waren niet uitsluitend voor de studenten bestemd, maar voor een ruimen kring van toehoorders. Steenstra was ook een der geleerden van het land, die rapporten uitbrachten over het al of niet proeven nemen met de eerste ‘vuurmachine’ (= stoommachine) te Rotterdam, wat hem in een heftige polemiek bracht met hen, die de moderne ideeën toegedaan warenGa naar voetnoot1). Verder zij vermeld, dat ook indirect de Overheid invloed op het natuurkundig onderwijs uitoefende door aan sommige ‘Privaate Persoonen’ permissie te geven, ‘om onderwijs of lessen te geeven in soodanige wetenschappen tot instructie in welken van Stadswege, publicqe Hoogleeraren of Leeraren zijn beroepen en aangesteld’Ga naar voetnoot2). Zoo noemen we Benjamin Bosma, ‘door Haar-Groot-Agtbaarheedens gepermiteerd Leeraar der Philosophie en Mathesis’, die van af 1750 een twintigtal jaren ‘op den Singel, naast Maltha,’ ‘een Wis-Natuurkundig Collegie, voor Heeren, die der Geometrie magtig zijn’ en ‘een Proefneemend Natuurkundig Collegie’, ‘op een wijze, zoo als de Heer Nollet reeds lange tijden in Parijs gewoon geweest is’ gafGa naar voetnoot3). In de nu komende jaren treedt op den voorgrond de figuur van Jan Hendrik van Swinden. Van Swinden behoort tot het tijdperk der ‘oude’ physica. Het navorschen der geheimzinnige krachten van magnetisme en electriciteit hield toen de aandacht van vele natuurkundigen bezig en het was ook dit gebied der physica, waartoe Van Swinden zich voelde aangetrokken. Wat men in dien tijd van dit gedeelte der natuurkunde wist, waren de grondfeiten, verkregen door den experimenteelen arbeid van Gilbert, Guercke, Boyle, Dufay, Cunaeus en Franklin. Men kende het feit van de declinatie en inclinatie der magneetnaald; men wist, dat de aarde ‘een magneet’ was; men kende het bestaan van geleiders en niet-geleiders, de ‘positieve’ en ‘negatieve’ electriciteit, de Leidsche flesch, de electriseermachine en de ‘natuur-electriciteit’. De belangrijkste verschijnselen en wetten, die een dieper inzicht mogelijk maakten, moesten echter nog door Coulomb, Galvani, Volta, Ampère, Oerstedt, Ohm en Faraday ontdekt worden. De twee problemen, waarmee Van Swinden zich bezig hield, waren: Welke wetten volgt de magneetkracht en de electrische kracht? Is er verband tusschen magnetisme en electriciteit? Hij was er van overtuigd, dat hier alleen experimenten uitkomst konden geven. Overigens was hij de meening toegedaan, dat niemand hopen moet in de natuurkunde wezenlijk uit te munten, zonder tevens een goed wiskundige te zijn. Gedurende een reeks van 13 jaren zien we Van Swinden zeer nauwgezet dagelijks in den tuin van zijn woning te Franeker waarnemingen doen betreffende de declinatie, gepaard gaande met waarnemingen betreffende barometer- en thermometerstand. Hieruit besloot hij: ‘un temps de pluie, l'humidité, les Vapeurs, etc. affoiblissent la Force électrique, pendant que l'Aimant ne perd pas le moins du monde de la force par là’. G. MollGa naar voetnoot4), die een korte biografie van Van Swinden schreef, zegt: ‘Er was welligt geen Natuurkundige in Europa meer dan hij bekend met alles wat de behandeling der Magneten, derzelver wapening, versterking, het vervaardigen van Kunstmagneten, het strijken van Naalden, enz. betrof’. Al mag wellicht hier de eerbied en het respect van den leerling voor den leermeester dezen als physicus op een hooger plan hebben gezien, als men de geschriften van Van Swinden over bovengenoemde problemen naleest, valt niet te ontkennen, dat hij de historische ontwikkeling en den stand der problemen volkomen beheerschte en een bekwaam experimentator was. Talrijke proeven deed Van Swinden om het verband tusschen electriciteit en magnetisme, als dit er was, aan te toonen. Zijn arbeid vond waardeering in binnen- en buitenland. De ‘Académie Royale des Sciences’Ga naar voetnoot5) te Parijs bekroonde zijn antwoord en dat van den | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
later beroemden Coulomb op de prijsvraag over de beste wijze om declinatienaalden te vervaardigen en op te hangen, in 1777 met goud. Van Swinden had er vooral op gelet om het zwaartepunt der naald met het magnetisch middelpunt te doen overeenstemmen. Coulomb had meer acht gegeven op de beweeglijkheid der naald. Zijn verhandeling bevatte het beginsel van de ‘balance à torsion’. De Beiersche Academie bekroonde Van Swinden's antwoord op de prijsvraag betreffende de overeenkomst tusschen electriciteit en magnetisme. Uitvoerig vindt men het werk van Van Swinden op dit gebied in zijn ‘Recueil de mémoires sur l'analogie de l'électricité et du magnétisme’ (1785), een lijvig boekdeel in drie deelen. Van Swindens conclusie was: ‘Si nous rassemblons tout ce que nous avons dit de l'Influence de l'électricité sur le Magnetisme, il paroitra que casse influence est nulle par rapport à l'attraction, à la direction, à l'inclination et peut-être aussi pour la communication des forces’. Van Swinden gaf zijn beste krachten aan de bovengenoemde problemen, die twee mannen beroemd maakten, nl. Coulomb, die in 1784 de naar hem genoemde wetten over de magneetkrachten en electrische krachten ontdekte en Oerstedt, die in 1820 het verband tusschen magnetisme en electriciteit vond, nadat Volta ons een nieuw middel ter opwekking der electriciteit, ‘de zuil van Volta’, had leeren kennen. Er is nog een ander probleem, waarmee Van Swinden zich bezig hield, nl. Het noorderlicht en de oorzaken er van. Ook dit was een onderwerp, waarmee de natuurkundigen van dien tijd zich bezig hielden en, in tegenstelling met de bovengenoemde twee problemen, kan men er van zeggen, dat het nog een onderwerp van studie is van de moderne physica van de laatste jaren. Ten tijde van Van Swinden waren er verschillende hypothesen voor het verschijnsel. Van Swinden heeft het onderwerp uitvoerig bestudeerd. In het derde deel van zijn ‘Recueil’ geeft hij er uitvoerige waarnemingen over. Uit eigen waarnemingen vindt hij ook, dat de magnetische storingen met het optreden van noorderlichten samenvallen. Wat zijn standpunt ten opzichte van dit natuurverschijnsel was, moge blijken uit een zijner voordrachten hierover in ‘Felix Meritis’Ga naar voetnoot1), het geleerde gezelschap, waarvan hij een zeer verdienstelijk lid was: ‘Ik betuig na vele navorschingen geduurende 16 jaren over dit verschijnsel, na zelfs eenige honderde Noorder Lichten waargenomen, nauwkeurig afgeteekend, beschreven, met de waarnemingen ten zelfden tijde op andere plaatzen genomen, en ook onderling, vergeleeken, na de stelzels van andere wijsgeeren nauwkeurig onderzocht te hebben, nog niets te hebben kunnen vinden, dat een meer nauwkeurige verklaaring der Noorder Lichten geeft, dan het stelzel van den Heer Mairan’. Volgens dit ‘stelzel van Mairan’ werd het verschijnsel veroorzaakt door het Zodiacaallicht, de ‘atmosfeerstof van de Zon, die in onze atmosfeer viel’. Nog uitvoeriger dan Mairan heeft Van Swinden de historie van het probleem nagegaan, wat blijkt uit zijn onuitgegeven manuscripten, waaronder ook een ‘Traité de l'Aurore Boréale pour servir de suite à celui de De Mairan’Ga naar voetnoot2). De waarnemingen en het materiaal van deze manuscripten hebben ongetwijfeld nog waarde voor de verdere bestudeering van het verschijnsel, te meer daar men in het laatste jaar weer het noorderlicht in verband met het zodiacaallicht heeft beschouwd. De moderne physica, die beschikt over de spectroscopie, in den tijd van Van Swinden onbekend, heeft het probleem reeds gedeeltelijk opgelost. Verder zij nog vermeld, dat Van Swinden in zijn voordrachten over dit onderwerp er steeds den nadruk op legt, dat de atmosfeer zich veel hooger uitstrekt dan men toen algemeen aannam, iets wat de moderne physica uit de studies van het noorderlicht heeft kunnen besluiten. De liefde van Van Swinden voor de historie der wetenschappen blijkt ook uit zijn studie over: ‘Huygens als uitvinder der slingeruurwerken’, een degelijke en goed gedocumenteerde verhandeling. Tot dit opstel behoort ook de studie, die Van Swinden maakte van maten, gewichten | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
en munten en zijn werkzaamheid als lid van de Internationale Commissie voor maten en gewichten te Parijs in 1798 en 1799, waarvoor hij een jaar in Parijs vertoefde. Hij kweet zich voortreffelijk van zijn taak. Het groote gemak en de sierlijkheid, waarmede hij het Fransch sprak, zijn goede eigenschappen als spreker, gepaard met zijn groote kennis van zaken, maakten hem dit mogelijk. Delambre's ‘Base du système métrique décimal’ getuigt dit. Zoo ook het verslag der commissie, voor de balie van het Wetgevend Lichaam uitgesproken: ‘Le compte que M. Van Swinden en a rendu (des travaux de la commission des poids et mesures) a paru à l'Institut offrir un modèle de la perfection dans l'art d'expliquer leurs travaux, de les faire comprendre même aux personnes, qui n'ont point spécialement cultivé ces Sciences’. Waar hij begiftigd was met deze eigenschappen, is het overbodig te vermelden, dat Van Swinden een uitstekend en zeer geliefd docent was. Zijn talrijke verhandelingen vindt men vermeld in de biografie van G. Moll en in het verslag der commissie, waaraan in 1900 door de Koninklijke Academie was opgedragen het onderzoek en de inventarisatie der handschriften van Van SwindenGa naar voetnoot1). In de geschiedenis van het Athenaeum Illustre verdient hij een eervolle plaats. Het oordeel van de bovengenoemde commissie over Van Swinden is juist en karakteristiek weergegeven in de woorden: ‘al moge hij niet behoord hebben tot de weinigen, die zich door de oorspronkelijkheid hunner denkbeelden of het gewicht hunner ontdekkingen een ruime en blijvende plaats in de geschiedenis der wetenschap verzekerd hebben, toch is hij zonder twijfel door zijn groote kennis en scherpzinnigheid en zijn onvermoeide en doeltreffende werkzaamheid op verschillend gebied voor zijn tijdgenooten in en ook buiten het vaderland een man van beteekenis geweest’.
Toen Van Swinden op 73-jarigen leeftijd in 1819 om een adjunct-hoogleeraar te zijner assistentie vroeg, was het stadsbestuur terstond bereid, dit verzoek in te willigen en benoemde Jean Pierre Voûte, met ‘het vooruitzicht Van Swinden te succedeeren’. Voûte volgde dan ook Van Swinden in 1823 als Prof. Phil. Math. Astr. et Phys. op. In 1834 bedankte Voûte als hoogleeraar. Hij werd opgevolgd door Willem Simon Swart, die 20 October 1834 zijn ambt aanvaardde met een rede: ‘Oratio de chemia physicae auxiliis ad scientiae dignitatem avecta et physicae progressibus alterius perficienda’. Swart was sedert 1831 waarnemend hoogleeraar in de chemie en pharmacie, zoodat nu de chemie en physica in één hand waren. Toen de hoogleeraar Swart 12 Maart 1847 overleed, werd het professoraat weer gesplitst. 20 December 1847 werd Carel Johannes Matthes, geb. 1811 te Amsterdam, Prof. Math. et Phys. Matthes werd in 1877, toen het Athenaeum Illustre tot Universiteit werd verheven, ook aan de Universiteit verbonden, waar hij de mathesis, mechanica en astronomie doceerde. Bij de stichting van de Universiteit werd voor de natuurkunde een afzonderlijk docent aangesteld. Het was de figuur van Johannes Diderik van der Waals, in 1877 tot hoogleeraar in de natuurkunde benoemd, die in de komende jaren op den voorgrond treedt.
Johannes Diderik van der Waals werd te Leiden geboren op 23 November 1837, ontving daar lager onderwijs en studeerde voor onderwijzer. Later legde hij het M.O.-examen in de wis- en natuurkunde af. Hij werd in 1864 leeraar aan de H.B.S. te Deventer en in 1866 leeraar, later directeur der H.B.S. in Den Haag. De universitaire studie in Leiden volgende, promoveerde hij aldaar in 1873. In 1877 werd Johannes Diderik van der Waals Hoogleeraar in de natuurkunde aan de pas gestichte Universiteit van Amsterdam. Wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd moest hij in 1908 zijn emeritaat nemen. 8 Maart 1923 is Van der Waals overleden. Als Hoogleeraar in de theoretische natuurkunde werd hij opgevolgd door zijn zoon J.D. van der Waals Jr. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Hugo de Vries, hoogleeraar, 1878-1918. Plaquette. Historische Verzameling der Universiteit.
J.H. van 't Hoff, hoogleeraar, 1878-1895. Plaquette. Historische Verzameling der Universiteit.
J.D. van der Waals, hoogleeraar, 1877-1908. Photo bij prof. J.D. van der Waals Jr.
| |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Toen Van der Waals in 1877 tot hoogleeraar werd benoemd, had hij reeds een bijdrage tot de wetenschap geleverd, die hem plaatst in de rij der corypheeën der natuurkunde. In 1873 was van zijn hand verschenen de dissertatie: ‘Over de continuïteit van den gas- en vloeistoftoestand’. Van der Waals voelde zich bijzonder aangetrokken tot het gedeelte der natuurkunde, dat men aanduidt met de namen thermodynamica en kinetische gastheorie. Vóór Van der Waals waren deze gebieden gegrondvest door Clausius. De begrippen van warmte en beweging der moleculen en de zoogenaamde vrije weglengte waren door hem ontwikkeld. In dien tijd waren de gaswetten van Boyle en Mariotte, van Gay-Lussac, Dalton en Avogadro bekend. Het probleem van het vloeibaar maken der gassen was bearbeid door W. Thomson, Joule, Faraday en Andrews. In 1873 waren alle toentertijd bekende gassen, met uitzondering van een tiental, in vloeistofvorm of in vasten toestand overgevoerd. Het was bekend, dat de bovengenoemde gaswetten ‘afwijkingen’ vertoonden. Wat echter ontbrak, was de algemeene samenhang van de afzonderlijk bekende feiten. Het was Van der Waals, die in 1873 de naar hem genoemde beroemde vergelijking vond, de toestandsvergelijking, die niet alleen het toen bekende feitenmateriaal in een door zijn eenvoud schoone betrekking wist uit te drukken en de ‘afwijkingen’ verklaarde, maar tevens de basis vormde van de geheele verdere ontwikkeling van dit gebied der natuurkunde. De toestandsvergelijking van Van der Waals luidt: . Hierin zijn p, v, T druk, volume en temperatuur, R, a en b constanten, die van de natuur van het beschouwde gas afhangen. Van der Waals bracht in de theorie van de verdunde gassen, die tot de wet van Boyle voert, twee omstandigheden in rekening, nl. de aantrekking der moleculen en het eigen volume der
moleculen; a hangt met die aantrekking, b met de grootte der moleculen samen. Door de ontdekking van Van der Waals kon nu de continuïteit uit het wezen der materie verklaard worden. Men begreep nu de beteekenis der kritische verschijnselen. Het was Van der Waals mogelijk uit het waarnemingsmateriaal, bij kamertemperatuur verkregen, voorspellingen te doen over de kritische temperaturen, die later schitterend werden bevestigd. Het was nl. mogelijk de kritische waarden van volume, druk en temperatuur in de bovengenoemde constanten a en b uit te drukken. De beroemde dissertatie van Van der Waals is in het Duitsch, Fransch en Engelsch vertaald.
Uit de toestandsvergelijking wist Van der Waals diepgaande conclusies af te leiden. In 1880 ontdekte hij de wet der overeenstemmende toestanden, een algemeene vergelijking voor alle stoffen. Van der Waals drukte T, p en v als veelvouden van de kritische grootheden Tk, pk, en vk uit. Hij voerde de quotiënten en in. De aldus verkregen grootheden noemt Van der Waals de gereduceerde grootheden. Substitutie er van in de toestandsvergelijking doet de constanten R, a en b er uit wegvallen. Hierdoor werd een algemeene vergelijking voor alle stoffen verkregen. Alle eigenschappen der stoffen, die afhangen van den graad van opeenhooping der moleculen, zijn in overeenkomstige toestanden zelve overeenkomstig. De vergelijking luidt: .
Het is gebleken, dat, terwijl de verschijnselen, quantitatief beschouwd, niet geheel aan de toestandsvergelijking beantwoorden, de wet der overeenstemmende toestanden met veel grooter benadering wordt bevestigd. Met deze belangrijke ontdekking werd een dieper inzicht in dit gedeelte der natuurkunde verkregen. Van onschatbare waarde was ze voor het verdere experimenteele werk op dit gebied, in het bijzonder voor het vloeibaar maken der gassen. De bovengenoemde vergelijking was voor Dewar en Kamerlingh Onnes het richtsnoer voor het vloeibaar maken van de gassen waterstof en helium en is een grondslag voor de methoden der omvangrijke moderne koeltechniek. Aan het scheppend genie van Van der Waals heeft men ook te danken de theorie der mengsels, in 1890 in de ‘Archives Néerlandaises’ verschenen. In de eerste plaats gaf hij aan, | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
hoe de toestandsvergelijking van een mengsel er uit ziet, en ten tweede ontwikkelde hij een grafische methode om, de toestandsvergelijking gegeven zijnde, de mogelijke evenwichten van phasen bij alle mogelijke temperaturen af te leiden en op overzichtelijke wijze voor te stellen. Om de evenwichtsvoorwaarde tusschen de phasen, die zich vormen, op te maken, gebruikt Van der Waals de vrije energie Ψ, die door hem berekend werd. In den evenwichtstoestand moet bij constant totaal volume en bij constante temperatuur Ψ een minimum worden. Bekend is de diepgaande studie, welke Van der Waals van het ‘Ψ-vlak’, een aanschouwelijke voorstelling van wat er in de formules ligt opgesloten, maakte. Vele toepassingen der physische chemie konden doorgevoerd worden, voortbouwend op het werk van Van der Waals. Van zijn verdere onderzoekingen noemen we nog zijn thermodynamische theorie der capillariteit en zijn onderzoekingen over volume en drukcontractie. Het magistrale werk van Van der Waals op het gebied der thermodynamica en de kinetische gastheorie, en het werk van zijn leerlingen bracht de physici er toe te spreken van een Hollandsche school op dit gebied der natuurkunde. De buitengewone gaven van Van der Waals als docent maakten dit mogelijk. Talrijke hooge wetenschappelijke onderscheidingen zijn hem ten deel gevallen. Onder de twaalf grootste geleerden buiten Frankrijk, die de ‘Académie des Sciences’ te Parijs als ‘associé étranger’ aan zich heeft verbonden, behoorde Van der Waals. In 1910 werd hem de Nobelprijs toegekend. Verder was Van der Waals correspondeerend lid der Akademie der Wissenschaften te Berlijn (1900). Welk een voorrecht, dat de Universiteit van Amsterdam Van der Waals onder zijn docenten mocht hebben, een geest van buitengewone genialiteit, die met bezielende arbeidskracht de grenzen van een gansch gebied der natuurkunde wist vooruit te schuivenGa naar voetnoot1).
In 1891 werd W.H. Julius, geb. te Zutfen, 4 Augustus 1860, buitengewoon hoogleeraar in de natuurkunde. In 1896 verliet hij Amsterdam wegens zijn benoeming tot hoogleeraar te Utrecht. Hij werd opgevolgd door den hoogleeraar R. Sissingh. In 1907 werd R. Sissingh gewoon hoogleeraar. Tot 1927 is hij aan de Universiteit verbonden geweest. In dat jaar overleed hij den 23sten October. De Universiteit verloor in hem niet alleen een verdienstelijk geleerde, maar bovenal een man met een zeldzame toewijding voor het aan hem toevertrouwde onderwijs. Vooral als experimentator blonk Sissingh boven velen uit. Zijn wetenschappelijke verdiensten liggen op het gebied van terugkaatsing en breking van het licht, waardoor het Sissinghsche phaseverschil een blijvende plaats in de physica van het licht heeft ingenomen. Vooral op dit gebied hebben zijne publicaties en die zijner leerlingen betrekking. Hij werd in 1929 opgevolgd door den hoogleeraar J. Clay. Boven hebben we reeds vermeld, dat in 1908 J.D. van der Waals Sr., als hoogleeraar in de theoretische natuurkunde, werd opgevolgd door zijn zoon J.D. van der Waals Jr. In hetzelfde jaar werd Ph. Kohnstamm buitengewoon hoogleeraar in de thermodynamica. Als opvolger van J.D. van der Waals Sr. als directeur van het natuurkundig laboratorium werd benoemd Pieter Zeeman, sinds 1900 hoogleeraar in de natuurkunde. Over de wetenschappelijke onderzoekingen van Pieter Zeeman willen we een korte schets geven, daar deze van het allergrootste belang zijn voor verschillende gebieden der natuurkunde. De onderzoekingen van Zeeman hebben betrekking op verschillende gebieden der natuurkunde. Het meest bekend is zijn ontdekking van den invloed van een magneetveld op de spectraallijnen, het naar den ontdekker genoemde Zeeman-effect, dat hem beroemd maakte en aan de physica een nieuw omvangrijk hoofdstuk toevoegde, van het allergrootste belang voor de bestudeering van het probleem der materie. De 19e eeuw sloot met drie groote ontdekkingen, nl. de Röntgenstralen (1895), het Zeeman-effect (1896) en | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
de radioactiviteit (1898). Vóór 1896 kende men slechts het Faraday-effect, de draaiing van het polarisatievlak en het Kerr-effect. Bij het Zeeman-effect openbaarde zich voor het eerst de invloed van een magneetveld op de lichtemissie en absorptie der spectraallijnen. Het Zeeman-effect bestaat in het volgende. Brengen we een lichtende damp of gas in een sterk magneetveld, bijv. tusschen de polen van een groote electromagneet, en nemen we met een spectroscoop van groot oplossingsvermogen de spectraallijnen waar, dan zien we, dat, zoolang er geen magneetveld aanwezig is, de spectraallijnen scherp zijn, doch zoodra het magneetveld wordt aangezet, splitst ieder van de spectraallijnen zich in een aantal spectraallijnen, de zoogenoemde Zeemancomponenten. Het Zeeman-effect heeft verschillenden vorm, naar gelang we in de richting der magnetische krachtlijnen waarnemen of loodrecht er op. Men spreekt verder van het normale en het abnormale Zeeman-effect. Bij het normale effect splitst de spectraallijn zich, bij transversale waarneming, in drie componenten, het normale Zeeman-triplet, waarbij de afstanden van de buitenste componenten tot de middelste component, die op de plaats ligt van de ongesplitste spectraallijn, wordt bepaald door: , de door Lorentz afgeleide vergelijking, waarbij e de lading en m de massa is van het electron, Δ de verandering in frequentie van de spectraallijn en H het magneetveld aangeeft.
31 October 1921, toen Zeeman's beroemde ontdekking werd herdacht, schreef Lorentz in het nummer van ‘Physica’, dat geheel aan het Zeeman-effect was gewijd: ‘Toen Zeeman de ontdekking deed, die we thans herdenken, had men van het wezen der electrische werkingen in het inwendige der materie, van de voortplanting van het licht in ponderabele lichamen en van het mechanisme der uitstraling nog slechts algemeene, weinig uitgewerkte voorstellingen. Wel hadden de verschijnselen der electrolyse de natuurkundigen vertrouwd gemaakt met het denkbeeld van positieve en negatieve “ionen” en lag het reeds voor de hand, de om evenwichtsstanden trillende deeltjes, die men zich in de lichtbron voorstelde, van electrische ladingen te voorzien, ten einde ze in staat te stellen, electromagnetische golven op te wekken, maar van “electronen” wist men nog niet. Of de trillende deeltjes positief of negatief zijn en hoe groot hun lading in verhouding tot de massa is, lag in het duister. Het is de groote verdienste van Zeeman geweest, al aanstonds met zijn eerste proeven, genomen met hulpmiddelen, niet meer dan even toereikend voor de waarneming van het nieuwe verschijnsel, het antwoord op deze vragen te hebben gegeven’. En 12 Maart 1925, toen de dag werd herdacht, waarop Pieter Zeeman vijf en twintig jaar geleden het Hoogleeraarschap aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde, sprak Lorentz: ‘Hoe de atomen zijn samengesteld, wat er noodig is, om er een electron uit los te rukken en wat, laat ik zeggen, het eigenlijke geheim is van de lichtuitstraling, dat alles is ons geopenbaard. Tegelijkertijd hebben we een verscheidenheid van verschijnselen leeren kennen, veel rijker dan we hadden kunnen droomen. Het Zeeman-effect zelf heeft heel wat meer ingewikkelde vormen aangenomen dan het triplet, waarmee wij eens zoo blij waren, vormen, die al spoedig de machteloosheid der toenmalige theorie deden zien en eerst haast verbijsterend werkten. Maar toch, ook hier heeft men allengs orde weten te brengen en naarmate dit gelukte, bleek al meer en meer, duidelijker nog dan te voren, dat de bestudeering van het Zeeman-effect een der kostelijkste middelen is om tot den bouw der materie door te dringen’. Zeeman was het, die het eerst het teeken der lading van de trillende deeltjes ‘de electronen’ bepaalde en de verhouding van e/m uit het nieuwe effect afleidde, daar, zooals uit bovenstaande formule van Lorentz blijkt, deze verhouding gevonden kan worden, wijl Δv en H rechtstreeks uit het experiment bepaald kunnen worden. Bij het anomale Zeeman-effect wordt het aantal componenten veel grooter dan drie, het kan zelfs een twintigtal bedragen. Hoe ingewikkeld ook zulk een Zeeman-effect is, het splitsingsbeeld is echter steeds karakteristiek voor een bepaalde spectraallijn, wat betreft | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Laboratorium Physica. Plantage Muidergracht,
Werkkamer in het laboratorium Physica. Photo's in genoemd laboratorium.
| |||||||
[pagina 249]
| |||||||
afstand, aantal, polarisatie en intensiteit der Zeeman-componenten. Het zijn juist deze gegevens, die het ons mogelijk maken, te bepalen, hoe de spectraallijn in het atoom ontstaat. Het groote nut, dat het Zeeman-effect bewijst bij de bestudeering van het probleem der stof, is steeds toegenomen en thans is het hèt middel voor de analyse der complexe spectra. Dank zij het Zeeman-effect, heeft men op dit gebied der natuurkunde in de laatste jaren enorme vorderingen gemaakt. Van recenten datum is het feit, dat ook de methode van het Zeeman-effect de weg is, om de eigenschappen der atoomkernen te leeren kennen, nl. door het onderzoek van de zoogenaamde hyperfijnstructuur van een spectraallijn in een magneetveld. Kort zij hier nog vermeld het groote nut van het Zeeman-effect voor de astrophysica. Hiermee is het nl. mogelijk het magneetveld, dat op andere hemellichamen heerscht, vast te stellen, zooals dat bijv. bij de zon is geschied. Talrijk is het aantal verhandelingen over het gebied der magneto-optica, dat van de hand van Zeeman het licht zag. Hier zij slechts vermeld Zeeman's bekende boek over ‘Magneto-optics’, dat ook in het Duitsch verscheen en de uitgave van Zeeman's verhandelingen van het nationaal en internationaal comité van vrienden en leerlingen voor de herdenking van de ontdekking van het Zeeman-effect in 1921. Van de verdere onderzoekingen van Pieter Zeeman vermelden we nog zijn onderzoek over een van de grondslagen der algemeene relativiteitstheorie, nl. de gelijkheid van de zware en de trage massa, met een gevoelige wringbalans verricht, waarbij een 5000-maal zoo groote precisie werd bereikt als door Newton verkregen. Verder vermelden we de mooie onderzoekingen van Zeeman ter bevestiging van een conclusie, die Lorentz getrokken had uit Einstein's specieele relativiteitstheorie, betreffende de proef van Fizeau, over de meesleeping van het licht door in beweging verkeerende materie. Fizeau stelde de hypothese van Fresnel, betreffende de meesleepingscoëfficiënt (1 - 1/n2), waarbij n de brekingsindex is, op de proef en vond die bevestigd. Lorentz vond voor deze coëfficiënt een waarde, die nog een correctie bevatte, nl. . Door bewonderenswaardig fijne experimenteerkunst slaagde Zeeman er in deze conclusie te bevestigen voor stroomende vloeistoffen. Ook de meesleeping van het licht in bewegende vaste stoffen, als glas en kwarts, werd door Zeeman onderzocht, een gebied, waarin nog door niemand was geëxperimenteerd.Pieter Zeeman is lid van vele geleerde genootschappen en talrijke hooge wetenschappelijke onderscheidingen zijn hem toegekend. In 1902 werd hem de Nobelprijs toegekend. Verder noemen we den Baumgartnerprijs van de Weensche Akademie v. Wissenschaften, de Prix Wilde van de Académie des Sciences te Parijs, de Rumfordmedaille van de Royal Society te Londen, de Henry Draper-medaille van de Nat. Ac. of Science te Washington, de Matteuci medaille van de Soc. Italiana delli Science en de Franklin-medaille. Pieter Zeeman is eeredoctor van de universiteiten van Göttingen, Oxford, Philadelphia, Leuven, Glasgow, Brussel en Parijs. We zijn aan het eind van onze schets over de natuurkunde aan het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam gedurende haar periode 1632-1932. Met rechtmatige trots kan onze Universiteit terug zien op dit tijdperk, waarin mannen als Jan Hendrik van Swinden, Johannes Diderik van der Waals Sr. en Pieter Zeeman de roem der Universiteit op het gebied der natuurkunde brachten ver buiten onze landsgrenzen.
Bij de oprichting van het Athenaeum kan moeilijk sprake zijn van de Scheikunde als zelfstandige wetenschap; ze was onderdeel der Pharmacie en is dit gebleven tot het einde der 18de eeuw; bij het onderwijs werd echter eerst in de tweede helft der 19e eeuw de scheikunde als zelfstandige wetenschap onderwezen. Evenals de geneeskunde werd de pharmacie beoefend buiten het Athenaeum. Een der merkpalen in de wetenschappelijke beoefening der Artsenijbereidkunde, niet alleen voor Amsterdam, maar voor geheel Nederland, is het tot stand komen, enkele jaren na de | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
stichting van het Athenaeum, in 1636, van de Pharmacopoea Amstelredamensis onder invloed van Nicolaas Tulp. Voor het handhaven van de bepalingen, in deze eerste Nederlandsche Pharmacopee vastgelegd, werd den 16den Januari 1637 het Collegium Medicum, oorspronkelijk bestaande uit 2 doctoren en 2 apothekers, die den titel van Inspectores ontvingen, ingesteld. Hun invloed, gevolg ook van de zeer belangrijke jaarlijksche bijdragen, die van apothekers, doctoren en chirurgijns werden gevorderd, op de ontwikkeling en het in stand houden van den Hortus Medicus, is elders in dit overzicht medegedeeld. De eerste Amsterdamsche Pharmacopee sloot zich in hoofdzaak aan bij het in Amsterdam en ook elders veel gebruikte Dispensatorium ad aromatarios van Nicolaus Praepositus. Zij bevatte voorschriften voor de bereiding van geneesmiddelen, in hoofdzaak uit plantaardige en dierlijke grondstoffen; de tweede Amsterdamsche Pharmacopee, van 1726, (Pharmacopoea Amstelodamensis renovata) bevat daarnaast een aantal voorschriften voor chemische geneesmiddelen. De nieuwe ‘Ordonantie, omtrent de toelating tot en de uitoefening van de artsenijbereidkunst in Amsterdam’ van 29 Januari 1726 eischt van den a.s. apotheker proeven van bekwaamheid in de scheikunde. ‘Geen Apothecar sal vermogen eenig Medicament in 't Dispensatorium gemeld bij een ander te laten maken in of buiten deese Stad, als meede geen Chymicalia by een Chymist te kopen, en zo in zijn winkel te houden, maar die zelfs voor zijn winkel moeten gereed maken, op een boete telkens van 10 gulden. Dog wat aangaet de Chymicalia zullen de reeds gepromoveerde Apothecars (als hebbende hunne proef alleenlyk gedaen in Galenica, ende zulks ongehouden zynde de Chymicalia te kunnen prepareeren) by een van hunne confraters hen dies beste verstaende, vervoegen, welke alsdan gehouden zal zyn voor derzelver deugt in te staen’. De leden van het Collegium Medicum, wier aantal intusschen tot 5 was gegroeid, die op deze wijze de scheikunde meer naar voren brachten, zijn in 1724 door Cornelis Troost in een regentenstuk vereeuwigd. Het zijn de doctoren Hendrik van Bronkhorst, Casparus Commelin en Daniel van Buren en de apothekers Jeronimo den Bosch en Martinus Haasbaart. Eerst in 1785 wordt met deze toename in beteekenis van de Scheikunde voor hare toenmalige belangrijkste toepassing, het bereiden en het onderzoek van geneesmiddelen, rekening gehouden bij de voorziening in het onderwijs aan het Athenaeum. In dat jaar (28 April 1785) wordt Dirk van Rhijn tot professor in de scheikunde, pharmacie en materia medica benoemd. Hij aanvaardde 10 October 1785 zijn ambt met het uitspreken eener rede ‘de Dogmatico Chemiae cultu a practico non separando, deque causis, quibus viros principes ad utriusque impelli decet patrocinium’. Een laboratorium stond eerst niet tot zijn beschikking; in den cursus 1803-1804 gaf hij geen onderwijs bij gebrek aan een laboratorium. Evenals de Groninger Hoogleeraar Stratingh richtte hij later in zijn woning een eenvoudig laboratorium in. Van Rhijn oefende naast zijn ambt als hoogleeraar ook de medische practijk uit. De door Van Rhijn ten behoeve van a.s. geneeskundigen en apothekers onderwezen materia medica omvatte in hoofdzaak datgene, wat in lateren tijd als pharmacognosie werd aangeduid. Het bestond in het herkennen, zoo noodig op hoedanigheid en eventueele vervalschingen onderzoeken van plantaardige, dierlijke en minerale grondstoffen. Belangrijk hulpmiddel bij dit onderwijs waren de verzamelingen dezer grondstoffen, die, waar ongeveer elk natuurvoorwerp toepassing als geneesmiddel vond, zeer veel omvattend waren. Een bekend kabinet van natuurvoorwerpen bezat in de 17e eeuw J.J. Swammerdam, apotheker in de Star by de Monckelbaenstoren. Boerhaave getuigt hiervan: ‘In syn huys wierd gesien eene volkomene opgadering van Dieren, Dierkens, Aardgewassen en Bergwerken. Hier was alles net geschikt, niets in wanorder of overhoop. Dog bovenal bestond het cieraad daarin, dat het seldsaamst van Oost, en West-Indië, daar was by een, vooral het Keurlykst Porcelyn’. De verzameling van den vader heeft grooten invloed uitgeoefend op den beroemden Jan Swammerdam en ook Leeuwenhoek, die bij den vader aan huis kwam, heeft in diens verzameling menig voorwerp gevonden, waarvan | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
het microscopisch beeld werd beschreven in de beroemde brieven aan de ‘wijt-vermaerde Koninglijke Wetenschap-zoekende Societeit, tot Londen in Engeland’. Van groote bekendheid was de verzameling, die apotheker Seba bijeen had gebracht en die hij in 1717 aan Czaar Peter voor 15.000 gulden verkocht. Een denkbeeld van den omvang van een dergelijke verzameling verkrijgt men uit de met 450 gekleurde platen versierde beschrijving van Seba's latere verzameling: ‘Locupletissimi rerum naturalium thesauri accurata descriptio et iconibus artificiossimis expressio per universam physices historiam’. Het in 4 deelen uitgegeven werk verscheen in 1734-35 te Amsterdam. Tot den tekst hebben hier en daar Gaubius, Musschenbroek en anderen medegewerkt. Boerhaave, aan wien het eerste deel door Seba werd toegezonden, schrijft in een brief aan Albertus Seba, lid van de Keizerl. Kon. Leopoldinische Carolinische en Kon. Engelsche Societeit der Wetenschappen en van de Academie van Bologna, apotheker te Amsterdam, een brief met uitdrukkingen als ‘God sy geloovd, die dit door UwEd. heevd wereldkundig gemaakt’. Behalve in het Latijn werd het kostbare werk ook in het Fransch en Nederlandsch uitgegeven; door een commissie van Fransche geleerden, onder wie Cuvier, Geoffroy Saint-Hilaire, Valenciennes, werd het werk in 1827 opnieuw uitgegeven. Een geheel nieuw gebied werd dus allerminst, wat de materia medica betreft, door het opnemen van dit studievak in Amsterdam betreden. Waar het Athenaeum te kort schoot in de voorziening van het onderwijs, werd hierin van particuliere zijde voorzien. Dit zelfde geldt voor het onderwijs in de scheikunde. De a.s. apothekers moesten, behalve door hun studies in den hortus medicus, zich voor hunne examens door scheikundig onderzoek voorbereiden. Hiervoor was aan het Athenaeum nagenoeg geen gelegenheid. Nog tijdens het professoraat van Van Rhijn werd in 1810 Casp. George Carel Reinwardt benoemd tot Prof. ord. Hist. Nat. en extra-ord. Chem. et Pharmaciae. Hij aanvaardt zijn ambt den 5den November met een rede: Oratio de Chemicae et Historiae naturalis studiis recte instituendis’. Zijn belangstelling richtte zich echter voornamelijk op botanische onderwerpen. Als hoogleeraar in de botanie aan de hoogeschool te Harderwijk (1801-1808) was hij de opvolger van Schacht geweest en daarna was hij tegen zijn zin belast geworden met het directeurschap van den aan te leggen plantentuin met diergaarde en natuurhistorisch museum voor Koning Lodewijk, eerst te Soestdijk, daarna te Haarlem en ten slotte te Amsterdam. In 1815 vertrekt hij als Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen naar Indië. Zijn taak als hoogleeraar in de Scheikunde wordt tijdelijk (van 1815-1822) overgenomen door Hendrik Willem van Rossem. Deze was in Groningen in 1810 tot doctor in de medicijnen gepromoveerd op een chemisch onderwerp: ‘Dissertatio chemico-medica de Aqua’. Reinwardt stelde zijn natuur- en scheikundige bibliotheek, werktuigen en materialen tot Van Rossem's beschikking en deze richtte in een tuinhuis, dat bij zijn woning behoorde, een uit één vertrek bestaand scheikundig laboratorium in. Reinwardt, die bij het overlijden van Van Rhijn bevorderd was tot gewoon hoogleeraar in de scheikunde, pharmacie en materia medica, doch in 1821 tot hoogleeraar in Leiden was benoemd, beval, in 1822 te Amsterdam uit Indië teruggekeerd, Van Rossem tot zijn opvolger aan. Deze bedankte echter uit hoofde van zijn uitgebreide medische practijk en beval H.C. van der Boon Mesch aan. Van Rossem zelf wijdde zich na dien tijd geheel aan zijn praktijk, die zoo uitgebreid was, dat hij in 1825 Gerrit Jan Mulder overhaalde, om zich in Amsterdam als geneesheer te vestigen, door hem een gedeelte van zijn praktijk af te staan. Mulder getuigt van hem, dat hij zeer goed voor hem was en zijn mineralen-verzameling en goed voorziene bibliotheek voor hem openstelde. Meer in scheikundige richting georiënteerd dan zijn voorgangers is de in 1823 op 29-jarigen leeftijd tot hoogleeraar in de Historia Naturalis, Chemie, Pharmacie en Materia Medica benoemde Hendrik Carel van der Boon Mesch. Hij aanvaardt (20 October 1823) zijn ambt | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
met een rede, getiteld: ‘Oratio de naturae contemplatore, tum sui, tum alieni commodi adjutore’. Reeds vroeger was van zijn hand verschenen: ‘Disputatio geologica de granite’ (Lugd. Batav. 1820) en ‘Responsio ad quaestionem ab ordine chemica propositam (de acido muriatico oxygenato)’. Op de eerste publicatie was hij tot doctor in de natuurkundige wetenschappen bevorderd; zijn promotie tot doctor in de medicijnen volgde in 1821 op een dissertatie: ‘de Nervo sympathico magno’. Burgemeester en Wethouders stelden het chemisch laboratorium, dat Van Rhijn in zijn woning in de Saaihal in de Staalstraat had ingericht, tot zijn beschikking, benevens een toelage voor den aankoop van benoodigdheden en de bezoldiging van een amanuensis. In 1827 werd hem, daar hij niet tevreden was met zijn laboratorium, een ander huis aangewezen ter inrichting als laboratorium. De plannen schijnen niet tot uitvoering te zijn gekomen. In 1831 overleed hij in den ouderdom van 36 jaar. Na het overlijden van Van der Boon Mesch wordt diens taak als hoogleeraar in de historia naturalis overgenomen door Willem Vrolik, wiens verdiensten elders behandeld worden; als waarnemend hoogleeraar voor pharmacie en chemie volgt hem Willem Simon Swart op. Had Van Rhijn tusschen 1803 en 1804 geweigerd, om onderwijs te geven bij gebrek aan een laboratorium, Swart was er niet veel beter aan toe. Voordat men Swart gevraagd had om het hoogleeraarschap in de pharmacie en chemie waar te nemen, hadden curatoren van het Athenaeum zich gewend tot den toenmaligen lector aan de klinische school te Rotterdam, den lateren hoogleeraar in de scheikunde te Utrecht, Gerrit Jan Mulder. Mulder ging zelf naar Amsterdam en sprak aan het huis van den Burgemeester met de curatoren Van de Poll, M.C. van Hall en Van Reenen. Er was in het laboratorium niets, niet een tang. Mulder zei, dat hij instrumenten en ingrediënten noodig had; de curatoren zouden zien daarvoor geld te bekomen. Na eenigen tijd kreeg Mulder tot antwoord, dat er geen geld beschikbaar was, maar tegelijk de vraag, of hij toch maar wilde komen. Mulder bedankte, daar hij in Rotterdam over een laboratorium beschikte. De toestand van het laboratorium onder Swart's voorganger wordt wel het best geteekend door een mededeeling, eveneens van Mulder, dat hij in Rotterdam als laboratorium over een oude kazerne beschikte, die vol ongedierte was; om eventueele klachten te motiveeren, had de man, die het laboratorium bewaakte, Mulder's amanuensis, altijd een bierglas vol ongedierte staan. ‘Uit de reten van den zolder vielen zij mij op de kleeren en zóó beoefende ik chemie’, schrijft Mulder in zijn Levensschets (Rotterdam bij H.A. Kramers & Zoon 1881). Het onderzoek, dat Mulder in 1825 verrichtte ‘Over de wateren en de lucht van Amsterdam’ (uitgegeven bij Sulpke), werd niet verricht in het laboratorium van het Athenaeum, maar in het particuliere laboratorium van een der Amsterdamsche apothekers. Het laboratorium, waarover Swart de beschikking kreeg, bestond uit een lokaal in de Saaihal, waar tevens een politiebureau gevestigd was; van hulpmiddelen was geen sprake. Een herinnering aan een soortgelijken toestand is tot in 1930 bewaard gebleven; toen is met de oude St. Pietershal het oude laboratorium, gevestigd op de zolders van het gebouw en waar tot 1865 door plaatselijke commissies van geneeskundig toevoorzigt de examens voor apotheker werden afgenomen, verdween. Swart aanvaardde zijn ambt den 20sten October 1834 met een rede: ‘de Chemia physicae auxilii ad scientiae dignitatem avecta et physicae progressibus ulterius perficienda’. Gedurende de eerste 3 jaren van zijn hoogleeraarschap besteedde hij zijn geheele traktement tot het aankoopen van hulpmiddelen voor zijn onderwijs. Hij wist het zoover te brengen, dat eenige studenten practisch bij hem konden werken. Hij stichtte met den lateren lector in de pharmacie F.J. Swartwout, de apothekers D. Pas en A.H. Walter en Dr. S. Sarphati den 23sten April 1842 de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, wier eerste voorzitter hij werd. Swarts opvolger was Eduard Henri von Baumhauer, die het aannemen van zijn professoraat in 1848 afhankelijk stelde van het inrichten van een laboratorium. Aan deze voorwaarde is echter in het begin van de loopbaan van von Baumhauer slechts op bescheiden | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
wijze voldaan. Door verplaatsing van het physisch kabinet naar het gebouw van het Athenaeum kwamen er eenige localen vrij; in 1850 had een voorloopige verbouwing plaats; maar eerst in 1856 is er sprake van de inrichting van een aan de eischen van den tijd voldoend laboratorium. Deze eischen waren bescheiden, te meer, daar de wetenschappen, die thans met de Wis- en Sterrekunde de Faculteit der Wis- en Natuurkunde uitmaken, beschouwd werden als een aanhangsel der medische wetenschap. Dit komt duidelijk aan het licht in de feestrede, door Beyerman in 1857 bij het 225-jarig bestaan van het Athenaeum uitgesproken, waar hij in zijn overzicht zegt: ‘Wij zijn gekomen tot de Studenten in de Genees- en Heelkunde. Hun tak van wetenschap staat met de kennis der natuur in onafscheidelijk verband, het is de kennis der natuur in eene bepaalde rigting. Het onderwijs in deze vakken onderscheidt zich van dat in andere: Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Letterkunde vorderen niet zoozeer stoffelijke hulpmiddelen als wel werkzaamheid van 't bespiegelend verstand; zij zijn uit boeken of mondelijke mededeeling, de Genees- en Heelkunde zijn niet uit boeken of mondelijk onderwijs, hoe voortreffelijk ook, te leeren; zij vorderen behalven dat ook nog stoffelijke voorwerpen, die soms niet maar gezien, die ook betast, in een woord binnen het bereik der zintuigen geplaatst worden. Daartoe is veel noodig’. (Mr. Hugo Beyerman's Feestrede ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, bladz. 23, 24). In Beyerman's rede worden de ziekenhuizen, het nieuw opgericht fysiologisch-pathologisch laboratorium, het anatomisch kabinet genoemd en dan vervolgt hij (l.c. bladz. 25): ‘Maar ook deze studiën verdienen onze aandacht, die behalve hare hulp der geneeskunde verleend, ook nog een ander doel hebben’. - ‘Het kabinet van fysische instrumenten, (Carel Johannes Matthes was in 1857 hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde) en de verbetering van de plaats, waar zij, ten dienste van de studerenden door een bekwame hand kunnen gebruikt worden’, waren al bij de verbeteringen, die in het afgeloopen jaar tot stand waren gekomen, ter sprake gebracht. In het bijzonder wordt echter het laboratorium, dat Eduard Henri von Baumhauer, hoogleeraar in de chemie en pharmacie, te zijner beschikking krijgt, gememoreerd (l.c. bladz. 26): ‘Wanneer de Stedelijke Regeering bij den toestand van eene schatkist als die van Amsterdam thans is, het vierde van een ton gouds niet slechts besteed, ja, zich geregtigd acht, om die toe te wijzen ten einde een chemisch laboratorium te stichten, dat nog in dit jaar gereed met de beste zelfs buitenlandsche zal kunnen wedijveren - en elk, die de behoeften van onzen tijd kent, noemt dien schat goed besteed en prijst de Stedelijke Regeering deswegen....’ 1857 kan als een keerpunt in de geschiedenis der Faculteit worden beschouwd. Dit neemt echter niet weg, dat ook voor dien tijd wetenschappen, welke tot de Faculteit der Wis- en Natuurkunde behooren, aan het Athenaeum gedoceerd werden, zooals uit het voorgaande wel blijkt. Von Baumhauer's nieuwe laboratorium bleef gevestigd in de Saaihal in de Staalstraat, waar het tot 1901 bleef. Von Baumhauer bleef als gewoon hoogleeraar aan het Athenaeum verbonden tot 1864, toen hij benoemd werd tot Secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; door zijn benoeming tot honorair professor bleef een losse band tusschen hem en het Athenaeum bestaan. Van zijn talrijke geschriften zijn die over de dichtheidsbepaling van mengsels van alcohol en water de meest beteekenende. Ze zijn tot op heden de grondslag voor het bepalen van het alcoholgehalte van spiritus voor het berekenen van den te betalen accijns. Ze werden, totdat door het Bureau of Standards met moderne hulpmiddelen de waarden eenigszins gewijzigd werden, als de meest nauwkeurige beschouwd. Von Baumhauer heeft door zijn onderzoekingen op het gebied van levensmiddelen mede den stoot gegeven tot het oprichten van den eersten keuringsdienst voor waren in ons land. Reeds in 1858 werd in Amsterdam de eerste ‘Verordening omtrent de keuring van | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
E.H. von Baumhauer, 1848-1864. Portret van Neuman. Senaatskamer.
J.W. Gunning, 1865-1896. Portret van P. de Josselin de Jong. Senaatskamer.
H.W. Bakhuis Roozeboom, 1896-1907. Portret van Cato Kuypers, Senaatskamer.
C.A. Lobry van Troostenburg de Bruyn, 1896-1904. Photo bij prof. Van der Wielen.
| |||||||
[pagina 255]
| |||||||
levensmiddelen’ ingevoerd en met wisselenden uitslag toegepast. Ze is ook weer tijdelijk buiten werking gesteld, maar heeft ten slotte in 1867 geleid tot het oprichten van den keuringsdienst, die, tot een algemeene rijksregeling werd getroffen, de Amsterdammers tegen bedrog en vervalsching op het gebied van levensmiddelen heeft beschermd. De Amsterdamsche apotheker G.H. Hoorn werd als scheikundige, Dr. D.J. Coster, de bekende pharmacognost, als plantkundige aan den dienst verbonden. Von Baumhauer heeft in hooge mate het zijne bijgedragen tot het verspreiden van juiste kennis op het gebied der natuurwetenschappen. Hij was een der oprichters van het Album der Natuur (1852). Von Baumhauer was, evenals zijn opvolger Jan Willem Gunning, die in 1865 werd benoemd, hoogleeraar in de scheikunde en pharmacie. Wat dit laatste onderdeel van zijn opdracht betreft, beperkte het onderwijs van Gunning zich tot het scheikundige gedeelte der pharmacie; naast hem werd in 1868 benoemd tot lector in de pharmacie Hendrik Jacobus Swartwout. De beteekenis van Gunning voor de pharmacie en de verdere ontwikkeling van het pharmaceutisch onderwijs zal hierna worden behandeld. Een uitvoerige en zeer gedocumenteerde studie over het onderwijs in de chemie aan het Athenaeum Illustre tot de komst van J.W. Gunning verscheen van de hand van Dr. W.P. Jorissen in Chemisch Weekblad 1911, bladz. 501 en 527. Door Gunning werd nog de geheele scheikunde (omvattende de anorganische, organische, analytische en pharmaceutische chemie, benevens de toxicologie) in het eenvoudige laboratorium aan den Groenburgwal te Amsterdam onderwezen. Ook nadat in 1877 de omzetting van Athenaeum tot Universiteit had plaats gevonden en de leeropdracht van Gunning in hetzelfde jaar was gesplitst door het benoemen van J.H. van 't Hoff tot lector in de anorganische chemie, mineralogie en geologie, werd het geheele onderwijs in het genoemde laboratorium gegeven. In 1887 werd echter tot den bouw van een nieuw laboratorium voor de scheikunde besloten, dat in September 1891 officieel in gebruik genomen werd. In dit gebouw, gelegen aan de Nieuwe Prinsengracht 126, waren onder drie verschillende hoogleeraaren ondergebracht: 1e de anorganische scheikunde, 2e de organische en pharmaceutische scheikunde en 3e de mineralogie en geologie. De lokalen voor de organische en pharmaceutische chemie bevonden zich in den zijvleugel aan de Roeterstraat, terwijl de mineralogie en geologie kon beschikken over eenige ruimte in den anderen zijvleugel. In hoofdzaak was dus het middengedeelte bij de anorganische scheikunde in gebruik. Onder de drie hoogleeraren en hun opvolgers zijn deze verschillende afdeelingen - waarvan de afdeeling voor organische en pharmaceutische chemie inmiddels was gesplitst in één voor organische scheikunde en één afzonderlijke voor pharmaceutische scheikunde - ononderbroken tot 1919 op deze wijze in het laboratorium aan de Nieuwe Prinsengracht 126 gevestigd geweest. De sterke toename van het aantal studenten in de scheikunde - mede een gevolg van de invoering van de wet-Limburg in 1917 - had intusschen een toestand van nijpend ruimtegebrek geschapen, waardoor het geven van het practisch onderwijs zeer bemoeilijkt werd, zoodat uitbreiding van de beschikbare laboratoriumruimte steeds dringender vereischt werd. In 1919 werd een nieuw gebouwd houten hulpgebouw, aan de Nieuwe Prinsengracht 134 gelegen, in gebruik genomen. In de benedenruimte hiervan werd het medisch practicum met het propaedeutisch onderricht voor candidandi in de natuurphilosophische vakken ondergebracht, terwijl in de bovenruimte het propaedeutisch practicum der pharmaceuten met het chemisch onderricht der candidaten in de pharmacie gecombineerd werd. Toen ook hier weer splitsing intrad en ook het onderwijs in de biochemie voor pharmaceuten met de toxicologie als afzonderlijk leervak werd ingevoerd, bleek de ruimte weer ontoereikend. Hierdoor konden de studenten zich niet op een speciaal ervoor ingesteld practicum in de toegepaste scheikunde bekwamen, doch in plaats daarvan werd door hen in de | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
fabrieken zelf practisch gewerkt. Ook het practicum in de voedingsmiddelenscheikunde wordt ten deele buiten de Universiteit gegeven. De pharmaceutische en chemische studenten, die zich in deze richting willen specialiseeren, worden naar de op dat gebied goed ingerichte laboratoria der keuringsdiensten gedetacheerd. De studie voor de microbiologie is, door samenwerking met de medische faculteit, voor studenten in de chemie en pharmacie mogelijk in het laboratorium voor gezondheidsleer, aan de Mauritskade No. 57 gelegen. Na de uitbreiding der laboratoriumruimte door het in gebruik nemen van het nieuwe hulpgebouw, bevonden zich in het hoofdgebouw nu nog de afdeeling voor anorganische en algemeene chemie (voor het onderwijs aan candidaten en verdergevorderden), verder die voor organische chemie en ook de afdeeling voor propaedeutische organische chemie, die ondergebracht was in de lokalen, voorheen in gebruik bij de pharmaceutische chemie. Tevens beschikte de afdeeling voor mineralogie, kristallografie en geologie nog over de reeds sedert 1891 in gebruik zijnde lokalen. De elektrochemie was in een lokaal van de afdeeling voor anorganische en algemeene chemie ondergebracht. De uitbreiding van de theoretische en vooral van de technische elektrochemie was aanleiding tot de benoeming van een afzonderlijk hoogleeraar in dat vak. Het laboratorium voor elektrochemie werd verbonden aan de Elektrische Centrale aan de Hoogte Kadijk, waar de elektriciteit practisch gesproken in elke hoeveelheid en bij sterk gevarieerde spanning ter beschikking gesteld kan worden en waar ook technische hulp bij voortduring ten dienste staat. Tot heden is in deze ruimteverdeeling van 1919 geen wijziging gekomen. Doch wel staan binnen enkele jaren ingrijpende, belangrijke wijzigingen te wachten. Bij de benoeming van den nieuwen hoogleeraar in mineralogie, kristallografie, geologie en palaeontologie (1928), besloot de raad der gemeente Amsterdam tot den bouw van een nieuw geologisch instituut op een terrein aan de Nieuwe Prinsengracht naast het scheikundig laboratorium gelegen, waarin ook de afdeeling voor palaeontologie en die voor kristallografie en mineralogie een plaats zullen vinden. En tevens is besloten tot den bouw van een nieuw laboratorium voor organische scheikunde op hetzelfde terrein, waarvoor bereids met het grondwerk van den bouw is aangevangen. De vrij gekomen ruimte zal dan ten goede komen aan het laboratorium voor algemeene en anorganische chemie. Binnen eenige jaren zal de toestand dus, naar wij hopen, zoodanig zijn geworden, dat de meeste afdeelingen, niet meer gehinderd en geremd door gebrek aan ruimte en hulpmiddelen voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zich ongestoord zullen kunnen ontplooien, om daardoor bij te dragen tot den bloei van de Amsterdamsche Universiteit in het algemeen en van die van de chemische afdeeling in het bijzonder. De scheikunde werd als zelfstandige wetenschap eerst onderwezen na de benoeming in 1865 van J.W. Gunning tot hoogleeraar in de scheikunde en pharmacie. Toen in 1877 J.H. van 't Hoff eerst als lector en een jaar later als hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam werd verbonden, nam Van 't Hoff allengs meer en meer de opleiding der chemie tot zijn taak, terwijl J.W. Gunning zich hoofdzakelijk aan het pharmaceutisch onderwijs wijdde en daarnaast het elementaire college over organische chemie gaf. In de laatste jaren van zijn verblijf te Amsterdam doceerde Van 't Hoff hoofdzakelijk de physische chemie, terwijl hij het onderwijs in de nieuwere organische chemie overliet aan H. Goldschmidt (later hoogleeraar te Christiania), die toen hier privaatdocent was. In 1896 werd J.W. Gunning opgevolgd door C.A. Lobry de Bruyn, die den 2den November 1896 zijn ambt aanvaardde; zijn opdracht was het onderwijs in de organische chemie en een deel van het onderwijs in de pharmaceutische chemie. Door inwendige veranderingen werd de eene vleugel van het laboratorium, Nieuwe Prinsengracht 126, voor het organisch-chemisch onderwijs geschikt gemaakt. In 1901 werd door de benoeming van N. Schoorl tot lector de taak van Lobry de Bruyn | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
verlicht, doordat Schoorl het pharmaceutisch onderwijs overnam. Schoorl werd in 1908 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar. Naast Lobry de Bruyn gaf J.J. Blanksma gedurende de jaren 1903-1909 als privaatdocent colleges in de organische chemie voor candidaten. Lobry de Bruyn overleed in Juli 1904 en werd opgevolgd door A.F. Holleman, die in Februari 1905 zijn ambt aanvaardde en, evenals zijn voorganger, het geheele onderwijs in de organische chemie voor zijn rekening kreeg. In de jaren 1915-1918 werd het candidaten-college organische chemie, in overleg met A.F. Holleman, gedeeltelijk gegeven door J.P. Wibaut, die in 1915 als privaatdocent was toegelaten. Na den oorlog nam het aantal studenten in de chemie, mede als gevolg van de wet-Limburg, sterk toe. Daarom werd in Mei 1919 een lectoraat in de organische chemie ingesteld, hetgeen door Wibaut werd vervuld. De lector gaf het propaedeutische onderwijs in de organische chemie aan medici en aan pharmaceuten en natuurphilosophen tot het candidaatsexamen. De noodige ruimte voor de propaedeutische praktika werd gevonden in den benedenvleugel van het laboratorium, daar G. Hondius Boldingh, die als opvolger van Schoorl in den benedenvleugel het pharmaceutisch onderwijs gaf, naar het nieuw gebouwde laboratorium, Nieuwe Prinsengracht 134, verhuisde. Bij deze gelegenheid werd een practische cursus in de organische chemie voor de medische studenten ingesteld; verder werd het propaedeutische praktikum der natuurphilosophische studenten en pharmaceuten gereorganiseerd. Holleman gaf, nadat deze regeling tot stand gekomen was, een candidatencollege en had de leiding der candidaten en doctorandi in de chemie. Met ingang van 1 October 1924 werd aan A.F. Holleman op zijn verzoek ontslag verleend. Hij werd opgevolgd door J.P. Wibaut, die den 15den Juni 1925 zijn ambt aanvaardde. Hoewel het aantal studenten in de chemie en in de overige vakken der natuurphilosophische faculteit sinds 1919 zeker niet was afgenomen, werd het lectoraat in de organische chemie niet gecontinueerd. Het onderwijs in de organische chemie - de geheele propaedeuse incluis - wordt thans weer door één docent gegeven; organische chemie als bijvak voor het doctoraal examen wordt door sommige biologen en pharmaceuten gekozen. Te vermelden valt nog, dat als docenten in vakken, welke ten deele de organische chemie raken, werkzaam zijn de lectoren: J. Temminck Groll (ambtsaanvaarding 1 October 1920), Jan Smit (ambtsaanvaarding 12 Februari 1929). Temminck Groll doceert o.a. de biochemie, terwijl J. Smit de mikrobiologie doceert; beide vakken kunnen door chemici en pharmaceuten als bijvakken voor het doctoraal-examen gekozen worden, terwijl eenigen reeds een dissertatie op het gebied der mikrobiologie hebben bewerkt. In dit verband moet ook genoemd worden J.R. Katz, sinds 1919 toegelaten als privaatdocent in de biochemie; verschillende studenten hebben onder zijn leiding wetenschappelijke onderzoekingen verricht. De beschikbare ruimte en inrichting in het organisch-chemisch laboratorium voldoet reeds lang niet meer aan redelijke eischen; sinds de toename van het aantal natuurphilosophische studenten in de laatste 10 jaar, is het gebrek aan behoorlijke werkruimte een belemmering geworden voor den goeden gang van zaken. Wel is waar zijn in den loop der laatste jaren verschillende verbeteringen aangebracht, doch meer ruimte kon daardoor niet worden geschapen. Het is daarom zeer verheugend, dat de Gemeenteraad in het voorjaar 1930 besloten heeft, een nieuw organisch-chemisch laboratorium te doen bouwen aan de Nieuwe Achtergracht. Met den bouw hiervan is reeds begonnen.
Toen 16 October 1877 de oude instelling voor hooger onderwijs te Amsterdam, het ‘Atheneum Illustre’ (in 1632 gesticht), tot Universiteit werd verheven, was Jacobus Henricus van 't Hoff, 30 Augustus 1852 te Rotterdam geboren, dus slechts 25 jaar oud, door bemiddeling van Prof. Gunning tot lector in de scheikunde benoemd. Gunning gaf onderwijs in anorganische, organische en analytische chemie, terwijl den | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Chemisch laboratorium. Nieuwe Prinsengracht. Photo J.H. Martelhoff.
Geologisch laboratorium in aanbouw. Nieuwe Prinsengracht. Photo bij prof. P. van der Wielen.
| |||||||
[pagina 259]
| |||||||
lector Van 't Hoff een college over de physische grondbeginselen der scheikunde was opgedragen. Een jaar later, 11 October 1878, volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de anorganische scheikunde, de geologie en de mineralogie, welke betrekking hij aanvaardde met het uitspreken van een rede over ‘Verbeeldingskracht in de wetenschap’. Hij had toen reeds ‘La Chimie dans l'Espace’ in het licht gegeven, welk werk de grondslag van de stereochemie werd. Om zijn werk, te Amsterdam verricht, in het juiste licht te zien, dient een overzicht te worden gegeven van de ontwikkeling van dat gedeelte van de chemie, waaraan Van 't Hoff zich in het bijzonder heeft gewijd. Dit gedeelte is de algemeene of physische chemie, en wel dat gedeelte der chemie, dat zich bezighoudt met de wetenschappelijke studie van de eigenschappen der stoffen en van hare omzettingen. Deze studie, die haar ontstaan te danken heeft aan den invloed van de physica en vele belangrijke hulpmiddelen aan haar ontleent, heeft de chemie krachtig doen ontwikkelen en haar van een empirische tot een rationeele wetenschap gemaakt. Hoewel de aanvang van deze samenwerking tusschen chemie en physica met grond tot Robert Boyle (1661) kan worden teruggevoerd, is zij eerst in het midden der 19de eeuw in die mate toegenomen, dat daardoor een nieuwe beschouwingswijze op den voorgrond is getreden, die, langzamerhand het geheele terrein der chemische wetenschap doordringende, vele belangrijke hoofdstukken daaraan heeft toegevoegd. In den aanvang bestond genoemde samenwerking uit de bepaling van physische constanten, die als basis voor de atoom- en moleculair-theorie of als kenmerken voor den moleculair-bouw der chemische individuen werden aangewend. Dit alles behoort tot de wetenschappelijke studie van de eigenschappen der stoffen. Later, en deze tijd valt in het midden der 19de eeuw, begon de physica haar invloed uit te oefenen op de toen heerschende leer der affiniteit en zóó ontstond de wetenschappelijke studie van de omzetting der stoffen, een studie, zóó vruchtdragend en met zooveel algemeene gezichtspunten, theorieën en wetten tot resultaat, dat de geheele chemie een metamorphose scheen te ondergaan. Dit was het tijdstip, waarop de algemeene chemie werd geboren. Voordat dit tijdstip was ingetreden, meende men algemeen, dat het onderzoek als eerste doel de bepaling van de chemische affiniteit hebben moest, omdat daardoor de mogelijkheid gegeven zou zijn, iets omtrent de natuur der chemische krachten te weten te komen. Thans ziet men hierin een bewijs van groote overschatting, waaraan trouwens menige jonge wetenschap heeft geleden. Men wilde beginnen met hetgeen alleen einddoel wezen kon en het gevolg hiervan was, dat alle op het probleem der affiniteit gerichte onderzoekingen volkomen vruchteloos bleven. Eerst toen men de chemische affiniteit als doelwit had laten varen en niet meer vroeg, waarom, maar hoe verloopt een reactie, toen bleek, hoezeer het vroegere streven een beletsel voor de ontwikkeling der chemie was geweest. Van Bergmann (1775) over Berthollet (1801) tot Guldberg en Waage (1867) verloopt bijna een eeuw, voordat men langs kinetischen weg tot een helder inzicht komt over één der belangrijkste wetten der algemeene chemie, nl. die der chemische massawerking. Volgens deze wet wordt de snelheid van een eenzijdig verloopende reactie bepaald door de massa (actieve) der reageerende bestanddeelen, het aantal moleculen, van elke stof noodig voor de omzetting, en een voor de reactie karakteristieke constante, die reactieconstante wordt genoemd. 't Chemisch evenwicht wordt beheerscht door dezelfde factoren, doch nu van twee reacties en in plaats van een reactieconstante krijgt men nu een evenwichtsconstante, die uit het quotiênt der beide reactieconstanten bestaat. Deze wet van de chemische massawerking, waarvan de thermodynamische bevestiging door Horstman, Gibbs en ook door Van 't Hoff gegeven werd, is voornamelijk door Van 't Hoff in zijn Amsterdamschen tijd op zeer verschillend gebied getoetst en bewaarheid gevonden. De resultaten van deze toetsing zijn neergelegd in zijn Etudes de Dynamique chimique 1884. De invloed, die deze wet van de chemische massawerking en hare toetsing heeft uitgeoefend, is geweldig en de twee nieuwe takken van chemisch onderzoek, door haar ontstaan, de leer | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
Groote werkzaal voor candidaten in het laboratorium voor algemeene chemie. Photo bij prof. Smits.
Privaat laboratorium van prof. Smits. Photo bij prof. Smits.
| |||||||
[pagina 261]
| |||||||
der chemische dynamica en statica of de leer van de reactiesnelheid en van het chemisch evenwicht, hebben resultaten opgeleverd, die niet alleen voor de wetenschap, doch ook voor de techniek, van de grootste beteekenis zijn. Van groot belang voor de verdere ontwikkeling van dit uiterst gewichtige gebied was het feit, dat de physica de chemie ten tweeden male een stevige hand reikte, waardoor zij op volkomen vasten bodem aanlandde. Dit geschiedde bij de toepassing van de eerste en tweede hoofdwet der mechanische warmtetheorie op chemische problemen. De eerste hoofdwet werd voor het eerst op chemisch terrein overgebracht, toen Julius Thomsen in 1854 de door Hess in 1840 ontdekte regel van de constante warmtesom door middel van haar verklaarde. Julius Thomsen, evenals Berthelot, die hem tien jaar later volgde, meende echter in de warmteontwikkeling nog meer te moeten zien. De wet van de de chemische massawerking was nog niet opgesteld, de affiniteit vervulde nog ieders brein en zoo was het te begrijpen, dat in de warmteontwikkeling een maatstaf voor de affiniteit werd gezocht. Hoe verkeerd deze opvatting ook was, toch heeft zij nut gesticht, want zij gaf aanleiding tot het ontstaan van een nieuwen tak van chemisch onderzoek, de thermochemie. De warmtecijfers, zoo meende men, waren voldoende, om een reactie te kunnen voorspellen, want volgens den door Thomsen en Berthelot opgestelden regel zou die reactie verloopen, die met de grootste warmteontwikkeling gepaard gaat. Dat deze regel in vele gevallen niet opging, werd spoedig ingezien; het was nl. niet moeilijk verscheidene reacties aan te wijzen, die van zelf verloopen, maar geen warmte ontwikkelen, doch absorbeeren. Thomsen was zich deze uitzonderingen wel bewust en zocht naar een verklaring. Berthelot daarentegen heeft aan zijn regel 30 jaar met groote hardnekkigheid vastgehouden. Gibbs was het, wien het het eerst gelukte de juiste beteekenis van den door Thomsen en Berthelot opgestelden regel aan te geven. Hij toonde nl. aan, dat het niet de totale energie, maar een andere grootheid, de z.g. vrije energie, is, die bij spontaan verloopende chemische omzettingen afneemt en bij evenwicht een minimum is, waardoor de wet van de chemische massawerking tot een streng postulaat der thermodynamica werd verheven. De methodes ter bepaling van de evenwichtsconstante gaven dus tevens den weg aan, om tot de affiniteit der met elkaar reageerende stoffen te geraken; zoo was dus in de vrije energie datgene gevonden, wat zoolang in de reactie-warmte te vergeefs was gezocht, nl. een energetische maat voor het oorspronkelijk mechanisch opgevatte begrip affiniteit. Op een in principe met de beschouwingen van Gibbs overeenstemmende wijze, werd door Van 't Hoff een formule voor de verschuiving van het evenwicht met de temperatuur afgeleid, waaruit - evenals trouwens uit de beschouwingen van Gibbs - bleek, dat de regel van Thomsen en Berthelot alleen in het limietgeval, nl. bij het absolute nulpunt, volkomen geldigheid zou bezitten. In het principe van het beweeglijk evenwicht, daarop door Van 't Hoff opgesteld en door Le Chatelier over alle evenwichtsfactoren uitgebreid, werd ons bovendien een qualitatieve uitdrukking voor elke evenwichtsbeïnvloeding geschonken, die ter oriënteering omtrent de richting der verschuiving van het grootste nut bleek te zijn. Zoo ver was men gekomen in 1885 en de nieuw verworven kennis maakte het mogelijk, al de klassen van evenwichtsverschijnselen bij gassen, en bij gassen met vaste stoffen, vanuit één gezichtspunt te overzien. Merkwaardig is het, dat niemand, uitgezonderd Gibbs, zich vóór dien tijd aan de oplossingen had gewaagd. Nog ditzelfde jaar echter gaf Van der Waals ook voor de gevallen, waarbij oplossingen optreden, een thermodynamische betrekking, die op velerlei evenwichten van toepassing is. Deze betrekking, die, evenals zijn latere arbeid over de mengsels, voor de chemie aanvankelijk bijna uitsluitend tot qualitatieve toepassing in de phasenleer diende, heeft later bij quantitatief onderzoek tot belangrijke uitkomsten geleid. Veel gemakkelijker, maar dan ook tot zéér verdunde toestanden beperkt, was de quantitatieve toetsing van de theorie, die Van 't Hoff een jaar later, in 1886, opstelde. | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Op grond van de onderzoekingen van Pfeffer en Hugo de Vries was Van 't Hoff (zie zijn publicaties in de Zweedsche Akademie van Wetenschappen ‘Lois de l'Equilibre Chimique dans l'Etat dilué gaseus ou dissous’ ‘Conditions électriques de l'équilibre chimique’ en in het Z. f. Phys. Chem. ‘Die Rolle des osmotischen Druckes in der Analogie zwischen Lösungen und Gasen’) tot de conclusie gekomen, dat de osmotische druk bij verdunde oplossingen zich analoog aan den gasdruk gedraagt en dat dus de wetten, geldende voor den gasvormigen toestand, ook op den opgelosten toestand van toepassing zijn, mits men den gasdruk door den osmotischen druk vervangt. Deze gelukkige vondst leidde Van 't Hoff tot de opstelling van zijn ‘theorie der oplossingen’, waarin door middel van het osmotisch verschijnsel langs thermodynamischen weg allerlei oplossingswetten werden afgeleid. Toen kort daarop, in 1887, de afwijkingen van de wet Boyle-Van 't Hoff door Arrhenius in verband werden gebracht met het electrisch geleidingsvermogen, welke samenhang in zijn ‘theorie der electrolytische dissociatie’ werd uitgesproken, toen waren de oplossingen in het middelpunt der belangstelling gekomen. Hoewel in den eersten tijd veel weerstand werd geboden, wisten deze theorieën, dank zij het logische van haar grondslag en den eenvoud harer toepassing, na korten tijd algemeen ingang te vinden. Pakkend was vooral de wijze, waarop tal van verschijnselen, bij oplossingen voorkomende, nu onder één gezichtspunt konden worden saamgevat, en opmerkelijk, hoevele der in de analytische chemie toegepaste reacties een rationeele verklaring vonden door de aanname, dat alleen aan de ionen reactie-vermogen toekomt. Van groot belang waren, zoowel voor de theorie als voor de practijk, de methodes om den aard der ionen en de mate der electrolytische dissociatie te bepalen. Door toepassing van de wet van de chemische massawerking op de oplossingen en door uitbreiding der nieuw verkregen inzichten over de reacties, die zich bij electrolyse en in de galvanische cel afspelen, welke arbeid door Nernst werd verricht, nam de oplossingstheorie zéér in belangrijkheid toe en werd onze tegenwoordige wetenschappelijke elektrochemie geboren. Hoewel men in den lateren tijd heeft leeren inzien, dat het niet meer vol te houden is, om, zooals Van 't Hoff deed, de afleidingen van de verschillende vloeistofwetten op het verschijnsel van den osmotischen druk te baseeren, omdat deze grondslag niet deugdelijk genoeg en slechts voor de limiet-gevallen bruikbaar is, toch mag dit niets afdoen aan de hooge waardeering, waarop zoo'n scherpzinnige gedachte aanspraak heeft. Ook Arrhenius is scherp bekritiseerd; er kwamen feiten aan het licht, die het zijn theorie zéér moeilijk maakten, maar daartegenover stond, dat zij in vele gevallen als door een tooverslag licht bracht, waar tevoren de diepste duisternis heerschte. Zoo was de toestand in 1887, toen de Universiteit te Leipzig Van 't Hoff een verlokkend aanbod deed, hetgeen voor den gemeenteraad van Amsterdam de aanleiding was in plaats van het bestaande chemische laboratorium aan den Groenburgwal, dat zelfs aan de meest bescheiden eischen niet beantwoordde, aan de Roeterstraat een nieuw ruim laboratorium te bouwen, dat in 1891 werd betrokken. Intusschen was in ditzelfde jaar verlichting in het onderwijs, door Van 't Hoff te geven, ingetreden, door de benoeming van Molengraaff tot hoogleeraar in de mineralogie, kristallografie en geologie. Hard wordt er gewerkt en chemici van verschillende nationaliteit komen naar Amsterdam, om onder Van 't Hoff te werken. Hij zelf heeft echter bijna geen gelegenheid experimenteel werk te verrichten, zóó zeer is hij in beslag genomen door colleges, examens en door de administratie der groote instelling, aan het hoofd waarvan hij thans staat. In 1893 biedt Groningen Van 't Hoff de opengevallen leerstoel voor chemie aan, doch dit was voor Amsterdam geen gevaar; want het was duidelijk, dat Van 't Hoff bedanken zou. In 1894 trachtte ook de Berlijnsche Hoogeschool Van 't Hoff aan zich te binden, doch tevergeefs. Het volgend jaar echter herhaalt de Berlijnsche Hoogeschool haar aanbod en wel in zoo'n aanlokkenden vorm, dat Van 't Hoff bezwijkt en besluit Amsterdam te | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
verlaten. Wel overwoog de Nederlandsche regeering de mogelijkheid voor Van 't Hoff hier een werkkring te scheppen, zooals de Duitsche regeering hem had aangeboden, maar dit had niet het gewenschte resultaat. Zoo verliet dan Van 't Hoff tot leedwezen van velen in Maart 1896 ons land om 2 Juli daarop zijn intrede in de Koninklijke Pruisische Akademie te doen. Als opvolger van Van 't Hoff werd Hendrik Willem Bakhuis Roozeboom, 24 October 1854 te Alkmaar geboren, benoemd, die zijn ambt 27 April 1896 aanvaardde met het uitspreken van een rede over: ‘De wetenschappelijke beoefening der chemie en hare uitkomsten’. Om Bakhuis Roozeboom als wetenschappelijken man in dien tijd juist te zien en zijn wetenschappelijke prestaties gedurende zijn professoraat te Amsterdam goed te kunnen doorvoelen, dienen wij een tiental jaren terug te gaan. De chemische wetenschap was nl. nog niet in het bezit van de theorie der electrolytische dissociatie, toen op geheel ander gebied een veld van chemisch onderzoek zich opende, dat al spoedig van groote vruchtbaarheid bleek te zijn. In eenige voor den chemicus moeilijk te volgen verhandelingen was reeds voor jaren door Gibbs een theorie van groote algemeenheid en verstrekkende beteekenis neergelegd; en toen nu Van der Waals in 1886 Bakhuis Roozeboom, die onder de hoede van zijn uitnemenden leermeester Van Bemmelen arbeidde, aantoonde, dat in zijn onderzoekingen stof voorhanden was deze theorie te toetsen en uit te werken, gaf hij daarmede den stoot tot de ontwikkeling der practische toepassing van de phasenleer, die, eerst uitsluitend op Nederlandschen bodem bearbeid, later in tal van andere landen de onderzoekers tot zich trok. Bakhuis Roozeboom bracht het juiste inzicht in den chaos der heterogene dissociatie-verschijnselen; hij onderzocht aanvankelijk binaire stelsels, waarbij dissociabele verbindingen optreden, toonde aan, hoe de phasenleer de meest verrassende verschijnselen op eenvoudige wijze verklaart en stelde zoo de groote beteekenis van de nieuwe leer in het licht. Het eigenaardige van deze jongste spruit der algemeene chemie is dit, dat zij, op uit de tweede hoofdwet der mechanische warmtetheorie afgeleide regels berustende, ons in staat stelt zonder eenige kennis van het mechanisme voor de meest verschillende toestanden der stoffen (phasen) de evenwichtsvoorwaarden aan te geven; en het aantrekkelijke daarbij is het gevoel van volkomen zekerheid. In deze periode komt Bakhuis Roozeboom naar Amsterdam. Spoedig daarna geeft hij een groote uitbreiding aan het terrein van onderzoek door toepassing van de phasenleer op mengkristallen, wier omzettingen het vooral zijn, die tot tal van nieuwe problemen aanleiding geven. De resultaten stellen hem in de gelegenheid, bij het technisch zoo belangrijk stelsel ijzer-koolstof de groote beteekenis van zijn theorie, ook voor de practijk, aan te toonen. Hij past op de door Robert Austen verkregen en niet voldoend verklaarde uitkomsten de door hem afgeleide algemeene wetten voor de omzettingen in mengkristallen toe en brengt zoodoende plotseling helder inzicht in vroeger geheel onbegrepen verschijnselen. Bakhuis Roozeboom zet intusschen met behulp van zijn talrijke leerlingen de experimenteele en theoretische uitwerking van de phasenleer voort en een stroom van de meest interessante verhandelingen ontspringt op het Amsterdamsche laboratorium. Maar ook uit Leiden, waar Bakhuis Roozeboom reeds vroeger medearbeiders won, komen van de hand van Schreinemakers en zijn leerlingen vele waardevolle studies. Moet het succes van de laatste jaren voor een niet gering deel aan de invoering van het quantitatief onderzoek worden toegeschreven, dit feit geeft tevens de richting aan, waarin moet worden voortgegaan. Het is de zuiver quantitatieve studie der verschijnselen op het gebied van het heterogene evenwicht, waardoor voor de phasenleer, naar het schijnt, een nieuw succesvol tijdperk zal aanbreken. Is hier één van de redenen aangegeven, waardoor de phasenleer zich van een periode van toenemenden bloei scheen te kunnen verzekeren, een andere, niet minder belangrijke lag in de verdere ontwikkeling van de theorie van het heterogene evenwicht. Het is waar, de phasenleer behoeft zich niet bezig te houden met den moleculairen toestand der | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
verschillende phasen of met het mechanisme der verschijnselen; zij kan derhalve, zonder hypothesen, haar weg vervolgen, maar zij kan er slechts bij winnen, wanneer zij door middel van moleculair-theoretische beschouwingen dieper in het wezen der verschijnselen tracht door te dringen. In zijn theorie van de mengsels toont Van der Waals, hoe ver men komen kan door voor den gas- en vloeistoftoestand één gemeenschappelijke toestandsvergelijking aan te nemen. Voor evenwichten, waarbij een vaste stof optreedt, is het vraagstuk nog niet rijp voor volledige behandeling, omdat er nog geen toestandsvergelijking voor de vaste stof gevonden is. Door zich echter voor de vaste stof een toestandsvergelijking slechts te denken, gelukt het Van der Waals thermodynamische betrekkingen af te leiden, die geldig zijn voor velerlei evenwichten, waarin ook vaste stof optreedt. Het zijn deze beschouwingen, waardoor Van der Waals voor de tweede maal invloed uitoefent op de verdere ontwikkeling der phasenleer. Veel, zéér veel was er reeds bereikt. De onderzoekingen over mengkristallen, optische antipoden, metaalalliages, vloeiende kristallen, pseudobinaire stelsels, binaire stelsels met kritische eindpunten, te Amsterdam uitgevoerd, en die over ternaire stelsels, te Leiden verricht, alle leveren resultaten op, zóó verrassend en zóó rijk aan nieuw inzicht, dat men in den aanvang van de twintigste eeuw met verbazing staarde op de enorme vermeerdering van kennis op dit terrein, gedurende een tijdvak van twintig jaren. En op dat moment werd Bakhuis Roozeboom ons ontnomen. In hem werd niet alleen verloren een wetenschappelijk man en onderzoeker van den allereersten rang, maar tevens een schitterend docent en uitnemend leider bij wetenschappelijk onderzoek. Zijn oorspronkelijkheid, zijn voortvarendheid, zijn enthousiasme en zijn gemakkelijkheid van spreken gaven zijn colleges een hooge mate van aantrekkelijkheid. Hij was iemand, die aan een zeer ernstige wereld- en levensbeschouwing groote opgewektheid paarde, iemand, die kinderlijk opgetogen kon zijn bij het welslagen van een interessant experiment. Geen wonder, dat zijn geheel onverwacht heengaan op 8 Februari 1907 door zijn leerlingen, oudleerlingen en door ieder, die hem had leeren waardeeren, als een zware slag werd gevoeld. Maar ook voor de wetenschap beteekende zijn overlijden een zéér groot verlies. Van Laar, privaat-docent in de mathematische chemie, vervulde reeds eenige jaren de functie van privaat-assistent. Cohen, te voren assistent, was 1901 tot buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam, en 1903 tot hoogleeraar te Utrecht benoemd. Smits, eerst lector te Amsterdam, was 1 September 1906 tot hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft benoemd. Een jaar later, 13 September 1907, werd hij weder, thans als opvolger van Bakhuis Roozeboom, naar Amsterdam geroepen. In 1920 werd aan Dr. E.H. Büchner, in de functie van lector, het propaedeutisch onderwijs in de anorganische chemie opgedragen. De privaat-docent Dr. A.H.W. Aten werd in 1907 tot lector en in 1919 tot buitengewoon hoogleeraar in de electrochemie benoemd. De eerste assistent F.E.C. Scheffer werd in 1917 tot hoogleeraar in de chemie aan de Technische Hoogeschool te Delft en de assistent Dr. G. Meijer in 1920 tot lector in de chemie aldaar aangesteld. De eerste assistent Dr. J.M. Bijvoet werd hier in 1929 tot lector in de kristallografie, mineralogie en in de chemische thermodynamica benoemd.
Botanisch onderwijs is aan onze instelling van hooger onderwijs reeds vroeg gegeven. Reeds in 1646 werd als lector botanices benoemd Johannes Snippendal, geboren te Amsterdam in 1616 en 30 Mei 1636 in het album studiosorum der Leidsche Universiteit ingeschreven, medisch doctor. De Hortus was toentertijd gevestigd op het voormalig Reguliershof buiten de Regulierspoort, de plek, die tegenwoordig tusschen Prinsengracht en Keizersgracht ten westen der Utrechtschestraat ligt; en het is misschien wel om zijn verdiensten voor dezen tuin geweest, dat Snippendal benoemd werd. In het 19e jaarboek | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
van Amstelodamum van 1921 vindt men een door den heer Corn. J. Gimpel ontdekt gedichtje van Jan Six van Chandelier afgedrukt, waarin, misschien ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van den tuin in 1655, die verdiensten bezongen worden. Wij vernemen er uit, dat, gelijk Clusius, professor honorarius aan den Hortus te Leiden van 1593-1609, zich beijverde om in den kruidenhof van de Sleutelstad steeds den voorraad gewassen aan te vullen, zoo Snippendal te Amsterdam voor zijn medeburgers zorgde, opdat zij in geval van ziekte steeds versche kruiden zouden kunnen verkrijgen. Lang heeft de stad intusschen van de diensten van Snippendal geen gebruik gemaakt: reeds den 12den Januari 1656 hebben ‘d' heeren Borgemeesteren geordonneert zijn tractement op te houden’. De reden ligt in het duister. Mogelijk heeft hij zich misdragen of is hij ziek geworden of kwamen er geen toehoorders, maar het kan ook zijn, dat de uitleg der stad in en na 1658, waardoor de Reguliershof moest worden ontruimd, een rol heeft gespeeld, en ook is mogelijk, dat plannen waren gegroeid een hoogleeraar in de geneeskunde aan het Athenaeum te verbinden, als hoedanig immers in 1660 Gerardus Leonardus Blasius benoemd werd, terwijl men Snippendal niet geschikt achtte. Waarschijnlijk heeft men zonder meer, als vrij overbodig, het lectoraat in de botanie willen opheffen; want Snippendal kreeg geen opvolger en enkele jaren later, in 1664, schreef Isaac Commelin op bladz. 201 van het vierde boek der ‘Beschryvinge van Amsterdam’ over den Hortus en zijne planten ‘alwaar door een geleerde tongh ten zommige jaren lessen en verklaringe haarder krachten en gebruyk over gedaan werden’, wat op een gering aantal hoorders schijnt te wijzen. Moge Snippendal hier dus kort gewerkt hebben, hij heeft voor de botanische wetenschap iets van groote beteekenis weten te doen door een catalogus van de toenmalige plantenverzameling uit te geven. De waarde van zulk een catalogus begrijpt men, wanneer men bedenkt, dat hij verscheen in een tijd, waarin talrijke nieuwe plantensoorten uit overzeesche gewesten werden aangevoerd, zoodat een catalogus veelal iets kan leeren over het eerste optreden van een soort in de cultuur. Van den catalogus van Snippendal schijnt nog slechts één exemplaar te bestaan en wel in de bibliotheek van het British Museum te Londen, maar een copie berust in het archief van onzen Hortus. Snippendal ging dus heen en kreeg geen opvolger; maar dit wil niet zeggen, dat botanisch onderwijs aan het Athenaeum niet meer gegeven werd. In 1660 werd, gelijk gezegd, Blasius tot hoogleeraar in de geneeskunde benoemd en deze heeft zonder twijfel ook colleges in de plantkunde gegeven. Men sla slechts bladz. 655 van de Beschryving der Stad Amsterdam (1693) door Casparus Commelin Sr., zoon van Isaac, op, om zekerheid te verkrijgen. Commelin, die het weten kan, omdat Blasius eerst kort te voren gestorven was, zegt daar van den Hortus ‘de Tuyn, door de uytlegginge der Stad, als boven gesegt hebben, weg genomen zynde, zyn de kruyden in de Tuyn van het Gasthuys binnen dese Stad, hoewel daer toe geheel onbequaam was, gebracht, in welke de Professor Gerardus Leonardus Blasius Lessen gedaan heeft ten behoeve van die geene, die hem wilden hooren’. Blasius schreef in hoofdzaak slechts medische verhandelingen en stierf in 1692, tien jaar, nadat de Hortus naar de plaats, waar hij thans nog is gevestigd, werd overgebracht. Dan volgt inderdaad eene onderbreking van het botanisch onderwijs aan het Athenaeum, doch niet van het botanisch onderwijs als zoodanig. Er bestond immers nog een collegium medico-pharmaceuticum en daaraan doceerde reeds sinds 1665 de in 1638 geboren Prof. Frederik Ruysch de anatomie. In 1685 belastte deze zich tevens met het onderwijs in de plantkunde, aanvankelijk blijkbaar zonder vergoeding; want voor 't eerst op 1 Februari 1693 werd hem volgens het in den Hortus berustend Memoriaal van Commissarissen van den Hortus medicus voor een jaar tractement f 200 uitbetaald. Daarvoor gaf hij des zomers van Mei tot September tweemaal per week openbare lessen over ‘de Medicinale Kruyden en Planten die in desen Hoff gevonden werden, ten behoeve van de Chirurgyns en Apothecars, mitsgaders hare knechts en andere personen, die daar willen tegenwoordig zijn’. Prof. Ruysch vond in den Hortus een heerlijk zich ontplooiend jong instituut. De stad had in 1682 de leiding toevertrouwd ‘aan den Wel Edelen Heer Joan Huydecoper, | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Ridder, Heere van Maarseveen, Burgemeester en Raad dezer Stede en Bewinthebber van de Oost Indische Maatschappij; en den heer Joan Commelin, Raad; beide groote Liefhebbers van deze Konst, Kenners ende ervaarene Planters; door welker beleid, ijver, en gedurige buytenlandsche correspondentien dit deftig werk niet alleen zeer spoedig is voltrokken, maar den Hof gelykelyk wel voorzien met veele zeer zeldsaame en voortreffelyke gewasschen’, gelijk wij lezen kunnen in de voorrede van een prachtig plaatwerk, getiteld: ‘Beschryvinge en curieuse Afbeeldingen van rare vreemde Oost-West-Indische en andere gewassen, vertoont in den Amsterdamsche Kruyd-Hof. Met groote moeyte en arbeid op Stadskosten in veele jaren aangewend, en by een versameld door d'Heer Johan Commelin, in syn leven Raad der Stad Amsterdam en nu met aantekeningen en byvoegselen verrykt door d' Heer Frederik Ruysch, Hoog-Leeraar der Kruyd-Kunde, geneesmeester, Etc. en François Kiggelaar’, waarvan het 1e gedeelte als Opus posthumum in 1697 te Amsterdam bij P. en J. Blaeu en Abraham van Someren verscheen, opgedragen aan N. Witsen, J. Hudde, C. Valkenier en Th. Bas door Franciscus de Vroede en Johannes Huydecoper van Maarseveen, ‘ejusdem Horti curatores’. Joan Commelin was toen reeds 5 jaren dood en Prof. Ruysch maakte zich verdienstelijk door de nieuwe curatoren bij te staan bij het uitgeven van het door hem nagelaten werk. Deze Joan Commelin, een oudere broeder van Caspar Commelin Sr., geboren 23 April 1629 te Amsterdam, mag zonder twijfel als de eigenlijke stichter van den tegenwoordigen Hortus beschouwd worden. Hij was niet alleen curator, maar droeg buitendien den titel ‘Horti medici Amstelaedamensis botanicus’. Aanvankelijk woonachtig in de Kalverstraat ‘in de Crocodil’, verhuisde hij later naar de Heerengracht bij Flora en kocht 13 December 1676 de Hofstede Zuyderhout aan het einde van den Haarlemmerhout, waar hij ook reeds eene rijke plantenverzameling bijeen bracht. Uit dat jaar stamt zijn ‘Nederlantze Hesperides, d.i. Oeffening en gebruik van de Limoen- en Oranjeboomen, gestelt na den aardt en climaat der Nederlanden met platen naar C. Kick’. Na 1682 houdt hij zich onledig met het verder in druk geven van een prachtig plaatwerk, fundamenteel voor onze kennis der Indische flora, getiteld ‘Hortus indicus malabaricus’, dat in 1678 te Amsterdam begonnen was te verschijnen ‘sumptibus Joannis van Someren et Joannis van Dyck’, ‘adornatus per Henricum van Rheede van Draakenstein et Johannem Casearium’, terwijl aanvankelijk ‘notis adauxit, commentariis illustravit Arnoldus Syen, Medicinae et Botanices in Ac. Lugduno-Batava professor’. Zijn neef, Caspar Commelin Jr., zou later, in 1696, op dit werk een klapper uitgeven onder den titel ‘Flora Malabarica’. In 1689 gaf Joan Commelin nog een catalogus uit van de plantencollectie in den Amsterdamschen Hortus. Toen hij in Januari 1692 gestorven was, trad in zijne functie van botanicus van den Hortus medicus Petrus Hottonus, naar wien onze waterviolier door Linnaeus later Hottonia palustris gedoopt is. Op 1 Februari 1693 werd hem voor het eerst voor een jaar tractement f 315 uitbetaald. Lang zou hij evenwel niet blijven; want in het voorjaar van 1695 stierf te Leiden Syen's opvolger, de Duitscher Paul Hermann, en werd Hotton in diens plaats benoemd. Onze Universiteitsbibliotheek bezit een exemplaar van zijn aldaar op 7 Mei 1695 gehouden oratie. Hij werd in 1696 opgevolgd door den toen 24-jarigen Casparus Commelin Jr., aan wien de eerste maal in het najaar van 1697 hetzelfde salaris van f 315 werd toegekend. In het najaar van 1699 was er geen geld meer en moest de betaling worden uitgesteld tot Januari 1700. Daarna doet Commelin blijkbaar grootmoedig afstand van zijn salaris, dat in het memoriaal van Commissarissen van den Hortus niet meer voorkomt. Wel declareert hij elk jaar zijn verschot, eerst als ‘de heer Commelin’, later als ‘de professor Commelin’. In het jaar 1706 werd hij nl. eveneens tot Professor Botanices benoemd met de bedoeling, dat hij voortaan de niet-Nederlandsche planten zou behandelen, zoodat Prof. Ruysch zijne aandacht tot de Nederlandsche flora kon beperken. Deze toestand duurde voort tot 1731, toen Ruysch, 93 jaar oud, op 22 Februari overleed en Commelin op 25 December. | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
Als geschrift van Casparus Commelin werd reeds genoemd zijn Flora Malabarica. In 1701 gaf hij een 2e deel uit van het door zijn oom Joan nagelaten plaatwerk over merkwaardige planten in den Amsterdamschen Hortus, opgedragen aan ‘J. Hudde, J. Corver, F. de Vicq en Th. Munter, Amstelaedamensis rei publicae consulibus et senatoribus, Fr. de Vroede, J. Huydecooper, G. Pancras, Horti medici Amst. curatoribus’, waarin nu ook Afrikaansche planten werden opgenomen. In 1703 volgde nog een supplement met den titel ‘Praeludia botanica ad publicas plantarum exoticarum demonstrationes dicta in horto medico. His accedunt plantarum rariarum et exoticarum in praeludiis botanicis recensitarum icones et descriptiones’, uitgegeven door Fred. Haringh te Leiden. Ook Caspar Commelin gaf een catalogus uit van de ‘Horti Medici Amstelaedamensis plantarum usualium’, die meerdere drukken beleefde, waarvan de 3e, van 1724, nog in het bezit van den Hortus is. De plantenfamilie der Commelinaceeën en het daartoe behoorend geslacht Commelina herinneren ons aan den oom en den neef, die gedurende het eerste 50-tal jaren, dat onze tegenwoordige Hortus, het tweede 50-tal, dat het Athenaeum illustre bestond, zooveel voor Amsterdam, zijn Hortus medicus en de botanische wetenschap beteekend hebben. Ruysch kreeg als opvolger Johan Burman, die, 26 April 1706 geboren, bij Boerhaave had gestudeerd en door dezen warm werd aanbevolen, hoewel hij nog pas 25 jaar oud was. Zijn begin-salaris bedroeg weer f 200, maar in 3 jaren klom dit tot f 600. In 1739 kwam hier nog een extra toelage van f 150 bij en in 1744 nog een 2e extraordinair tractement van f 250, omdat Prof. Burman ‘gezegd had’, anders naar Utrecht te zullen gaan. De overbrenging van het plantkunde-onderwijs naar het Athenaeum in 1755 bracht geen verandering in den toestand en tot het bereiken van zijn emeritaat op 30 Januari 1777 behield hij hetzelfde inkomen van f 1000, dat ook zijn zoon en opvolger Nicolaas Laurens Burman, geboren in 1734 te Amsterdam, tot zijn dood op 11 September 1793 zou genieten en zelfs nog diens opvolger Nicolaas Bondt, die, in 1765 te Wilsveen geboren, reeds op 17 Augustus 1796 overleed. Van een ‘Horti Medici Amstelaedamensis Botanicus’ is na Caspar Commelin geen sprake meer, en wel, omdat Burman in tegenstelling met Ruysch speciaal voor de botanie benoemd werd, zoodat een tweede botanicus overbodig geacht kon worden. Had Ruysch nog wel eens neiging vertoond, zulks onder den invloed der kort te voren verschenen eerste werken over plantenanatomie, de Anatome Plantarum van Marcello Malpighi en de Anatomy of Plants van Nehemiah Grew, voorts der onderzoekingen van Anthonie van Leeuwenhoek, zich in anatomische kwesties te verdiepen, Joannes Burmannus was weer zuiver systematicus, gelijk haast iedereen in den tijd, waarin Linnaeus de anatomen als knutselaars ter zijde schoof. Wie aan J. Burman denkt, denkt aan het in 1741 verschenen, mede voor de kennis der flora van ons Indië fundamenteele werk: ‘Het amboineesche Kruidboek, dat is beschrijving van de meest bekende boomen, heesters, kruiden, land- en waterplanten, die men in Amboina en de omliggende eilanden vind, beschreven in twaalf boeken door G.E. Rumphius, med. doct. van Hanau, oud koopman in Amboina, nagezien en uitgegeven door Joannes Burmannus, med. doct. en botanices professor in den Hortus medicus te Amsterdam, die daar verscheidene Benamingen en zyne Aanmerkingen heeft bygevoegt’. Het handschrift van Rumphius, die bijna 50 jaar lang in dienst van de O.I. Compagnie op Amboina stond, was 50 jaar lang in de geheime archieven van de Compagnie verborgen gebleven en het is eene groote verdienste van J. Burman, het daaruit te voorschijn gebracht te hebben. In 1755 gaf deze nog een ‘Auctuarium, ofte vermeerdering op het Amboinsch Kruydboek’ uit, in 1769 een Index ‘in omnes tomos Horti Malabarici’ en ‘Herbarii Amboinensis clarissimi Georgii Everhardi Rumphii’. Maar J. Burman deed veel meer voor de leer der plantensystematiek. In het begin van zijne ambtsperiode interesseerde hij zich voor de flora van het ons immers toen toebehoorende eiland Ceylon, getuige zijn in 1737 verschenen ‘Thesaurus Zeylanicus’, voorts voor den plantengroei van Afrika, waarvan de ‘Decades decem rariarum plantarum Africanarum’ (1738) het gevolg waren. In 1745 zien wij hem bezig door C. Plumierius nagelaten, door dezen op de Antillen vervaardigde afbeeldingen van west-indische planten | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
op eigen kosten uit te geven. De bewerking van een groot werk van Joh. Wilh. Weinmann volgde in 1748. Dan in 1757 nog Wachendorfia, i.e. de toewijding van een nieuw plantengeslacht uit Afrika aan zijn vriend Ever. Jac. Wachendorf, professor in de botanie, chemie en geneeskunde te Utrecht; in 1775 nog een nieuwe uitgave van den ‘Horti medici Amstelaedamensis plantarum usualium catalogus’. Te recht voorwaar heeft de botanische wetenschap er prijs op gesteld, de herinnering aan haar grooten zoon J. Burman levendig te houden, door eene interessante tropische overgangsfamilie tusschen de Amaryllideeën en de Orchideeën naar hem Burmanniaceeën te noemen, en een der geslachten Burmannia. Zooveel als zijn vader heeft Nicolaas Laurens Burman ons niet gegeven. Deze promoveerde in 1759, dus op 25-jarigen leeftijd, op eene dissertatie over het geslacht Geranium, maakte vervolgens in 1760 eene reis naar Zweden, waar hij te Upsala Linnaeus bezocht, en werd in 1771 aan zijn vader als assistent-hoogleeraar toegevoegd, om in 1777 zijn opvolger te worden. Bekend is van hem zijn ‘Flora Indica, cui accedit Series Zoophytorum Indiae nec non prodromus Florae Capensis (iconibus illustrata)’, verschenen te Leiden in 1768. Helaas is het rijke herbarium der Burmans niet voor Amsterdam bewaard gebleven, maar in Genève terecht gekomen. Nicolaas Bondt promoveerde te Leiden in 1788 op eene dissertatie: ‘De Cortice Geoffraeae Surinamensis’. Zes jaar later, op 29-jarigen leeftijd, werd hij te Amsterdam tot opvolger van Nicolaas Laurens Burman benoemd, alwaar hij op 24 Februari 1794 zijn ambt aanvaardde met eene ‘Oratio de utilitate illorum laborum quos recentiores in re Botanica exercenda posuerunt, rite aestimanda’. Slechts ruim twee jaar zou hij het mogen bekleeden, wat wel de oorzaak is, dat wij geen andere botanische geschriften van hem kennen. Dan verschijnt een zeer opvallende ster aan het uitspansel van ons Athenaeum, Gerardus Vrolik, geboren 25 April 1775 als zoon van den Leidschen fabrikant Willem Vrolik. Waarschijnlijk dank zij eene krachtige aanbeveling van zijn leermeester Sebald Justinus Brugmans, hoogleeraar in de kruidkunde, natuurlijke geschiedenis en scheikunde te Leiden, werd deze in 1796, op 21-jarigen leeftijd en nog vóór zijne promotie tot doctor in de geneeskunde, die eerst 10 December 1796 plaats zou grijpen, tot hoogleeraar in de kruidkunde te Amsterdam benoemd. Zijne ‘Oratio de eo, quod Amstelaedamensis ad rem botanicam exornandam contulerunt’ werd gehouden op 3 April 1797. In 1798 belast hij zich tevens met het onderwijs in anatomie, physiologie en verloskunde; in 1814 komt daar nog de chirurgie bij. Dit kon natuurlijk niet zoo blijven. Reeds in 1820 doet hij weer afstand van anatomie, physiologie en chirurgie ten behoeve van H. Bosscha. In 1834 wordt naast hem als extraordinarius voor de botanie benoemd Willem Hendrik de Vriese, geboren 11 Augustus 1806 te Oosterhout, sinds 1831 al lector botanices aan de clinische school te Rotterdam, die in 1842 ordinarius voor de botanie wordt, waarna G. Vrolik tot zijn dood op 10 November 1859 slechts de verloskunde doceert. Het groote aantal vakken, dat G. Vrolik gedurende een groot gedeelte van zijn leven heeft moeten geven, is wel de oorzaak geweest, dat grootere werken van zijne hand niet zijn verschenen. Wel publiceerde hij vele kleine geschriften op allerlei gebied, bij voorkeur in de verschillende periodieken, uitgegeven door het in 1808 door den Koning van Holland gestichte Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, van welks Eerste Klasse Vrolik lid en tevens de eerste secretaris werd, en de er uit voortgekomen Kon. Akademie van Wetenschappen. Zijne botanische opstellen hadden niet zoozeer betrekking op anatomisch-systematische vragen als wel op verschijnselen van plantengroei, op vormafwijkingen of de geneeskracht der planten. In 1804 geeft hij een ‘Naamlijst der geneesrijke plantgewassen in den Amsterdamschen kruidtuin’ uit, in 1805 met anderen te zamen de ‘Pharmacopoea Batava’ en tevens een ‘Catalogus plantarum medicinalium a pharmacopoea batava memoratarum’, in 1823 de ‘Pharmacopoea belgica’ en twee jaren later ook weer een catalogus van de daarin vermelde geneeskrachtige planten. Zeer bekend gebleven is zijne mededeeling ‘Over eene rankvormige ontwikkeling van witte Leliebloemen’ in de Nieuwe Verhandelingen der eerste Klasse van het Kon. Ned. Instituut, | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Deel I, 1827, waarin voor het eerst de verandering der bloemen in bebladerde takjes bij Lilium candidum plenum wordt beschreven. Het door Vrolik afgebeelde takje bevindt zich nog steeds op spiritus in de collectie van het botanisch laboratorium. In de jaren tusschen 1834 en 1842 schrijft hij met W.H. de Vriese tezamen over ‘Proeven op de verhoogde temperatuur van den spadix eener Colocasia odora’ in Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis deel I, V en VII. En ook na 1842, toen hij immers geen botanie meer behoefde te doceeren, bleef hij werkzaam op het gebied der plantkunde, waarvan zelfs de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, deel VIII, 1858, - Vrolik was toen 83 jaar oud - nog getuigen. De belangrijkste mededeelingen uit deze periode zijn wellicht die, verschenen in de verhandelingen van het Instituut van 1842 en 1845, over het pelorische ras van vingerhoedskruid, Digitalis purpurea, dat, voor het eerst door Vrolik beschreven, nog steeds in onzen Hortus gekweekt wordt. De bovengenoemde Professor W.H. de Vriese is aan ons Athenaeum slechts korten tijd verbonden gebleven. Reeds in 1845 werd hij aan de Leidsche Hoogeschool benoemd tot opvolger van Reinwardt. Vele artikelen van zijne hand vindt men in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie (1834-1845), dat hij tezamen met den hoogleeraar J. van der Hoeven uitgaf, en in het Nederlandsch Kruidkundig Archief, dat hij in vereeniging met andere kruidkundigen redigeerde. Zij hadden in het bijzonder betrekking op den plantengroei van onze bezittingen in de tropen. Zoo bewerkte hij een gedeelte van het materiaal, dat door Junghuhn, Reinwardt en anderen in die streken was verzameld, en leverde hij monographieën van het vermaarde geslacht Rafflesia en de tropische Varenfamilie der Marattiaceeën. Zijne bemoeiingen ten opzichte van de vanille-cultuur op Java, zijn belangrijk aandeel in zake de introductie van de kina-cultuur in Indië, zijne onderzoekingen over den kamferboom van Sumatra enz. hadden ten gevolge, dat hij belast werd met een onderzoek der cultures in onze Oost-Indische bezittingen, waarheen hij in 1857 vertrok en vanwaar hij in Maart 1861 terugkeerde. Reeds het volgend jaar overleed hij, op 55-jarigen leeftijd. De opvolger van de Vriese te Amsterdam werd in 1846 F.A.W. Miquel, geboren den 24sten October 1811 te Neuenhaus bij Bentheim, alumnus van de Groningsche hoogeschool en sinds 1835 al lector botanices aan de Klinische School te Rotterdam. Ook dezen uitnemenden geleerde heeft Amsterdam niet lang mogen behouden. In 1859 vertrok hij naar Utrecht, waar men hem tot hoogleeraar in de plantkunde benoemd had en waar hij in den aanvang van 1871 overleed. Reeds vóór zijne komst naar Amsterdam had hij naam gemaakt door studies over de Cactaceeën, eene monographie der Cycadeeën en werken over de Piperaceeën, maar in Amsterdam schreef hij, wellicht geïnspireerd door den rijken ouden Hortus, zijne voornaamste werken, zijn in 1850 uitgegeven ‘Stirpes Surinamenses selectae’, de ‘Analecta Botanica Indica’ van 1850-52 en zijne ‘Flora van Nederlandsch Indië’ in drie deelen met een bijvoegsel over ‘Sumatra, deszelfs plantenwereld en voortbrengselen’, die alle bewijzen, hoezeer in het bijzonder de flora der tropen zijne belangstelling had. Na den dood van Blume werd het bestuur over 's Rijks Herbarium aan Miquel opgedragen en van dit oogenblik af dagteekent de uitgave zijner ‘Annales Musei Botanici Lugduno-Batavi’, waarvan 4 deelen verschenen van 1863-1869. In de laatste jaren zijns levens interesseerde hij zich vooral voor de flora van Japan, waartoe aanleiding was, dat hij door Von Siebold en Martius uitgenoodigd was de bewerking van de door den eerstgenoemden uit Japan medegebrachte planten, welke na den dood van Zuccarini was blijven steken, voort te zetten. Ook de fossiele planten trokken Miquel's aandacht, getuige zijne verhandeling ‘Over de fossile planten van het Kryt in het Hertogdom Limburg’. Voor den Prodromus van de Candolle bewerkte hij de Casuarineeën en voor de Flora brasiliensis van Martius de Piperaceeën, Chloranthaceeën, Urticinen, Primulaceeën, Myrsineeën, Ebenaceeën, Symplocaceeën en Sapotaceeën. Men ontsnapt niet aan den indruk, dat Miquel een buitengewoon man geweest moet zijn, waarover alle oudere tijdgenooten, die hem persoonlijk gekend hebben - noemen wij slechts de namen Hugo | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Johannes Burman, 1755-1777. Gravure. H.V.U.
C.A.J.A. Oudemans, 1859-1896. Photo. H.V.U.
E.C. Verschaffelt, 1897-1923. Photo bij prof. P. v.d. Wielen.
W. Stoeder, 1879-1901. Photo bij prof. P. v.d. Wielen.
| |||||||
[pagina 271]
| |||||||
de Vries en J.C. Costerus - het ook eens zijn. Het buitenland eerde zijne verdiensten, door hem o.a. te benoemen tot lid der Academia caesarea Leopoldino-Carolina, van de Zweedsche Akademie en van de Beiersche Akademie. De laatste hoogleeraar in de plantkunde aan 't Athenaeum was de opvolger van Miquel: Corneille Antoine Jean Abram Oudemans, geboren 7 December 1825 te Amsterdam, alumnus van Leiden, waar hij in 1847 in de geneeskunde promoveerde, sinds 1848 alreeds lector in de botanie aan de Klinische School te Rotterdam. Toen in 1877 het Athenaeum in Universiteit was omgezet, werd Oudemans de eerste rector magnificus. Na het bereiken van zijn emeritaat in 1896 vestigde hij zich te Arnhem, waar hij in Augustus 1906 overleed. Eene eerbiedwaardige reeks van tijdschriftartikelen en talrijke afzonderlijk verschenen werken leggen getuigenis af van zijne groote werkkracht. Daarbij bewoog hij zich op velerlei gebied. Van physiologischen aard is zijne studie over de prikkelbaarheid der bladen van Dionaea muscipula en in meerdere geschriften houdt hij zich met den anatomischen bouw der planten bezig. Van deze laatste heeft vooral zijn onderzoek over het velamen van de luchtwortels der Orchideeën de aandacht getrokken. De hoofdbeteekenis van Oudemans schuilt intusschen zonder twijfel in wat hij gedaan heeft voor de kennis van de Nederlandsche flora. Zijne ‘Flora van Nederland’, van 1859-1862 in drie deelen met een atlas verschenen, was lange jaren het standaardwerk op dit gebied; en dat wij mogen zeggen, dat de Nederlandsche zwammenflora vrij goed bekend is, danken wij aan hem en de uitvoerige werken ‘Révision des champignons tant supérieurs qu'inférieurs trouvés jusqu'à ce jour dans les Pays-Bas’ (Versl. Kon. Ak. v. Wet., afd. wis- en natk., 2e serie, deel II, 1893-1897) en ‘Catalogue raisonné des champignons des Pays-Bas’ (ibidem deel XI, 1905). Zeer verdienstelijk heeft hij zich echter ook gemaakt voor de wetenschap der pharmacognosie, die hij te doceeren had. Zijne ‘Aanteekeningen op het pharmakognostisch-botanisch gedeelte der Pharmacopoea Neerlandica’ (1854-1856), zijne ‘Handleiding tot de pharmakognosie van het planten- en dierenrijk’ (1865), het aandeel, dat hij als secretaris van de er voor benoemde commissie gehad heeft in de bewerking van de tweede en als voorzitter in die der derde editie der Nederlandsche Pharmacopoea, zijn daarvan even zoovele bewijzen. Zijn ‘Leerboek der Plantenkunde’ van 1866-1870 was vele jaren het algemeen gebruikte leerboek voor deze wetenschap in Nederland en groeide later uit tot het omvangrijke werk, waarvan Oudemans zelf de morphologie en de systematiek bewerkte, Hugo de Vries de anatomie en de physiologie, en dat, hoewel in menig opzicht verouderd, nog altijd veel gebruikt wordt om de klassieke wijze, waarop beide auteurs hun stof hebben behandeld. Hiermede zijn wij gekomen tot Hugo de Vries, ons pronkjuweel, gelijk rector Burger in zijne feestrede van 1929 zeide, en inderdaad den man, die, meer dan eenig ander botanicus onzer Universiteit, bijdroeg tot den roem van Nederland in het buitenland, dat hem met tal van eeredoctoraten en eerelidmaatschappen van vereenigingen en het correspondeerend lidmaatschap van alle buitenlandsche akademies eerde, door zijn ‘Intrazellulare Pangenesis’ van het jaar 1889, en in het bijzonder door zijne, in de jaren 1901 en 1903 in twee deelen verschenen ‘Mutationstheorie’, waarop in 1913 als supplement nog uitkwam ‘Gruppenweise Artbildung’, grondvester eener nieuwe leer, de erfelijkheidsleer, die zich in deze eeuw naast Darwins afstammingsleer is komen stellen. Geboren 16 Februari 1848 te Haarlem als zoon van den toenmaligen griffier der staten van Noord-Holland, den lateren minister van justitie Mr. G. de Vries en eene dochter van den bekenden Leidschen professor Reuvens, studeerde hij te Leiden onder Suringar, bij wien hij in 1870 promoveerde op een dissertatie over ‘De invloed der temperatuur op de levensverschijnselen der planten’. Daarop was hij eenigen tijd leeraar aan de H.B.S. met 5-j.c. en de Handelsschool te Amsterdam, al zijne vacanties intusschen doorbrengend bij J. Sachs te Würzburg, die als een der eerste Duitsche botanici gold. In 1875 gaf hij zijne betrekking zelfs geheel op en verhuisde definitief naar Würzburg, daartoe in staat gesteld door Hugo Thiel, een leerling van Sachs en secretaris van het Pruisische ministerie van | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
landbouw, die hem de opdracht gaf, de belangrijkste landbouwgewassen aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Een aantal opstellen over de roode klaver, de aardappelplant en de suikerbiet in de ‘Landwirtschaftliche Jahrbücher’ waren daarvan het gevolg. In 1877 werd hij privaat-docent te Halle, waar het door Engelmann te Leipzig uitgegeven belangrijke werkje ‘Ueber die mechanischen Ursachen der Zellstreckung’Ga naar voetnoot1) hem als ‘Habilitationsschrift’ diende, waar hij echter slechts korten tijd bleef, omdat in hetzelfde jaar nog de juist geboren Universiteit van Amsterdam hem als lector voor plantenphysiologie tot zich riep, tegelijk met Van 't Hoff. In 1878 reeds volgde zijne benoeming tot extraordinarius, op 16 Februari 1881, dank zij de omstandigheid, dat Thiel hem professor aan de Landwirtschaftliche Hochschule te Berlijn had willen maken, die tot gewoon hoogleeraar. Dan breekt de periode aan, die in den volksmond voortleeft als de groote tijd van Van der Waals, Van 't Hoff en Hugo de Vries. De onderzoekingen van den laatstgenoemden bewogen zich in deze periode vooral op het gebied der osmose. Met behulp van het door hem ontdekte verschijnsel der plasmolyse werd de stelling gevonden, dat aequimoleculaire oplossingen isosmotisch zijn, wat het De Vries mogelijk maakte, tot dusver onbekend gebleven moleculairgewichten te bepalen, en Van 't Hoff aanleiding gaf tot het opstellen van de zg. wet der verdunde oplossingen. De verdere ontdekking, dat oplossingen van anorganische zouten bij proeven over plasmolyse in den regel sterker werken dan men op grond der concentratie verwachten zou, in eene verhouding, die men door bepaalde getallen, de z.g. isotonische coëfficiënten, weer kan geven, legde buitendien de basis voor de theorie der electrolytische dissociatie van Arrhenius. De Vries zelf ging grondig de beteekenis van het gevondene na voor ons begrip van de groei- en bewegingsverschijnselen bij de planten. De ‘osmotische periode’ van zijne wetenschappelijke werkzaamheid eindigde in 1889 met het verschijnen, bij G. Fischer, van de ‘Intracellulare Pangenesis’, die de tweede periode, die men de ‘genetische’ zou kunnen noemen, inluidt. Doel van dit uiterst belangrijke werk en van geheel De Vries' verder streven was, de wetenschappelijke wereld er van te overtuigen, ‘dass die Eigenschaften der Organismen aus scharf von einander unterschiedenen Einheiten aufgebaut sind’, gelijk men in den eersten zin van de Mutationstheorie leest. De vermaarde Gr. Mendel had dit ook reeds getracht, maar zijne stem was niet gehoord geworden, zoodat men de verhouding Mendel-De Vries ongeveer zien kan gelijk die van Lamarck, die immers ook reeds trachtte de afstammingsgedachte ingang te doen vinden, tot Darwin, die de menschheid overtuigde. Het is nl. van algemeene bekendheid, dat De Vries op zijn pogen een volledig succes kan boeken, met het gevolg, dat wij tegenwoordig, in tegenstelling met de opvattingen van Lamarck en Darwin, de soorten en variëteiten in de natuur weer als constante grootheden zien, waaraan weer als consequentie vastzit, dat de evolutie slechts plaats gegrepen kan hebben door discontinue veranderingen of mutaties, m.a.w. de onjuistheid van de stelling ‘natura non facit saltus’. Over de mutatietheorie verscheen van De Vries' hand nog een meer algemeen begrijpelijke uiteenzetting, ‘Species and varieties, their origin by mutation’, nl. in Amerika in 1904 gehouden voordrachten. In ‘Plantbreeding’ behandelt hij de toepassing van de principiën der theorie op de praktijk der plantenveredeling, waarbij tegenwoordig alom de door De Vries gegeven voorschriften worden opgevolgd. De wetenschappelijke geschriften van De Vries, die in tijdschriften verschenen, werden in 1918 naar aanleiding van zijn aftreden als hoogleeraar te Amsterdam, dat hij, ondanks herhaalde schitterende aanbiedingen uit het buitenland, zooals van de Columbia University te New York in 1910, tot het laatst toe trouw is gebleven, opnieuw in boekvorm uitgegeven en vullen 7 deelen met meer dan 4300 bladz. Ook op populair wetenschappelijk gebied bewoog De Vries zich gaarne, waarvan vele tijdschriftartikelen en boeken, zoo ‘De voeding der planten’, ‘Zaaien en planten’, ‘Het leven der bloem’, ‘Oorsprong en bevruchting der bloemen’, ‘Het veredelen van kultuurplanten’, en zijne reisbeschrijvingen ‘Naar Californië I en II’, ‘Van | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Texas naar Florida’ en ‘Het Yellowstone-park’, getuigen. De onderwijsopdracht van De Vries veranderde bij het aftreden van Oudemans aldus, dat hij voortaan ook de morphologie en systematiek zou geven, maar de nieuw benoemde hoogleeraar Ed. Verschaffelt de chemische physiologie en de pharmacognosie. Op 15 December 1910, naar aanleiding van zijn beroep naar de Columbia University, besloot het gemeentebestuur zijn taak te verlichten, door den in hetzelfde jaar benoemden lector voor de systematische botanie Theo J. Stomps, die hem in 1918 zou opvolgen, tot buitengewoon hoogleeraar te bevorderen. Eduardus Clementius Verschaffelt werd 15 October 1868 geboren te Gent, waar hij in 1891 den doctorstitel behaalde. Naar Amsterdam getrokken om zich bij Hugo de Vries verder te ontwikkelen, werd hij in 1893 diens assistent en in Januari 1897 buitengewoon hoogleeraar, om in Januari 1901 tot ordinarius bevorderd te worden. Hij ontviel der Universiteit in 1923 op nog vrij jeugdigen leeftijd. Desalniettemin verrijkte hij de botanische literatuur met een aantal verhandelingen in de verslagen der Kon. Akademie van Wetenschappen, het ‘Recueil des travaux botaniques Néerlandais’, de ‘Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft’, het Pharmaceutisch Weekblad enz., aanvankelijk meest handelend over vragen van osmose en variabiliteit, later over phytochemische onderzoekingen. Zijn werken op het terrein der pharmaceutische botanie werd ter gelegenheid van zijne 25-jarige ambtsvervulling door collega Van der Wielen in het Pharmaceutisch Weekblad uitvoerig geschetst. Hij werkte mede aan de 5e editie der Nederlandsche Pharmacopee. Zijne oratie handelde over ‘De beteekenis van het aanpassingsvermogen voor het biologisch onderzoek’, zijne diësrede van 8 Januari 1916 over ‘De dood als physiologisch verschijnsel’. Zijn opvolger werd in 1924 de tegenwoordige functionaris Theodorus Weevers, die, geboren 8 Juni 1875 te Zaandam, te Amsterdam promoveerde op eene dissertatie over ‘Onderzoekingen over Glukosiden in verband met de stofwisseling der plant’ en uit Groningen, waar hij buitengewoon hoogleeraar was geworden, tot ons kwam. Deze hield zijne oratie op 29 September 1924 over ‘De objecten der pharmacognosie, van het standpunt der plantenphysiologie beschouwd’. Hiermede ware de bespreking, ‘de eo, quod Amstelaedamenses ad rem botanicam exornandum contulerunt’, om met G. Vrolik te spreken, te beëindigen, ware het niet, dat voor enkele decenniën een tak van toegepaste botanie zijne intrede in ons universitair leven heeft gedaan, nl. de phytopathologie. Dit ten gevolge van de stichting, door den heer en mevrouw Scholten-Commelin en op raad van Hugo de Vries, van een laboratorium voor het bestudeeren der plantenziekten, dat den naam Willie Commelin Scholten zou dragen naar hun overleden zoon, die student in de plant- en dierkunde te Amsterdam was geweest. De eerste directeur, Jan Ritzema Bos, geboren te Groningen 25 Juli 1850, werd 29 November 1895 tevens tot buitengewoon hoogleeraar in de phytopathologie aan de Universiteit benoemd. Hij bleef dat tot 24 Januari 1906, toen hij tot Directeur van het nieuw opgerichte Instituut voor Phytopathologie der Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen werd benoemd. Zijne verdiensten voor de ontwikkeling van de wetenschap der phytopathologie in Nederland zijn overbekend. Al weer op aanbeveling van Hugo de Vries werd 15 Maart 1906 aan het hoofd van het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten geplaatst Mej. Dr. Johanna Westerdijk, geboren 4 Januari 1883 te Nieuwer-Amstel en gepromoveerd te Zürich in Maart 1916 op eene dissertatie ‘Zur Regeneration der Laubmoose’. Onder haar leiding kwam het laboratorium tot grooten bloei, wat hare benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de phytopathologie op 30 Januari 1930 ten gevolge had. Haar oratie over ‘De groei der phytopathologie’ werd gehouden op 5 Mei 1930.
In de beide eerste eeuwen van het bestaan van het Athenaeum was van een afzonderlijke behandeling der Dierkunde geen sprake; hoogstens werd, in verband met de menschelijke anatomie of met de geneesmiddelleer, waarbij de dierlijke producten toen een groote plaats innamen, ook de bouw der dieren terloops behandeld. Dit nam intusschen niet weg, | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Zoölogisch laboratorium in Artis. Photo bij prof. Van der Wielen.
Zoölogisch museum in Artis. Photo bij dr. Sunier.
| |||||||
[pagina 275]
| |||||||
dat bepaalde hoogleeraren ook hierin belangstelling toonden en ook op dit terrein onderzoekingen werden verricht door mannen met beroemden naam uit deze tijden. Een der meest vermaarde hieronder is Petrus Camper, van 1755 tot 1761 hoogleeraar in anatomie en chirurgie, die door meerdere belangrijke verhandelingen, meerendeels intusschen na zijn vertrek uit Amsterdam, gedurende zijn professoraat te Groningen of later, verschenen, van zijn groote belangstelling in de dierkunde blijk gaf. Ook Gerardus Vrolik, in 1796 benoemd tot hoogleeraar in de kruidkunde, kort daarna ook in de physiologie, ontleed- en verloskunde, heeft voor de dierkunde belangrijke verdiensten door verhandelingen over het gebit van den olifant, den narwal en den rhinoceros, over het nut der knevels bij viervoetige dieren, over de holle beenderen der vogels en, buiten het terrein der gewervelde dieren, over den paalworm en andere conchyliën en over het sexueel verschil der veenmollen en hun huishouding. Opmerkelijk is ook een redevoering van 1799, betoogende de onmogelijkheid eener grensscheiding tusschen de dieren en planten. Eerst in 1810 werd de Natuurlijke Historie als afzonderlijk vak genoemd onder de leeropdracht van Caspar Georg Carl Reinwardt die reeds sinds 1808 directeur was van het Koninklijk Cabinet van Natuurlijke Historie (‘Cabinet Du Roi’) in het Trippenhuis, en van de sinds 1809 in den Hortus Botanicus ondergebrachte Menagerie, eveneens aan Koning Lodewijk toebehoorende. Noch Reinwardt, noch Hendrik Willem van Rossem, die hem bij zijn vertrek naar Java in 1815 tijdelijk verving, maar tevens een drukke medische praktijk uitoefende, noch Reinwardt's in 1823 benoemde opvolger Hendrik Carel van der Boon Mesch gaven van bijzondere voorliefde voor de dierkunde blijk; hun publicaties bewogen zich, voor zoover biologie betreft, voornamelijk op botanisch terrein. Tot opvolger van Van der Boon Mesch werd in 1831 benoemd Willem Vrolik, zoon van Gerardus Vrolik. Behalve de natuurlijke geschiedenis behoorde ook de ontleedkunde van den mensch tot zijn leeropdracht; eerst in 1859 werd de dierkunde hierbij als afzonderlijk vak genoemd, intusschen nog steeds ondergebracht in de Faculteit der Geneeskunde. Willem Vrolik was de eerste, die, ofschoon een medische opleiding ontvangen hebbende, van zijn studententijd af zich met bijzondere voorliefde aan de dierkunde wijdde. Reeds in dien tijd verscheen een verhandeling van zijn hand over de anatomie van den zeehond (1822) en in de weinige jaren, dat hij als medicus te Amsterdam, ook als stads-geneesheer, werkzaam was, schreef hij over den bloedsomloop van den tweevingerigen luiaard en over de biologie en anatomie van den chamaeleon. Van 1828 tot 1830 te Groningen als buitengewoon hoogleeraar in anatomie en physiologie werkzaam, bestudeerde hij met toewijding de door Petrus Camper aldaar nagelaten verzameling. Na deelname aan den tiendaagschen veldtocht aanvaardde hij den 5den December 1831 het professoraat aan het Athenaeum Illustre met een rede: De vinculo disciplinae physiologicae cum historia naturali. In de 30 jaren, gedurende welke hij in deze positie werkzaam was, verscheen van hem menige studie over de vergelijkende anatomie van zoogdieren en vogels. Speciaal zijn werk over den chimpansee, den hyperoodon, over manatus americanus, over stenops, en zijn controverse hierover met zijn collega Schroeder van der Kolk, over den babirussa en verschillende buideldieren moge hier worden genoemd. Voor breederen kring bedoeld was zijn boek: ‘Het leven en het maaksel der dieren’. In dit uit drie deelen bestaand werk, waarvan de eerste twee op den mensch, de zoogdieren en de vogels betrekking hebben, wordt in systematische volgorde de levenswijze der besproken vormen geschetst, telkens bij elke groep gevolgd door een overzicht der anatomische bijzonderheden, waarin ook vele eigen vondsten van den schrijver zijn ingevlochten. Het werk verscheen juist in den tijd van beroering, gewekt door Darwin's boek over den ‘Oorsprong der Soorten’. Vrolik kan zich met diens inzichten allerminst vereenigen. Voor latere generaties is het merkwaardig te zien, hoe iemand als hij, die den geleidelijken overgang tusschen de soorten zoo goed zag, dat volgens hem schier nergens een gaping overblijft (Dl. 2, p. 199), zich toch sterk verzette tegen het principe der afstammingsleer en zich op bladz. 210 aldus uit: ‘Het doel, aan elke orde van zoogdieren aangewezen, in verband | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
met de buitenwereld, welke hen omringt, doet, naar ik vertrouw, op voldoende wijze zien, dat elke hoofdvorm op zich zelf en door hoogere macht geschapen werd. Het denkbeeld, dat de eene vorm uit den anderen ontstond, kan slechts voor hem aanlokkend wezen, die zich meer aan de weelderigheid der phantasie, dan aan de koele beschouwing der natuur overgeeft’. De gematigd-christelijke levensbeschouwing van zijn tijd, die ook in zijn werken meermalen tot uiting komt, zal hieraan, naast den invloed van Cuvier, wel niet vreemd geweest zijn, en hem als vele andere biologen van dien tijd weerhouden hebben afstand te doen van wat tot dusverre bevredigd had. In 1849 voltooide hij zijn Tabulae ad illustrandam Embryogenesin Hominis et Mammalium met o.a. meer dan 300 oorspronkelijke figuren. Zijn studiën hadden uitsluitend op gewervelde dieren betrekking, maar aan deze wijdde hij zich met onvermoeide belangstelling en groote werkkracht. Zijn colleges worden zeer geroemd en waren blijkbaar op zoölogisch terrein ook tamelijk uitgebreid; want men vindt o.a. aangegeven, dat na een tweejarig college de voor de medici zoo belangrijke zoogdieren tot hun spijt nog niet aan de beurt waren gekomen. Door verdriet wegens het overlijden van vier zijner dochters ondermijnd, zag hij zich genoodzaakt bij den aanvang van 1863 ontslag als hoogleeraar aan te vragen en overleed nog kort vóór het einde van hetzelfde jaar. Zijn leerstoel werd, wat de ontleedkunde en de dierkunde betreft, eveneens nog in 1863, ingenomen door Willem Berlin. Eerst in 1877, bij den overgang van het Athenaeum tot Universiteit, behield Berlin volgens zijn verlangen uitsluitend de dierkunde als leeropdracht, waarmede in 1879 zijn overgang tot de Faculteit der Wis- en Natuurkunde gepaard ging. Eerst van dien tijd af was dus de dierkunde tot een zelfstandig leervak uitgegroeid. Berlin's colleges konden zich niet in aller waardeering verheugen; die over zoölogie waren blijkbaar sterk beschrijvend systematisch gekleurd, en ook over zijn anatomisch onderwijs zijn de meeningen verdeeld. De evolutieleer had zijn instemming; want althans in lateren tijd werden herhaaldelijk ook phylogenetische vragen behandeld. Met F.C. Donders was hij oprichter van het ‘Archiv für die holländischen Beiträge zur Natur- und Heilkunde’, waarvan 3 deelen verschenen (1858-1864). Den 26sten September 1883 aanvaardde Max C.W. Weber het ambt van buitengewoon hoogleeraar met een rede over: ‘De kleuren der dieren’. In 1884, toen Berlin wegens gezondheidsredenen zijn functie wenschte neder te leggen, volgde Weber's benoeming tot gewoon hoogleeraar. Deze had aan de Universiteit te Bonn eene medische opleiding genoten, was daarna meerdere jaren lector in de menschelijke anatomie aan het ontleedkundig laboratorium te Utrecht, daarna korten tijd prosector bij Berlin te Amsterdam. Aanhanger van de school van Gegenbaur zijnde, ging zijn belangstelling in de eerste plaats uit naar de vergelijkende anatomie, vooral van de zoogdieren, welke neiging door het uitgebreide materiaal, dat hem uit de diergaarde van Natura Artis Magistra voortdurend toevloeide, niet anders dan versterkt kon worden. Meerdere verhandelingen, o.a. zijn ‘Studiën über Säugetiere’, en ten slotte in 1904 zijn handboek ‘Die Säugetiere’, in 1929 in 2de editie verschenen, waren de vruchten van zijn arbeid op dit terrein. Maar bij een zoo veelzijdigen geest en bij de energie, die op al Weber's werk haar stempel drukte, bleef het allerminst hiertoe beperkt. Van zijn jeugd af aan met groote verzamellust bezield, toenmaals - en ook weder op lateren leeftijd - ook ijverig coleopteroloog, zich als hoogleeraar bevindende nabij de uitgebreide collecties van Artis, reeds spoedig vol plannen omtrent samensmelting en uitbreiding der zoölogische verzamelingen in Amsterdam, wierp hij zich met groote toewijding op de rangschikking en bewerking van het vele materiaal in zijn omgeving, waarbij vooral de Nederlandsche en Oost-Indische fauna hem in 't bijzonder aantrok; hij werd aldus van zelf de aangewezen leider der Nederlandsche expeditie voor het onderzoek der zeefauna van Nederlandsch-Indië, de beroemde Siboga-expeditie (1899-1900), van welker ontzagwekkende resultaten de nu reeds 114 afleveringen omvattende publicatie het meest sprekend getuigenis aflegt. Kon het anders dan dat de problemen der fauna van Nederlandsch-Indië, waarvan hij | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
tevoren, eveneens met zijn echtgenoote, mevr. A. Weber-van Bosse, reeds op talrijke plaatsen de land- en zoetwaterfauna had bestudeerd, hem meer en meer voerden tot de zoögeographie en bovendien, ook wegens het belang in dit opzicht van de zoetwatervormen, tot de studie der visschen, vooral die van Nederlandsch-Indië, waarvan hij, tezamen met Prof. de Beaufort, een groot deel bewerkte, en voorts, waar hij zoozeer als veld-zoöloog in den ruimsten zin was werkzaam geweest, ook tot belangstelling in de algemeene biologie, waarvan zijn deelname aan het ‘Lehrbuch der Biologie’, door M. Nussbaum, G. Karsten en M. Weber, het bewijs levert. Weber's colleges kenmerkten zich door wetenschappelijken vorm, voornamelijk natuurlijk de capita selecta, die, zooals te verwachten was, nauw verband hielden met het boven geschetste eigen en veelzijdig karakter zijner studiën. Vooral toen hij sedert 7 September 1898 op eigen verzoek het gewoon met het buitengewoon hoogleeraarschap verwisselde, kwam de zoögeographie sterk naar voren; daarnaast bleven de zoogdieren en de visschen een belangrijke plaats innemen. De meer algemeene colleges uit vroegere jaren gaven een overzicht der vergelijkende anatomie van het geheele dierenrijk, terwijl, vooral voor biologen, van bepaalde groepen, voornamelijk vertebraten, ook de systematiek behandeld werd. Aan het einde van den cursus 1921-22, een jaar vóór het bereiken van den wettelijken leeftijd ter aftreding hem hiertoe noopte, vroeg en verkreeg Weber ook uit deze functie van buitengewoon hoogleeraar eervol ontslag. Als zijn opvolger in het gewoon professoraat was reeds in 1898 aangewezen Dr. Carel Philip Sluiter, toentertijd als lector aan de Amsterdamsche Universiteit werkzaam en als zoodanig sinds 1891 opvolger van Dr. C. Kerbert. Ingevolge zijne geheel andere opleiding van huis uit meer algemeen zoöloog dan Weber, traden bij hem de hoogere vertebraten minder op den voorgrond. Zijne eigene studiën betroffen bij voorkeur de groepen der echinodermen en der tunicaten, waarmede hij zich reeds tijdens zijn verblijf als leeraar te Batavia veelvuldig had bezig gehouden, voorts vooral de leer der parasieten, in 't bijzonder de parasitische wormen. Zijn werk over de holothuriën der Siboga-Expeditie en zijn handboek: ‘De dierlijke parasieten van den mensch en van onze huisdieren’, mogen als voorbeeld zijner werkzaamheid in beide richtingen hier genoemd worden onder de talrijke publicaties, van zijn hand verschenen. Zijne colleges kenmerkten zich door groote duidelijkheid, waarbij zijn teekentalent een grooten steun gaf en het betrekkelijk geringe gebruik van platen bij zijn onderwijs vergoedde. Het tweejarige hoofdcollege handelde over de algemeene vergelijkende anatomie der dieren, waarbij de verschillende orgaansystemen achtereenvolgens ter sprake kwamen. Jaarlijks gaf hij bovendien een college over parasieten. Telkens met tusschenruimte van 1-2 jaren werd voor de candidaten in de pharmacie een college over pharmaceutische zoölogie gegeven. Dit college werd in 1922 door Prof. de Meijere overgenomen, die daarvoor als docent in toegepaste zoölogie ook wel aangewezen was. Na het bereiken van den 70-jarigen leeftijd in 1924 trad Prof. Sluiter bij het einde van den cursus 1924-25 af. Zijn opvolger werd Prof. Johan Egbert Willem Ihle, te voren hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool, welke juist in die dagen als nieuwe Faculteit bij de Rijksuniversiteit te Utrecht was gevoegd. Ihle was voor onze Universiteit geen vreemde. Hij had er zijne opleiding genoten en was na het vertrek van Dr. J. Versluys naar Giessen vele jaren als assistent bij Prof. Sluiter werkzaam, waarbij hij ook colleges gaf over de systematiek van verschillende groepen van lagere dieren. Aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool had zijn werkzaamheid natuurlijk weer meer gelegen op het terrein der vertebraten, voornamelijk zoogdieren, en bovendien op dat der parasieten onzer huisdieren, waaronder vooral de Nematoden zijn blijvende belangstelling verwierven; daarnaast hadden vooral de tunicaten en decapoden zijn aandacht. Evenals Sluiter uitgesproken morpholoog, was de voordracht van hem tot Sluiter's opvolger gegrond op het te Amsterdam gekoesterde gevoelen, dat, bij alle waardeering van andere richtingen, als de physiologische of psychologische, in de eerste plaats de kennis | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
der morphologie noodzakelijk is en de opleiding hierin uitgebreid genoeg dient te zijn om een gewoon professoraat te vereischen. In zijn tegenwoordige functie omvatten Ihle's colleges de vergelijkende anatomie der vertebraten, de leer der parasieten, en sedert het vertrek van Dr. van der Horst, die meerdere jaren als privaat-docent het college over anatomie en systematiek der evertebraten voor zijn rekening nam, ook den laatstgenoemden tak der zoölogische wetenschap. Bij den aanvang van 1908 aanvaardde Dr. Johannes Cornelis Hendrik de Meijere de functie van buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste, of, zooals het toen heette, technische zoölogie. Hij was in 1906 toegelaten als privaatdocent in de leer der arthropoden, waarbij vooral beoogd werd, een college te scheppen over insecten, ook in de richting van de economische entomologie. Het vertrek van Prof. Ritzema Bos, die, van huis uit zoöloog, bij zijn phytopathologisch onderzoek ook deze richting niet vergat, was aan deze toelating niet vreemd. Na zijn benoeming tot hoogleeraar stelde Prof. De Meijere ook een practicum voor entomologie in. Na het aftreden van Prof. Hugo de Vries werd een nieuwe regeling getroffen, waarbij Prof. De Meijere tot gewoon hoogleeraar werd benoemd en naast de toegepaste zoölogie ook de erfelijkheidsleer aan hem werd opgedragen. Op zijn door de Faculteit gesteund verzoek werd aan deze leeropdracht in 1928 nog toegevoegd de entomologie als afzonderlijk genoemd leervak, waarmede de algemeene beteekenis van dit uitgebreide gebied, ook buiten het oogpunt van schade of nut, tot uitdrukking kwam. De toestand is tegenwoordig zoo, dat het om het andere jaar gegeven algemeene college over entomologie met bijbehoorend practicum achtereenvolgens door verreweg de meeste biologen gevolgd wordt. In de tusschenliggende jaren worden verschillende onderwerpen behandeld; nu eens wordt een algemeen overzicht gegeven omtrent de onderwerpen, het doel en de problemen der toegepaste zoölogie, vooral der agricultuur-entomologie, dan weer omtrent de economische zoölogie van Nederlandsch-Indië, waarbij de voor dit doel meest instructieve plagen met hun literatuur ter sprake komen. Zooals boven reeds gemeld, geeft Prof. De Meijere bovendien, zoodra daartoe de behoefte weder blijkt te bestaan, een college over pharmaceutische zoölogie, dat door hem werd uitgebreid met een kort overzicht betreffende organotherapie en serologie, waardoor de candidaten in de pharmacie althans een indruk krijgen van de hoofdidee en de richtingen van onderzoek, waarom het in deze uitgebreide vakken gaat, zonder dat zij daaraan te veel tijd behoeven te besteden. Waar hij van jongs af aan met groote voorliefde voor entomologie bezield was, bewogen de meeste onderzoekingen van Prof. De Meijere zich op dit terrein. In 't bijzonder had de groep der dipteren sind 1888 zijn belangstelling, zoowel uit faunistisch en systematisch oogpunt, als wat morphologie en biologie betreft. Bovendien werkte hij o.a. over het haarkleed der zoogdieren, de groep der echinoidea, de vererving van het geslacht en de secundaire geslachtskenmerken, over chromosoomstellen van dieren en planten, enz. Terwijl de plaats van Max Weber als directeur van het Zoölogisch Museum reeds in 1922 aan Dr. Lieven Ferdinand de Beaufort werd toegewezen, duurde het tot 1929, alvorens deze door zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de zoögeographie ook in dit opzicht diens werk officieel mocht voortzetten. Inmiddels had hij reeds eenige jaren voor biologen voordrachten over dit studievak en ook over systematische problemen bij vogels en visschen gegeven. Hij aanvaardde zijn ambt den 25sten Maart 1929 met een rede over: ‘Problemen en Methoden der historische Zoögeographie’. De genoemde groepen van vertebraten vormen vooral zijn persoonlijk studiegebied; wat de zoögeographie betreft, trekken ook hem in 't bijzonder de problemen van den Maleischen Archipel aan, waarbij de door hem meegemaakte expedities, eerst naar Nieuw Guinea, later naar Ceram, Saonek en Waigeoe, hem van veel nut zijn geweest. Ofschoon meer voor beoefenaren der tropische hygiëne bestemd, wil ik hier nog herinneren aan de colleges over medische zoölogie, gegeven door Prof. Dr. N.H. Swellengrebel, die in | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
1921 tot bijzonder hoogleeraar vanwege het Koloniaal Instituut benoemd werd met leeropdracht: Kennis van de dierlijke parasitismen van den mensch in Nederlandsch-Indië, maar wiens onderzoekingen ook talrijke gegevens leverden o.a. omtrent de biologie der Nederlandsche malariamug. In den loop der jaren hebben meerdere lectoren en privaat-docenten tot uitbreiding van het zoölogisch onderwijs bijgedragen. De oudste hiervan was Dr. C. Kerbert, lector van 1885 tot 1890, in welk laatste jaar hij benoemd werd tot directeur van ‘Natura Artis Magistra’, terwijl hij voordien reeds de functie van hoofdconservator van het aquarium bekleedde. Hij doceerde de systematiek der lagere Evertebraten, gaf ook een parasietencollege en was ook bij de leiding der practica voor medici en jongere biologen behulpzaam. Zijn opvolger als lector (1891-1898) was Dr. C.Ph. Sluiter, de latere hoogleeraar en als zoodanig hierboven reeds vermeld. Als privaat-docent trad het eerst op Dr. J.Th. Oudemans, die van 1889 tot 1894 college gaf over entomologische onderwerpen, toen reeds autoriteit op het gebied van Apterygogenea, Lepidoptera en Hymenoptera, en wiens handboek ‘De Nederlandsche Insecten’ ook nu nog als standaardwerk ter oriëntatie zijn waarde behouden heeft. Nadat Dr. J. Versluys eenige jaren colleges had gegeven over de systematiek en morphologie der evertebraten, werd hij hierin in 1908 opgevolgd door Dr. Ihle, die eveneens als privaatdocent werd toegelaten. Over zijn werkzaamheid als hoogleeraar is boven reeds gesproken, evenals over Dr. J.C.H. de Meijere, die in 1906 als privaatdocent in de leer der arthropoden werd toegelaten. Van 1912 tot 1916 doceerde Dr. P.N. van Kampen als privaatdocent de systematiek en anatomie der Evertebraten. In laatstgenoemd jaar volgde zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit, juist korten tijd nadat hem te Amsterdam het lectoraat was verleend. In 1916 werd Dr. H.C. Redeke privaat-docent in Hydrobiologie en Visscherijkunde, door zijn werkzaamheid als rijksadviseur in visscherijzaken en directeur van het zoölogisch Station der Nederlandsche Dierkunde Vereeniging hiervoor de aangewezen persoon. Hij bleef tot op dit oogenblik als privaat-docent werkzaam en heeft vele biologen in de geheimen van deze takken der zoölogie door colleges en practica ingewijd. Onder zijn leiding werkten ook vele onzer studenten, wanneer zij het genoemde zoölogische station in Den Helder bezochten. Na het vertrek van Van Kampen werd in 1917 Dr. C.J. van der Horst privaat-docent in anatomie en systematiek der ongewervelde dieren, waaraan later de vergelijkende anatomie van het zenuwstelsel werd toegevoegd, welk thema zijn bijzondere belangstelling had, hetgeen ook zijn benoeming tot conservator aan het centraal instituut voor hersenonderzoek en later tot docent aan de Universiteit van den Witwatersrand te Johannesburg ten gevolge had. Hij vertrok hierheen in den zomer van 1927. Sinds Juli 1924 is als privaat-docent in experimenteele zoölogie toegelaten Dr. J.A. Bierens de Haan. Aanvankelijk vooral met het oog op ontwikkelingsmechanica bedoeld, heeft Dr. Bierens de Haan zijn colleges allengs meer in physiologische en psychologische richting gegeven, in overeenstemming waarmede zijn eigen onderzoekingen in lateren tijd voornamelijk op de zintuigwerking en psychologie der dieren, hoofdzakelijk der apen, gericht zijn. Dr. J. ten Cate, in 1930 toegelaten als privaat-docent in physiologie, geeft in de laatste jaren in het zoölogisch laboratorium college over vergelijkende physiologie, zoodat de Amsterdamsche biologen ook hiervan niet gespeend blijven, te meer daar een practische cursus over physiologie reeds sinds meerdere jaren onder zijn leiding in het physiologisch laboratorium plaats had. Mij rest nog te herinneren, dat de latere hoogleeraren in de ontleedkunde Max Fürbringer, Ruge, Bolk, Woerdeman, zeer belangrijk werk ook op zoölogisch gebied hebben verricht, maar hun arbeid zal, evenals die der physiologen, neurologen e.a., elders ter sprake komen. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
Van een afzonderlijk zoölogisch laboratorium is eerst sedert 1882 sprake, vier jaren nadat de dierkunde als uitsluitend leervak aan den hoogleeraar W. Berlin werd opgedragen. Langen tijd was het onderwijs in de dierkunde, voor zoover daarvan, en dat voornamelijk voor medisch en pharmaceutisch belang, sprake was, verbonden aan den leerstoel der ontleedkunde in dienst der medische wetenschap, later, van 1810 af, aan dien in de natuurlijke historie. Gedoceerd werd eerst in de gildekamer der chirurgijns, daarna (1639-1690) boven de vleeschhal in de Nes, sedert 1690 in het nieuw gebouwde Theatrum anatomicum, evenals de gildekamer gelegen in de St. Anthonieswaag op de Nieuwe Markt, de in 1617 voor laatstgenoemd doel in gebruik genomen oude oostelijke stadspoort van Amsterdam, gebouwd in 1488. Deze lokaliteiten werden eveneens gebruikt voor het onderwijs in de menschelijke anatomie, wat ook het geval was met het gebouw, waarheen in 1870 de snijkamer verplaatst werd, nl. het oude leprozenhuis aan het Jonas Daniël Meijerplein, waarin Prof. Berlin, in 1863 benoemd tot opvolger van Prof. W. Vrolik als hoogleeraar in ontleed- en dierkunde, eenige jaren zijn colleges gaf. De zoölogie kreeg hier voor het eerst beschikking over een afzonderlijke collegezaal en eenige vertrekken voor den practischen cursus. Toen met de verheffing van het Athenaeum Illustre tot Universiteit den hoogleeraar Berlin op diens verzoek alleen de dierkunde werd opgedragen en Max Fürbringer tot hoogleeraar in ontleedkunde werd benoemd, kreeg deze laatste de algeheele beschikking over het tot dusverre voor beide vakken dienende gebouw. De omstandigheden waren destijds gunstig om de dierkunde in een haar bijzonder passend milieu onder te brengen. Juist in dien tijd hadden de plannen van het bestuur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ tot stichting van een zee- en zoetwater-aquarium vasteren vorm aangenomen, waarbij het oog geslagen werd op een aan de gemeente behoorend stuk grond aan het einde der Plantage Middenlaan. Tusschen beide lichamen kwam den 12den October 1877 een contract tot stand, waarbij Artis zich verbond een gedeelte van het aquarium-gebouw als zoölogisch laboratorium beschikbaar te stellen. Het aquarium-gebouw werd den 2den December 1882 geopend; reeds eenigen tijd te voren waren de collegezaal en het laboratorium door het genootschap aan de Universiteit in gebruik afgestaan. Van dien tijd af tot in 1923 was het onderwijs in de zoölogie, achtereenvolgens onder directie der hoogleeraren Berlin, Weber en Sluiter, in dit eerste zoölogische laboratorium van Amsterdam gehuisvest. Gelegen in de rotonde aan de oostzijde van het aquarium, bestond het voornamelijk uit de voor ca. 100 studenten ingerichte collegezaal. Rondom de collegezaal liep eene galerij, die voor practicum bestemd was en aan de zijde van den Artistuin eindigde in de directeurskamer, een in twee afdeelingen, zit- en werkkamer, verdeeld vertrek van geringen omvang, de zitkamer althans niet heel veel grooter dan het zich daarin bevindende bureau. Het aan de overzijde van den weg aan de Lijnbaansgracht gelegen gebouw was bovendien voor het zoölogisch onderwijs en onderzoek in gebruik. Het bestond voornamelijk uit een het midden innemende groote en hooge ruimte, die als sectiezaal voor groote dieren, voornamelijk zoogdieren, dienst deed, en waarin aan olifanten, nijlpaarden en giraffen de laatste hand werd gelegd. Aan de zuidzijde dezer zaal bevonden zich boven elkaar twee lokaliteiten, een grootere boven, waarin het practicum voor jonge medici en dito biologen gegeven werd, en een kleinere benedenzaal, eveneens voor practica of voor secties bestemd. Aan de andere zijde waren boven nog een paar vertrekken, waarin oudere biologen onderzoekingen konden verrichten. Het voortdurend toenemend aantal medische studenten, dat bij zijn voorbereidende studies van dit gebouw gebruik moest maken, vooral, toen door de aanname der wet-Limburg voor hen allen zoölogie een verplicht leervak werd, en bovendien het toenemend aantal biologen waren oorzaak, dat hoe langer hoe meer gebrek aan ruimte zich deed gevoelen. Toen de bestaande toestand onhoudbaar werd, wist het bestuur van Artis hierin te voorzien door de ontruiming der zalen van het ethnographisch museum en nam | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
bij contract met de gemeente, gesloten den 8sten December 1920, op zich, de hierdoor vrijkomende lokaliteiten voor een nieuw zoölogisch laboratorium ter beschikking te stellen. Dit ethnographisch museum nam de geheele bovenruimte van het gebouw, van ouds de Volharding geheeten, in en bestond uit drie op elkaar volgende zalen, de beide uiterste elk met galerij. Bij de verbouwing werd de kleinere middenzaal in een collegezaal veranderd, terwijl in de beide andere zalen ter hoogte der galerij een volledige vloer werd aangebracht, zoodat het laboratorium twee verdiepingen telt, beide nu omvattende een reeks van grootere en kleinere lokaliteiten. Den 19den Maart 1923 had de feestelijke opening van het nieuwe laboratorium plaats, hetwelk feitelijk reeds tegen het einde van 1922 in gebruik genomen was. Dr. Kerbert hield hierbij een toespraak, waarbij hij namens het bestuur van Artis dit laboratorium aan Burgemeester De Vlugt als hoofd der gemeente overdroeg. In zijn antwoord gewaagde de Burgemeester met instemming van de goede verstandhouding tusschen Artis en de gemeente en sprak de hoop uit, dat spoedig de omstandigheden zoodanig zouden verbeteren, dat er gelegenheid zou komen om ook in de behoeften van een groot, behoorlijk museum te voorzien. Hoewel het laboratorium, vergeleken met den toestand van voorheen, een groote verbetering biedt en vooral de groote practicumzalen zeer doelmatig zijn gebleken, valt niet te verhelen, dat het ook reeds gebreken heeft geopenbaard. Zoo is de bibliotheekruimte absoluut te klein; ook zouden nog enkele kamers voor assistenten en doctorandi zeker niet overbodig geweest zijn, wat ten deele te wijten is aan de aanwezigheid van den 2den hoogleeraar, die voor zich zelf, zijn assistent en bij hem werkende doctorandi ook eenige, zij het geringe ruimte behoeft. Dat er voor andere richtingen der zoölogie, de physiologische en psychologische, in het gebouw feitelijk geen plaatsruimte meer te vinden is, blijkt uit het bovenstaande voldoende. Bij het opmaken van het plan voor het nieuwe laboratorium was een afzonderlijke kamer gereserveerd voor den ‘tweeden’ professor in de zoölogie, waarmede bedoeld werd de buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste zoölogie, die voorheen in het oude laboratorium wel zijn colleges en practica gegeven had, maar daar bij het toch reeds heerschende ruimtegebrek, geen kamer te zijner beschikking had. Inmiddels benoemd tot gewoon hoogleeraar in de toegepaste zoölogie en de erfelijkheidsleer, nam hij bij de opening van het gebouw de voor hem vrijgehouden kamer in gebruik. In de museumruimte van het zoölogisch laboratorium is voor de hulpmiddelen voor zijn onderwijs met eenige moeite plaats te vinden, terwijl hem als honorair-conservator aan de insectencollectie van Artis een kamer in het museum der Nederlandsche Fauna ten dienste staat, waarin veel hem toebehoorend materiaal, dat hem ook dikwerf bij zijn onderwijs te stade komt, in bruikleen is opgesteld. Bovendien beschikt hij over een kweekgebouw met tuin, gelegen achter het ontleedkundig laboratorium aan de Mauritskade, en zijnde een gedeelte der voormalige Oosterbegraafplaats, dat hem bij de ontruiming daarvan op zijn verzoek door het gemeentebestuur voor dit doel werd toegestaan. In den zomer van 1914 kon dit terrein door hem in gebruik genomen worden. Het is ca. 1200 M2. groot en omvat, naast eenigen tuinaanleg, met velerlei boomen en struiken beplant, twaalf kweekbedden voor voornamelijk kruidachtige planten. Aanvankelijk alleen voor zijn entomologische onderzoekingen bedoeld, is het, toen dezen hoogleeraar in 1921 ook de erfelijkheidsleer werd opgedragen, ook voor dit vak meermalen voor hem en zijn studenten van dienst geweest. Het bescheidene gebouw in het midden van het terrein bestaat uit een voorkamer als werkgelegenheid en een achterkamer voor allerlei kweekingen, gevolgd door een open veranda voor hetzelfde doel. De colleges over toegepaste zoölogie, entomologie en erfelijkheidsleer worden in het zoölogisch laboratorium gegeven, evenals de betreffende practica, deze gedeeltelijk in dezelfde zalen met de andere practica voor meergevorderden in zoölogie, waarbij tot dusverre geen bezwaren ondervonden zijn, ofschoon over 't geheel voor de nu besproken leervakken de huisvesting in dit laboratorium niet geheel voldoende te noemen is. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
De geschiedenis van het onderwijs in de Pharmacie is zoowel met die van het onderwijs in de Botanie en die van den Hortus medicus, als met die van het onderwijs in de scheikunde samengeweven. De beide laatstgenoemde takken van wetenschap zijn, voor zoover ze aan de Universiteiten en Hoogescholen worden onderwezen, uit geneeskunde en pharmacie opgekomen. Ze hebben zich, vooral in de tweede helft van de vorige eeuw, tot zelfstandige wetenschappen ontwikkeld en in haar verdere ontwikkeling hebben ze omgekeerd op de wetenschappelijke verdieping der pharmacie een grooten invloed uitgeoefend. In ons vaderland is het vooral Gerrit Jan Mulder geweest, die op deze ontwikkeling een beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Zijn in 1842 in de ‘Bijdragen tot Geneeskundige Staatsregeling’ (bladz. 188-202) verschenen opstel: ‘Over de Opvoeding van den Apotheker’ heeft langzaam maar zeker doorgewerkt. Conflicten zijn in dezen overgangstijd niet uitgebleven. Mulder ondervond dit zelf met zijn Rotterdamsche leerlingen, die in Dordrecht examen moesten afleggen. Mulder had in een ander opstel in dezelfde Bijdragen (bladz. 74-78), getiteld ‘Apothekersstand’, zijn denkbeelden over de vorming van Apothekers aldus geformuleerd: ‘Het doctoraal examen der Pharmaceuten zou moeten gaan over Natuur-, Planten-, Dier- en Mineraalkunde; over Pharmacognosie, Kennis aan de Vergiften en aan de Doses der Geneesmiddelen, Artsenijbereid- en Artsenijmengkunde; over Scheikunde in al haren omvang, zoowel algemeene als bijzondere ‘ontledende en practische Scheikunde’. ‘Zoo hebben wij’, schrijft hij in het eerstgenoemde opstel over de opvoeding van den Apotheker, ‘het in onze vorige betrekking te Rotterdam gedaan, maar hebben daarvan slechts korten tijd vruchten mogen zien. De commissie van Dordrecht kon den wetenschappelijken geest, die in de examinandi ontstond, niet verdragen en verijdelde alle pogingen van mij en die mijner ambtgenooten, welke niet baatzuchtig waren’. Mulder's leerling Von Baumhauer ondervond bij zijn onderwijs in Amsterdam dezelfde bezwaren. De bezwaren kwamen van medische zijde. Von Baumhauer gaf van af den beginne zijn scheikundig onderwijs in den geest van Mulder, die er van getuigde, dat thans voor het eerst te Amsterdam scheikunde werd onderwezen, zooals het behoort. Het Bestuur der Clinische School dacht er anders over. Het zond een nota aan den President-Curator, waarin werd medegedeeld: ‘dat de Hoogleeraar aan de Clinisten wel op eene zeer wijdloopige en uitvoerige en daardoor kostbare en tijdroovende wijs de wetenschappelijke Scheikunde onderwees, maar hun weinig of geen tijd overliet en zeer weinig achting inboezemde voor de meer practische en voor hun vak als toekomstige apothecars zoo onmisbare apothecarskunst of pharmacie’. (Jorissen: Iets over het onderwijs in de Chemie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Chem. Weekbl. 1911, 534). Gelukkig heeft Von Baumhauer er zich niet aan gestoord en geantwoord, dat de scheikunde niet anders behoorde gegeven te worden en dat hij het ook niet anders zou doen. Von Baumhauer's optreden is der pharmacie in ons land ten goede gekomen. Het is voor Amsterdam eveneens een gelukkige omstandigheid geweest, dat in 1865 Oudemans en Gunning aan het Athenaeum waren verbonden. Ze hebben, in het voetspoor van Von Baumhauer en Mulder, van wien ook Gunning een leerling was, het pharmaceutisch onderwijs in Amsterdam in de juiste banen gevoerd. Oudemans had als lector aan de Klinische School te Rotterdam, waar hij als practiseerend geneesheer van af 1848 plantkunde, dierkunde en pharmacognosie doceerde, zijn beroemd geworden ‘Aanteekeningen op het systematisch en pharmacognostisch-botanisch gedeelte der Pharmacopoea Neerlandica’ (1854-56) uitgegeven, waardoor hij een der grondleggers der moderne pharmacognosie is geworden. Het is het eerste werk, waarin systematisch de anatomie der plantaardige geneesmiddelen is behandeld, verlucht door buitengewoon fraaie en duidelijke afbeeldingen. In 1865 verscheen de eerste druk van zijn Handleiding tot de Pharmacognosie van het Planten- en Dierenrijk; het was het leerboek, dat zich geheel aansloot aan het onderwijs, dat Oudemans vanaf zijn benoeming als hoogleeraar in 1859 tot zijn aftreden in 1896 | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
met ongeëvenaarde levendigheid aan medische en pharmaceutische studenten gaf. Oudemans was een buitengewoon goed docent en zeer streng examinator. In die mate stond het onderwijs in de pharmacognosie op den voorgrond, dat bij het aftreden van Oudemans achtereenvolgens eerst twee apothekers, wier verdiensten op pharmacognostisch gebied hun een internationalen naam hadden bezorgd, nl. M.L.Q. Van Ledden Hulsebosch en Dr. M. Greshoff, als zijn opvolgers werden aangezocht. Eerst na hun bedanken volgde de benoeming van Dr. E.C. Verschaffelt. Aan Gunning werd bij zijn benoeming in 1865 het onderwijs in de Scheikunde en Pharmacie opgedragen. In 1868 werd het onderwijs in de pharmacie, in hoofdzaak ten behoeve der studenten in de Medicijnen, opgedragen aan den toenmaligen apotheker van het Binnengasthuis, Frederik Jacobus Swartwout, die tot lector werd benoemd. Bij de omzetting van het Athenaeum in Universiteit werd, aan de hand der bepalingen van de wet op het hooger onderwijs en afwijkend van het plan van hervorming van Augustus 1873 (vóór-ontwerp Geertsema), de Pharmacie overgebracht van de Medische naar de Wis- en Natuurkundige Faculteit. Volgens het verslag van den toestand van het Athenaeum in 1876 doceerde Gunning: Algemeene Chemie, Bijzondere en Organische Chemie, Gerechtelijke Chemie, Analytische Chemie, Pharmaceutische Analyse, Crystallographische Mineralogie en leidde de Practische Oefeningen in het Chemisch Laboratorium. Door zijn toedoen werd in 1877 A. Hilger, professor in de chemie en pharmacie te Erlangen, aangezocht, om hoogleeraar aan de jonge Universiteit te worden en onderwijs te geven in Artsenijkunde en Toxicologie; terwijl Willem Stoeder als buitengewoon hoogleeraar zich belast zag met het onderwijs in de artsenijbereidkunde. Swartwout trad als lector af. Hilger bedankte en Gunning, wiens taak als eenig hoogleeraar in de scheikunde door de benoeming van Van 't Hoff verlicht werd, nam een gedeelte van het aan Hilger toegedachte onderwijs, met name dat in de toxicologie en pharmaceutische scheikunde, op zich, terwijl Stoeder zijn taak zag uitgebreid met het chemisch onderzoek van plantaardige en dierlijke grondstoffen en de daaruit bereide praeparaten (galenica). Onder de vele maatschappelijke beslommeringen, welke Gunning mede tot zijn taak rekende, heeft zijn onderwijs geleden; maar zijn groote practische ervaring op velerlei gebied, vooral als analytisch en gerechtelijk scheikundige, is zijn leerlingen in hooge mate ten goede gekomen. Hij heeft zijn taak breed opgezet, wat blijkt uit zijn publicaties over onderwerpen van zeer uiteenloopenden aard. Hij betrok bij het aan de pharmaceutische studenten gegeven onderwijs, behalve de zuiver pharmaceutische vakken als de pharmaceutische scheikunde en de pharmaceutische analyse, de analytische scheikunde in haar vollen omvang, het onderzoek van levensmiddelen, de toxicologie, de biochemie en het pathologisch-chemisch en microscopisch onderzoek en de bacteriologie. Het door hem in 1878 opgestelde programma voor het practisch apothekersexamen is het richtsnoer geworden voor het pharmaceutisch onderwijs in Nederland. Deze examens werden tot 1906 afwisselend, evenals vroeger de artsexamens, in de vier Universiteitssteden afgenomen, zoodat een zekere uniformiteit in de opleiding noodzakelijk was. Waar de beide eerste jaren de examens in Amsterdam werden afgenomen, is ook daardoor het volgen van het opleidingsplan van Gunning verklaarbaar. Stoeder zag zich bij zijn benoeming in 1877 het onderwijs in de artsenijbereidkunde, met uitzondering van de pharmaceutische scheikunde, opgedragen. Dit onderwijs was niet alleen voor de studenten in de pharmacie, maar ook voor de studenten in de medicijnen bestemd. Door het feit, dat het onderwijs van Oudemans bestemd was voor de a.s. biologen, de a.s. geneeskundigen en de a.s. apothekers, Gunning's leeropdracht zich uitstrekte over onderwerpen, bestemd voor alle studenten in de natuurwetenschappen en voor de studenten in de medicijnen voor hun propaedeutische opleiding, terwijl Stoeder de pharmacie doceerde voor de a.s. apothekers en artsen, is het pharmaceutisch onderwijs in Amsterdam | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
niet, zooals dat nagenoeg overal elders, ook in Nederland, het geval was, in een pharmaceutisch instituut geïsoleerd geworden. Het is hierdoor mogelijk geworden, dit onderwijs geleidelijk en overeenkomstig de ontwikkeling der natuurwetenschappen uit te breiden, ook na het beëindigen der voorbereidende algemeene studiën, die door het candidaatsexamen worden afgesloten. Door de benoeming van Stoeder is het meer speciaal pharmaceutisch onderwijs geheel tot zijn recht gekomen. Stoeder was in hart en nieren apotheker; als oud-leerling van Mulder was ook hij uit de school, waaruit de mannen voortgekomen zijn, die in een breede wetenschappelijke opleiding de juiste voorbereiding zagen voor een practisch beroep als dat van apotheker. Daarnaast was hij zelf door zijn jarenlange practische beoefening der pharmacie doorkneed in de eischen, die de practijk stelt. In 1851 op 20-jarigen leeftijd tot apotheker bevorderd, werd hij in datzelfde jaar provisor bij de firma Nieuwenhuys en van Bemmel te Amsterdam. Hij nam de zaak der firma in 1858 over. De traditie van de apotheek van Nieuwenhuys, die de eerste was, die uit kinabast in ons land kininesulfaat maakte en een uitgebreiden handel in zelf bereide chemische en galenische geneesmiddelen dreef, heeft Stoeder hoog gehouden. Zijn groote practische ervaring op het gebied van het bereiden en onderzoeken van geneesmiddelen was dan ook de reden, dat hij deelnam aan het afnemen der examens voor hulp-apotheker, apotheker en het natuurkundig examen voor artsen. Als hoofdbestuurder-secretaris der Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie had hij een belangrijk aandeel in de actie om het pharmaceutisch onderwijs geheel bij het Universitair onderwijs in te lijven. Van de Nederlandsche apothekers was hij, ook door zijn publicaties op wetenschappelijk en maatschappelijk pharmaceutisch gebied, de meest aangewezene om den nieuwen leerstoel voor Pharmacie aan de jonge Amsterdamsche Universiteit te bezetten. Zijn onderwijs kenmerkte zich door groote nauwkeurigheid; elke bereidingsmethode, elke methode van onderzoek, die hij met zijn leerlingen op college of practicum behandelde, werd, soms tot wanhoop van degenen, die met hem medewerkten, tot in het oneindige getoetst. Het werk geschiedde met een regelmatigheid en een nauwgezetheid, die slechts overtroffen werden door de ordelijkheid en netheid, die deze onkreukbare figuur geheel zijn leven kenmerkte. Zijn persoonlijk voorbeeld is op zijn leerlingen van even grooten invloed geweest als zijn onderwijs. Te bescheiden tegenover een door zijn optreden domineerende figuur als Gunning en een niet altijd minzamen, scherp kritischen geest als Oudemans, is Stoeder bij zijn leven, wellicht ook doordat de door hem onderwezen vakken bij uitstek toegepaste wetenschappelijke vakken waren, op den achtergrond geplaatst; maar op zijn leerlingen heeft Stoeder een meer blijvenden, een grooteren en zeer zegenrijken invloed uitgeoefend. De nieuwe leerstoel eischte een nieuwe werkplaats. Deze werd in het Universiteitsgebouw gevonden. De latere kamer der rechtsgeleerde faculteit werd de kamer van den hoogleeraar, de daar achter gelegen kamers, waarvan de gang nog niet was afgeschoten, vormden tezamen de Universiteitsapotheek; de zaal, waar later de gipsafgietsels zijn ondergebracht, werd het laboratorium. In October 1878 konden de tijdelijke localen worden betrokken. Er werd, waar de ruimte in het Universiteitsgebouw voor andere doeleinden noodig was, omgezien naar een nieuwe werkplaats. De ruimte hiervoor kon in de bestaande gebouwen niet worden gevonden en zoo viel het oog op een der nummerhuizen (No. 3) op den Kloveniersburgwal. Het was een der gebouwen, gelegen om het Oudemannenhuis, waarin, gedurende de regeering van Lodewijk Napoleon, in 1808 de bestuursdepartementen ondergebracht zouden worden. In 1813 was het huis ter beschikking gesteld van de commissie van toezicht op de Klinische School, die daarin het anatomisch kabinet en het auditorium onderbracht. Tot de vermakelijke geschiedenissen van regenten-bemoeizucht in die dagen behoort de geschiedenis van de deur, die dit gebouw met het gasthuisterrein verbond en het bezit van den sleutel van deze deur (zie G. Hellinga ‘De voormalige Amsterdamsche Clinische School en het Binnengasthuis. Nederl. Tijdschrift v. Gen. 1928, | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
II, No. 35). Het oude huis werd afgebroken en een nieuw gebouw, naar het ontwerp van den stads-architect Springer, verrees, ten deele op de oude zware fundamenten. Wanneer J.W.R. Tilanus den 19den September 1882 in zijn rede ‘Een Jubeljaar’ een overzicht geeft van de fata van het afgeloopen jaar, dan laat hij zich aldus uit over het tot stand komen van de nieuwe onderwijsinrichtingen: ‘Met ingenomenheid vermeld ik, dat de materieele hulpmiddelen voor ons onderwijs niet alleen in goede orde zijn gehouden, maar ook belangrijk vermeerderd. Vier nieuwe laboratoria, kostbare instellingen, zijn in voortreffelijken toestand aan onze Universiteit voor studie en onderwijs geschonken. Voor het onderwijs in de Zoölogie kwam in het begin van den cursus het zoötomisch laboratorium van onzen collega Berlin in gebruik; iets later werd door het Bestuur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra aan Burgemeester en Wethouders op plechtige wijze dat deel van het Aquarium ten gebruike aangeboden, dat voor hetzelfde onderwijs beschikbaar is gesteld. Herinner ik mij, geachte Berlin, dat gij bij de aanvaarding van Uw ambt voor 18 jaren, een bezit van een Zoötomisch laboratorium, hoe noodzakelijk ook, als een pium votum beschouwdet; voorzeker zult gij dankbaar en voldaan zijn, daar U nu meer dan gij vroeger wenschtet, geschonken is. Het nieuwe laboratorium voor Natuurkunde, een sieraad voor onze Universiteit, is gereed. Wensch ik onzen Collega Van der Waals geluk met deze aanwinst voor zijn onderzoekingen en het onderwijs, onze Universiteit wensch ik geluk, dat het aan hem en niet aan een ander zal te beurt vallen, deze werkplaats voor het eerst in gebruik te nemen. Hoeveel we aan onze zusters gunnen, het bezit van Van der Waals gunnen we alleen aan onze Universiteit. Voor onze Collega's Forster en Stoeder zijn ook het nieuwe laboratorium voor gezondheidsleer en de modelapotheek, twee voor ons land geheel nieuwe inrichtingen, in gereedheid gebracht; ze worden reeds dadelijk met het begin van den nieuwen cursus in gebruik genomen. Ik wensch deze H.H. met hunne nieuwe hulpmiddelen geluk’. Het samengaan in één gebouw van het pharmaceutisch laboratorium en dat voor de gezondheidsleer en bacteriologie heeft gemaakt, dat tusschen deze twee laboratoria en hun leiders een regelmatig contact ontstond. De toenemende beteekenis van de bacteriologie bij het bereiden van geneesmiddelen en het onderzoek van levensmiddelen bracht de noodzakelijkheid mee, dat ook buiten medische kringen belangstelling voor de studie der bacteriologie ontstond. Te Amsterdam kwam dit, eerder dan elders, tot uiting, doordat zoowel de reeds gevestigde apothekers als de studenten in de pharmacie colleges en cursussen voor bacteriologie volgden, waarbij de hoogleeraren der medische faculteit Forster, Saltet en Van Loghem hunne medewerking verleenden. Door de benoeming in 1928 van Dr. Jan Smit tot Lector in de Microbiologie werd de bacteriologie opgenomen onder de leervakken der Wis- en Natuurkundige Faculteit. Door de bepalingen van het nieuwe Academisch Statuut werd het mogelijk, dat ook door andere studenten in de wis- en natuurkunde dan de studenten in de pharmacie, de microbiologie als bijvak werd gekozen; voor alle studenten in de pharmacie was ze echter reeds lang een verplicht studievak. Een ander onderdeel der biologische wetenschappen, waarin na het candidaatsexamen speciaal in Amsterdam voor de studenten in de pharmacie onderwijs wordt gegeven, is de pharmacognosie van het dierenrijk. Het onderwijs hierin werd door den hoogleeraar in de Zoölogie gegeven, eerst door Weber, daarna door Sluiter en sedert diens aftreden in 1925 door J.C.H. de Meijere. Von Baumhauer had zoowel aan de studie van als het onderwijs in het onderzoek van levensmiddelen zijn aandacht gegeven. Voor hem was scheikunde, zooals Gunning het in de levensbeschrijving van Von Baumhauer uitdrukt (Jaarboek van de Koninkl. Akad. v. Wetensch. 1887, bladz. 9), een soort beschrijvende wetenschap met chemische in plaats van morphologische middelen tot onderscheiding, een historia chemica corporum. Verklaarbaar is hierdoor Von Baumhauer's belangstelling in het chemisch onderzoek van waren, zooals dit veel later in de ‘Wet van 19 September 1919, regelende de keuring en aanduiding van waren’, tot uitdrukking is gekomen. De eerste mededeeling van | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Laboratorium voor artsenijbereidkunde en gasthuisapotheek. Kloveniersburgwal.
Oud laboratorium in de St. Pietershal. Oude Zijds Voorburgwal. Photo's bij prof. Van der Wielen.
| |||||||
[pagina 287]
| |||||||
Von Baumhauer in de Akademie, waarvan hij in 1858 lid was geworden, had betrekking op de keuring van koemelk. In hetzelfde jaar werd Von Baumhauer voorzitter van het ‘Wetenschappelijk Keurcollege’, dat belast was met de handhaving der Amsterdamsche Verordening op de keuring van voedingsmiddelen. Merkwaardig is het, dat ook hier Von Baumhauer zijn beter inzicht wist door te zetten tegen de verklaring van medische zijde bij monde van de Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, dat zij volstrekt niet kon inzien, waarom het niet aan ieder kon worden overgelaten zelf te beoordeelen, wat hij goed vond te koopen. Dank zij Gunning, is ook dit gedeelte der pharmaceutische opleiding tot zijn recht gekomen. Gunning zelf kwam als adviseur voor het ministerie van financiën dagelijks met de practische toepassing der scheikunde voor het onderzoek van waren in aanraking en kon uit eigen ervaring aanvullen, waar de toenmalige literatuur over dit onderwerp te kort schoot. Het onderzoek van levensmiddelen heeft zich tot een zelfstandige wetenschap ontwikkeld. Het onderwijs er in nam een plaats van toenemende beteekenis bij het onderwijs in de scheikunde en de pharmacie in. Voor het bestudeeren der algemeene methoden biedt het universitaire laboratorium voldoende gelegenheid; voor het opdoen van practische ervaring echter niet. Na Gunning belastten zich achtereenvolgens Lobry de Bruyn, Schoorl, Hondius Boldingh en Temminck Groll met het theoretisch en practisch onderwijs. Voor een meer speciale behandeling werd in 1921 E.I. van Itallie toegelaten als privaat-docent in de levensmiddelenleer. Zij, die als bijvak voor hun doctoraal examen levensmiddelenleer kiezen, worden gedurende drie maanden op een laboratorium voor warenonderzoek gedetacheerd. Om zooveel mogelijk de zekerheid te verkrijgen, dat deze detacheering mogelijk werd, is ten behoeve van de Universiteit door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in 1930 een crediet toegestaan voor het uitbreiden van het laboratorium voor het onderzoek van waren te Amsterdam, waarbij de directeur van dit laboratorium, Dr. A. van Raalte, zijn medewerking verleende. ‘Maar dat chemisch laboratorium helpt ook geregtigheid bevorderen. Themis roept zijnen raad in, om daar, waar vermoeden van misdrijf bestaat, den schuldige voor de maatschappij onschadelijk te maken, een evenzoo heerlijke taak! - den onschuldige, den ten onregte verdachte voor niet verdiende straf te vrijwaren.... Zoo biedt de scheikunde aan de geregtigheid vriendelijk de hand’. Aldus Beyerman in zijn feestrede ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van het Athenaeum, wanneer hij het tot stand komen van Von Baumhauer's laboratorium vermeldt. Betere en zekere methoden in de analytische scheikunde, grondiger kennis van plantenstoffen, vooral sedert de Einbecker apotheker Sertuerner in 1816 het bestaan van sterk werkende, op alkaliën gelijkende stoffen aantoont, waaraan de naam alkaloïden werd gegeven, maakten, dat het gerechtelijk scheikundig onderzoek van toenemende beteekenis werd. In het proces tegen den Graaf de Bocarmé, die zijn zwager Gustave Fougnies met nicotine vergiftigde, gelukte het Stas, hoogleeraar te Brussel om de nicotine in het lijk en de kleeren van het slachtoffer aan te toonen. Deze zaak, die in 1850 groot opzien baarde, versterkte het vertrouwen in de beteekenis der gerechtelijke scheikunde in hooge mate. Een tweetal bijdragen op gerechtelijk scheikundig gebied van Von Baumhauer (Geregtelijk scheik. en microscop. onderzoek naar bloedvlekken en naar den inhoud van een fleschje in de zaak van J.S., 1852, en: Bijdrage tot geregtelijke scheikunde; vervalsching van azijn met zwavelzuur, 1855) motiveerden eveneens de uitlating van Beyerman. Ook Gunning heeft zich in dezen niet onbetuigd gelaten en tot zijn aftreden, veelal in samenwerking met Stoeder, tot deze zijn plaats aan M.L.Q. van Ledden Hulsebosch afstond, was Gunning betrokken in rechtszaken, waarbij de voorlichting van een scheikundig deskundige noodzakelijk was. Stoeder trok zich terug, omdat hij meende, dat, waar het gerechtelijk scheikundig onderwijs, dat onder den naam toxicologie werd onderwezen, deel van de opleiding van den apotheker uitmaakt, het ook de in de practijk staande apotheker moet zijn, die hier in eerste instantie de gewenschte voorlichting moet geven. | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
Langs vaste lijnen heeft zich het pharmaceutisch universitair onderwijs aan Athenaeum en Universiteit ontwikkeld. Den 16den September 1896 trad Gunning, een jaar voordat de wet hem daartoe dwong, om gezondheidsredenen af. Zijn opvolger was Cornelis Adriaan Lobry de Bruyn. Deze stond eenigszins vreemd tegenover het pharmaceutisch gedeelte van zijn leertaak, maar hij vond in N. Schoorl, die sedert 1893 assistent bij Gunning was geweest en die voor het pharmaceutisch onderwijs assistent bij Lobry de Bruyn bleef, een uitnemenden medewerker. Schoorl werd in 1902 benoemd tot lector in de pharmaceutische en analytische scheikunde; in 1908 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar; hij vertrok in hetzelfde jaar naar Utrecht als opvolger van H. Wefers Bettink. Tot Schoorl's opvolger werd benoemd Gerrit Hondius Boldingh, die de combinatie zijner leervakken: pharmaceutische, analytische, gerechtelijke en levensmiddelen-scheikunde, samenvatte onder het hoofd toegepaste scheikunde. Ingevolge zijn bemoeiingen met de scheikundige industrie in Nederland tusschen de jaren 1917 en 1923, nam P. van der Wielen tijdelijk het onderwijs in de pharmaceutische scheikunde op zich; bij het aftreden van Hondius Boldingh in 1930 werd hem, naast zijn eigen leervakken, het onderwijs in de pharmaceutische scheikunde opgedragen. In 1920 werd J. Temminck Groll benoemd tot lector in de analytische scheikunde en biochemie; bij het aftreden van Hondius Boldingh werd hem het onderwijs in de biochemie, toxicologie en levensmiddelenleer opgedragen, terwijl A.H.W. Aten belast werd met het onderwijs in de analytische scheikunde. Hondius Boldingh bleef na zijn aftreden zelf belast met de leiding der colloquia over chemisch-technische onderwerpen met A.H.W. Aten en eveneens met de leiding van excursies. Oudemans trad bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd in September 1896 af; tot zijn opvolger voor het geven van onderwijs in de pharmacognosie werd in 1897 benoemd Eduard Clemens Verschaffelt. Als physioloog bracht hij bij het behandelen van de plantaardige geneesmiddelen de scheikundige samenstelling dezer grondstoffen meer naar voren; zijn eigen publicaties en die zijner pharmaceutische en botanische leerlingen dragen hiervan het stempel. Toen Verschaffelt in 1923 overleed, volgde hem een dezer laatsten op. In 1924 werd tot hoogleeraar in de plantenphysiologie en pharmacognosie benoemd Th. Weevers. Stoeder werd bij zijn aftreden in 1901 opgevolgd door P. van der Wielen, die in dat jaar benoemd werd tot lector in de artsenijbereidkunde; in 1909 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar. In 1908 werd het apothekersexamen in twee gedeelten gesplitst, een scheikundigbotanisch en een pharmaceutisch gedeelte, en werd het bezit van het diploma van apothekers-assistent verplichtend gesteld. Hierdoor was het mogelijk, dat de pharmaceutische studenten, als bevoegde assistenten, werkzaam werden gesteld in de gasthuisapotheken. Sedert dien tijd werken alle Amsterdamsche pharmaceutische studenten gedurende drie maanden in een der beide Gasthuis-apotheken. Dit is zoo gebleven na 1921, toen het afleggen van het apothekers-assistentsexamen niet meer verplichtend is gesteld. Het examen wordt echter nog steeds door alle pharmaceutische studenten afgelegd. De geschiedenis der laboratoria voor scheikunde en botanie is elders behandeld. Het laboratorium voor artsenijbereidkunde onderging een belangrijke uitbreiding, doordat het gebouw, dat in 1882 voor dit vak en de gezondheidsleer was ingericht, in 1919, toen de gezondheidsleer werd overgebracht naar het nieuwe laboratorium aan de Mauritskade, geheel ter beschikking kwam voor het onderwijs in de artsenijbereidkunde. Een tweede uitbreiding had plaats in 1931 ten gevolge van de leeropdracht voor pharmaceutische scheikunde aan den hoogleeraar in de artsenijbereidkunde. De wet-Limburg van 1917, de gewijzigde wet op het Hooger Onderwijs en het daaruit voortvloeiende Academisch Statuut van 1921 hebben op de pharmaceutische opleiding grooten invloed uitgeoefend. Werd in 1865 de opleiding voor apotheker door het instellen der natuurkundige examens meer naar de Universiteit getrokken en los gemaakt van de Klinische School in 1877, door de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs werden de | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
voorbereidende examens voor arts en apotheker geheel aan de Universiteit getrokken. Er bleef echter een, zij het ook grootendeels nominale scheiding bestaan tusschen hen, die de doctorale examens in de medicijnen en pharmacie aflegden en hen, die het theoretisch arts- of apothekersexamen aflegden. In enkele onderdeelen was er verschil. Door de wet-Limburg werden zij, die eind-examen Hoogere Burgerschool hadden afgelegd, gelijk gesteld met hen, die eindexamen Gymnasium aflegden. Voor het tot stand komen der wet hebben de Amsterdamsche hoogleeraren Sissingh, Burger, Verschaffelt, Hondius Boldingh en Van der Wielen geijverd. De mogelijkheid om de natuurkundige examens af te leggen, bleef bestaan; er werd echter geen gebruik meer van gemaakt. Ze werden afgeschaft bij de invoering van het Academisch Statuut van 1921. Behalve op de pharmaceutische studie hebben zoowel de wet-Limburg als de gewijzigde wet op het Hooger Onderwijs en het daarmee samenhangende Academisch Statuut, grooten invloed op het Universitair onderwijs in het algemeen en op dat in de Wis- en Natuurkundige Faculteit in het bijzonder uitgeoefend. Het aantal studenten in de wis- en natuurkunde, met name dat in de scheikunde, nam sterk toe. Uitbreiding van onderwijzend personeel en vergrooting van laboratorium-ruimte werd noodzakelijk. Het werd mogelijk verschillende candidaatsexamens af te leggen. A.s. apothekers kunnen thans tusschen drie candidaatsexamens kiezen: een meer biologisch candidaatsexamen, dat ook toegang geeft tot een doctoraalexamen met hoofdvak botanie of zoölogie en dat plant- en dierkunde met scheikunde, natuurkunde en geologie omvat; een meer scheikundig examen, dat scheikunde met plantkunde, natuurkunde en mineralogie omvat; en een candidaatsexamen, dat tusschen beide staat, dat scheikunde en plantkunde met natuurkunde omvat. Het doctoraalexamen, dat toegang geeft tot het practisch apothekersexamen, heeft als hoofdvak pharmacie; dit omvat artsenijbereidkunde, pharmaceutische scheikunde, pharmaceutische botanie en zoölogie. Hiernaast kunnen van de verschillende vakken, die tot de wis- en natuurkundige faculteit behooren, twee als bijvakken worden gekozen. Door de wijze, waarop van af de stichting der Universiteit de pharmaceutische opleiding in Amsterdam is geregeld, is deze laatste bepaling in Amsterdam, meer dan elders het geval is, volkomen tot haar recht gekomen. De keuze der bijvakken richtte zich echter voornamelijk op scheikunde, plantkunde, biochemie, microbiologie, levensmiddelenleer en toxicologie; de laatste vier vooral, daar ook kennis van deze vakken geeischt wordt bij het practisch apothekers-examen. Omgekeerd worden thans ook door hen, die een doctoraal examen met een ander hoofdvak afleggen, de vroeger speciaal pharmaceutische vakken als bijvak gekozen, met name biochemie, toxicologie, microbiologie en levensmiddelenleer. Door het Academisch Statuut zijn de vroegere staatsexamens voor arts en apotheker Universitaire examens geworden. De inrichting dezer practische examens wijkt echter in zooverre van de andere Universitaire examens af, dat voor het afnemen, naast de Universitaire docenten, ook deskundigen door den Minister van Onderwijs worden benoemd.
Het onderwijs in de Mineralogie maakte aan het Athenaeum onderdeel uit van het onderwijs in de scheikunde en in de historia naturalis. Een belangrijke rol speelde bij het onderwijs het kabinet van natuurvoorwerpen, waarin grondstoffen van mineralen oorsprong rijkelijk vertegenwoordigd waren en ruwe zoowel als geslepen edelgesteenten dikwijls de grootste rijkdom van het kabinet vertegenwoordigden. Onder de publicaties der hoogleeraren, aan het Athenaeum in den loop der tijden verbonden, vindt men een aantal, betrekking hebbende op de geologie, als een verhandeling van Reinwardt: ‘Over de hoogte en verdere natuurlijke gesteldheid van eenige bergen in de Preanger Regentschappen’ (Batavia 1823), de ‘Oratio de geologiae ortu et progressi’ (Lugd. Bat. 1833) van denzelfde, ‘Disputatio geologica de granite’ van van der Boon Mesch, e.a. - Een bijzondere leeropdracht voor mineralogie en geologie kreeg Van 't Hoff. Hij werd benoemd in 1877 tot lector, in 1878 tot hoogleeraar in de scheikunde, geologie en mineralogie. De bescheiden | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
eischen, bij de stichting der Universiteit gesteld aan de hulpmiddelen voor dit onderwijs, blijken wel uit het verslag over den toestand der Universiteit in 1882 bij het 250-jarig bestaan van het Athenaeum door den toenmaligen Rector Magnificus J.W.R. Tilanus uitgebrach -. ‘Zoo zal collega A. Pierson in het benedenlokaal een nieuw museum voor voorwerpen van kunst verkrijgen, en op de bovenzalen vooreerst Prof. van der Mey het gynaecologisch kabinet, dat tot dusverre minder geschikt in de kraaminrichting was geplaatst, en verder Prof. Kan en Van 't Hoff een geografisch en geologisch museum, voorzeker een gelukkige combinatie; de hulpmiddelen voor twee takken van wetenschap door een ideaal vlak van elkaar gescheiden, dus malkander overal aanrakende, zusterlijk in een lokaal vereenigd’. Bij den overgang van het scheikundig laboratorium in 1891 van de Staalstraat naar het nieuwe laboratorium aan de Roeterstraat werd een gedeelte van het nieuwe laboratorium voor de geologie en de mineralogie bestemd. In hetzelfde jaar viel de benoeming van Gustaaf Adolf Frederik Molengraaff tot buitengewoon hoogleeraar, nadat deze in 1888 als privaat-docent aan de Universiteit was toegelaten. Den 1sten Januari 1898 trad Molengraaff af, waarna zijn taak tijdelijk werd waargenomen door Dr. J.L.C. Schroeder van der Kolk. In 1899 volgde de benoeming van Marie Eugène François Thomas Dubois tot buitengewoon hoogleeraar in de geologische wetenschappen (sedert 1909 gewoon hoogleeraar), welk ambt hij tot 1928 bekleedde. De outillage en behuizing van het geologisch-mineralogisch laboratorium was van het begin af aan ook voor de in dien tijd geldende criteria onvoldoende, welke toestand in verband met de groote vlucht, welke de geologie als wetenschap gedurende die veertig jaar heeft genomen, steeds ongunstiger werd. Uit de ambtsperiode van Prof. Dubois valt speciaal te vermelden het bruikleen en later de aankoop van een groote collectie mineralen, fossielen en gesteenten, bijeengebracht door den heer Jacob Vis. In 1929 werd het onderwijs in de aardkunde geheel gereorganiseerd in verband met de benoeming van Prof. Dr. H.A. Brouwer tot hoogleeraar in de algemeene en practische geologie en in de petrologie. Een splitsing van de leervakken in vier gedeelten was hiermede aanvaard, terwijl ook plannen voor den bouw van een nieuw en modern geologisch instituut werden aangenomen. Thans zijn drie van de vier leerstoelen bezet en wel als volgt:
Vacant is nog de leerstoel voor economische geologie. De oorspronkelijke behuizing, eenige vertrekken in het scheikundig laboratorium, werd tijdelijk aangevuld met een gebouw aan de Nieuwe Achtergracht 125. Het nieuwe gebouw, dat in 1932 gereed zal komen, zal verrijzen aan de Nieuwe Prinsengracht naast het scheikundig laboratorium. De verschillende laboratoria, welke deel uitmaken van het geologisch instituut, staan onder een centrale leiding, evenals bibliotheek, verzamelingen, werkplaatsen, enz. Als directeur van het instituut fungeert Prof. Dr. H.A. Brouwer. |
|