Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |||||||||
Derde hoofdstuk
| |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
Pesthuis. Oude gravure bij dr. C.C. Delprat te Amsterdam.
Pesthuis. Gravure van R. Zeeman, bij dr. C.C. Delprat te Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
studente-leven’, ‘de ontrouwe kantoorknecht en lichtvaerdige dienstmaagd’, onder de laatsten ‘Constantinus de Groote eerste Christenkeyzer’, ‘Paris en Helene’, ‘Arminius beschermer der Duytsche vrijheid’, dan mag men aanvankelijk vermoeden, dat het onderwijs van dezen anatoom niet dof en kleurloos zal zijn geweest, of vreezen, dat zijn anatomisch onderwijs naast dat van Ruysch wel moest verbleeken; wat meer details omtrent zijn loopbaan doen ons toch begrijpelijk achten, dat na zijn dood ‘omme te voldoen aan het besluit van 16 October 1679, dicteerende, dat maar drie professoren souden blijven als één in jure, philosophia en historiarum’ zijn professie opnieuw worde gemortificeerd. ‘Rau, Hotton, de Raey, Bidloo, van Bernagie spreek ik niet eens’, kon Stokvis schrijven, ‘zijn dwergen tegenover Ruysch’. ‘Tal van beoefenaren der geneeskundige vakken bezat Amsterdam en daaronder mannen als Tulp en Ruysch, die met den Hoogleeraarstitel voorzien onderwijs gaven; waartoe ook en hoe zou het Athenaeum Illustre aan het Geneeskundig Onderwijs moeten deelnemen?’ Inderdaad, studie en onderwijs der geneeskunde te Amsterdam hadden een eigen geschiedenis, die zich zou voortzetten naast en misschien eens ten deele in die van het Athenaeum zoo dit zou strooken met haar aard. In 1755 scheen dit het geval te zijn. Het geneeskundig onderwijs, dat zijn zetel had in het Binnengasthuis stond onder leiding van het Collegium Chirurgicum. De Hoogleeraren, die door de stad waren aangesteld, gaven hunne lessen in de anatomie, de chirurgie, verloskunde en botanie in het Theatrum Anatomicum en de Waag op de Nieuwmarkt, in het Gasthuis en den Hortus. In 1755 werden beide Hoogleeraren, Willem Röell voor de anatomie en chirurgie en Johannes Burman voor de botanie benoemd aan het Athenaeum en namen zij zitting, zooals het Protocol van het Athenaeum vermeldt, in de Orde der Hoogleeraren. Bovendien werd aan Petrus Camper, Hoogleeraar te Franeker een opdracht gegeven van het leervak der Geneeskunde ten behoeve van hen, die zich voor het medisch doctoraal wenschten voor te bereiden. Een opdracht tot het doceeren van Geneeskunde aan het Athenaeum mocht dan reeds vroeger zijn verleend (Blasius 1660, Bernagie 1692), de voorwaarden voor waarlijk Hooger Onderwijs in de Geneeskunde, d.w.z. tot eene voor leerlingen toegankelijk gestelde wetenschappelijke beoefening dezer kunst aan het Athenaeum, schijnen pas in 1755 te zullen worden vervuld. Over Willem Röell en over Johannes Burman moge te dezer plaatse worden gezwegen; aan de geschiedenis van het onderwijs in de anatomie en in de botanie aan Athenaeum en Universiteit zijn in dit Gedenkboek afzonderlijke hoofdstukken gewijd. Door Camper werden voor het ontleedkundig onderwijs tusschen 24 November 1755 en 15 Februari 1756 gebezigd: ‘Een mannelijke en 2 vrouwelijke subjecten’, terwijl hij op 2 Maart een cursus voor chirurgische operatiën aanving, die geregeld gedurende de gansche maand op een mannen- en een vrouwencadaver werd voortgezet. Maar den studenten, onder Prof. Camper en Prof. Röell studeerende, werd pas op last van Burgemeesteren door de Overlieden van het Collegium Chirurgicum ook toegang vergund bij de publieke anatomische en chirurgische demonstraties onder de mits, ‘dat die Heeren daarvan blijken zouden geven bij den opgang en plaats nemen bij de knegts’. Slechts een gering aantal studenten volgde de medische colleges. Voornamelijk ter wille van zijn vrouw nam Camper December 1760 het besluit zich in Friesland te vestigen; op 23 Januari 1761 verleenden Burgemeesteren hem ontslag, zooals hij gevraagd had, salvis titulis et honore, ‘hoezeer men anderszins gemelden Heer om zijne bequaamheyt en begaafdheden liefst in deese stad hadde gehouden’. ‘Op Dinsdag 31 Maart heeft Prof. Camper een eynde gemaakt van de publique chirurgische demonstratiën’, zoo leest men in de notulen van het Chirurgijns Gilde, ‘met een sierlijke redevoering over de amputatiën in 't generaal en bij wat gelegenheyt deselve vereyst wordt, toonende en doende daarvan twee aan een been van een cadaver zoo onder als boven de knie op ons Theatrum anatomicum met de verbanden daartoe behoorende in tegenwoordigheyt van een groot aantal van onse konstgenoten en andere geleerde Heeren, die meest altoos ZHGel. met hare presentie vereerden, wanneer ZHGel. publiek demonstreerde’. In een redevoering ‘de jucundis et injucundis in scientia et administrationibus | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
anatomicis obviis’ riep hij aan Curatoren en studenten een laatst vaarwel toe. De onaangenaamheden, die de practische beoefening der ontleedkunde oplevert en die breedvoerig en plastisch werden meegedeeld, hebben hem niet belet er duizenden uren aan te wijden want ‘inest et in his miseriis voluptas. Sed taedius ac injucundius nihil excogitari potest quod tam saepe mortis causam detegere non possimus et multos per se insanabiles esse evidenter videmus: Saepe post magnum temporis dispendium nil provi prodimus’. Het is hier niet de plaats uitvoerig stil te staan bij de wetenschappelijke verdiensten der aan het Athenaeum verbonden docenten noch ook een poging te wagen hunne beteekenis voor Genees- en Heelkundig Onderwijs te schetsen. Slechts met een enkel woord mogen meest vooraanstaande mannen genoemd. Andreas Bonn, in vele opzichten de evenknie van Petrus Camper, tot ver over de grenzen geëerd wegens verdiensten op anatomisch gebied was zich ten volle bewust, dat een der voornaamste oorzaken van den betrekkelijk lagen trap, waarop de Heelkunde in zijn dagen in ons land stond, zeker gezocht moest worden in de slechte opleiding die de chirurgen ontvingen. Door te zamen met Dr. Von Geschen den stoot te geven tot de oprichting van het Genootschap ter Bevordering der Heelkunde en gedurende tientallen van jaren hierin leiding te geven, poogde hij de liefde tot arbeid bij de chirurgen op te wekken. Hij verwachtte hiervan meer dan van voorstellen tot verbetering der opleiding bijv. door oprichting eener Kweekschool voor Heelkunde. De invloed der heelkundigen op het Stadsbestuur was in die dagen slechts gering en om ingrijpende veranderingen te brengen in de bestaande ‘Willekeuren van mijne Heeren van den Gerechte’, daartoe zag Bonn met de zijnen geen kans. ‘Het valt te beseffen’, zegt Bonn, ‘dat zoodanige verbeteringen van den tegenwoordigen staat der Heel- en Verloskunde in ons Vaderland meer van de wijze schikkingen der Achtbare Overheden, dan van de bemoeiingen van een Genootschap afhangen en door dezelve tot stand gebracht kunnen worden’. Men staat trouwens aan den vóóravond dier vreedzame omwenteling van 1795, die mede de afschaffing van het Chirurgyns-Gilde en het Collegium Medicum in 1798 ten gevolge zou hebben, alsmede eener centraliseering van het Geneeskundig Onderwijs, die in het optreden van den Agent der Nationale Opvoeding te 's Gravenhage tot uiting kwam. Hoe los de betrekkingen tusschen Athenaeum en het Genees- en Heelkundig Onderwijs waren, blijkt onder meer uit het volgende. In 1798 vroeg Andreas Bonn naar aanleiding van de wijze waarop het Collegium Medicum, waarvan hij Inspector was, door den Raad was opgeheven, ontslag als Professor in de Chirurgie met afstand van het honorarium, dat hem daarvoor door het chirurgynst-Gilde jaarlijks werd betaald. Dit ontslag werd hem verleend met de toezegging, dat hij volgens zijn verzoek nog als Hoogleeraar aan het Athenaeum privaatonderwijs mocht geven in Physiologie, Pathologie en Verloskunde te zijnen huize en dat hij zijn honorarium als Hoogleeraar aan het Athenaeum zou blijven behouden, het schouwen van lijken van terneergeslagenen evenals het opzicht over de steensnijding mocht blijven waarnemen. Van een blijvende meer innige bemoeiing van het Athenaeum met het Genees- en Heelkundig Onderwijs is vooralsnog geen sprake. Toen na de Fransche dreiging de Utrechtsche en Amsterdamsche Scholen tot écoles secondaires te hervormen (1811) bij Organiek Besluit van 1815 het Athenaeum officieel tot het Hooger Onderwijs was teruggebracht met de bedoeling (zooals de officieele term luidde) van algemeene verspreiding van smaak, beschaving en geleerdheid en ter gedeeltelijke vervanging van het onderrigt aan de Hoogescholen, had de Wetgever tegelijkertijd aan de Stedelijke Athenaea vrijheid verleend het onderwijs zoo uit te breiden als de besturen zouden goedvinden, zoodat de studenten er hunne studiën geheel konden voltooien. Het kon niet onopgemerkt blijven, van hoe groote waarde de wetenschappelijke vorming en het wetenschappelijk onderzoek konden zijn voor practische vraagstukken en het heeft dan ook niet ontbroken aan pogingen om aan het Athenaeum verbonden onderzoekers te betrekken bij de opleiding voor bepaalde vakken en beroepen en hen aldus in dienst te | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
stellen van geneeskundige, technische, oeconomische of andere vormen van maatschappelijke voorziening. Het eerst werd er voor de rechtsgeleerdheid gebruik gemaakt van de verleende vrijheid; en in 1832 bij de herdenking van het tweehonderdjarig bestaan van het Athenaeum kon van Lennep zich verheugen over de samenwerking ook met Hoogleeraren der toen onlangs opgerichte Genees-, Heel- en Verloskundige School en den steun prijzen, die het Theologisch Onderwijs ontving van de krachten, werkzaam bij de drie Seminaria. Dat het Geneeskundig Onderwijs, dat omstreeks het tweede Eeuwfeest werd genoten, ook volledig werd geacht, daarvan zouden de leerlingen na 50 jaar als reunisten jegens den toenmaligen Rector J.W.R. Tilanus getuigen. Te recht stelt echter deze laatste naar aanleiding hiervan in 1882 de vraag: wat is volledig onderwijs? ‘In de dagen van omstreeks 1832 had men’, zooals hij schrijft, ‘nog encyclopaedisch gevormde mannen, die door groote kennis soms ook door hun maatschappelijke positie als Maecenaten bijna een Hoogeschool, althans een Faculteit konden representeeren, D.J. van Lennep bijv. die de geheele oudheid, de klassieke letterkunde en de geschiedenis behandelde, den Tex, de vertegenwoordiger van het recht, Gerard Vrolik, de natuur-, genees- en heelkundige van het begin der 19e eeuw. Wat voor de hoorders nuttig werd geacht, werd door hen gedoceerd zonder dat ze angstig vroegen, wat hun juist als taak was opgedragen. Ze gaven aan de studeerenden den impetus tot studie. Maar toen deze mannen door het klimmen der jaren hun ambt nederlegden, deden zich bij de overweging niet alleen van den te grooten omvang van hun onderwijs, maar ook van de uitbreiding, die de wetenschap allengs gekregen had, allerlei bezwaren voor’. De hier weergegeven door Tilanus in 1882 geschetste moeilijkheden treden ons veel scherper tegemoet uit de zoo boeiend geschreven levensschets van Jan van Geuns door Stokvis, waaraan het navolgende moge worden ontleend. Wel verkeerde het Amsterdamsch Athenaeum in de jaren 1826-1827, gedurende welke Jan van Geuns als student de lessen volgde, in een tijdperk van bloei, maar de Hoogleeraren, die den jongen medicus in de natuurwetenschappen moesten inleiden, waren met zooveel vakken overladen, dat zij onmogelijk tijd konden vinden om hunne leerlingen met iets anders dan ‘wat in boeken steeckt’ of hoogstens enkele eenvoudige natuurproducten, geen natuurverschijnselen, door eigen aanschouwing bekend te maken. De botanicus G. Vrolik, met het onderwijs in plantenkunde, geneesmiddelleer en de verloskunde belast, was dezelfde G. Vrolik, die de uren aan zijn drukke medische praktijk ontwoekerd het liefst aan de studie der ontleedkunde van den mensch ten offer bracht. De chemicus H.C. van der Boon Mesch had naast chemie en pharmacie zoowel voor medici als pharmaceuten de natuurlijke geschiedenis, de dierkunde en de vergelijkende ontleedkunde te doceeren. De leerling en vroegere assistent van J.H. van Swinden, de physicus Voûte, naast physica, astronomie en mathesis: philosophie, psychologie en logica. Hoe onvoldoende moest toch nog het propaedeutisch onderwijs in de Geneeskunde aan het Amsterdamsch Athenaeum, en trouwens aan alle Universiteiten in Nederland in 1825-1826 heeten, als men den waren maatstaf aanlegde, de behoefte van den aanstaanden medicus aan gelegenheid tot zelfstandige oefening op het uitgebreide gebied, vooral der verklarende natuurwetenschappen. De humaniora waren oppermachtig. Trouwens te Leiden, waar van Geuns zijn studiën voortzette 1827-1831, was het weinig anders. Van de geneeskundige vakken kwam de ontleedkunde tot zijn recht, maar de physiologie was nog onbekend en onbemind; de pathologische anatomie en de lijkschouwing werden veronachtzaamd; het ziekenonderzoek en de diagnose gingen nog geheel op in het vaststellen der subjectieve klachten van den lijder; de pathologie en therapie waren bedolven onder dogmatiek en philosophische stelsels. En toch werd te Parijs door de leerlingen van Corvisart en Laennec, door Louis en Andral de waarde van het objectief of het zoogenaamd physisch onderzoek der lijders dag aan dag voor de oogen van een geheel nieuw geslacht van medici in het helderste licht gesteld. | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
Ziekenzaal in het Binnengasthuis en in het Wilhelminagasthuis van de kliniek van prof. Snapper. Photo's bij dr. C.C. Delprat te Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
Intusschen verdwenen ook in Duitschland de nevelen en koesterde zich ook daar de wetenschap van het leven in de zon der nieuwe richting. En welk een zon! Zoo schitterend door de namen en de ontdekkingen van een Schwann en Schleiden, van een Henle en een Joh. Müller, van een Rokitansky en Virchow, van een Skoda en Oppolzer, dat men op het punt stond te vergeten, dat diezelfde zon reeds menig decennium te voren in Frankrijk geschenen had. En was zij ook niet in ons land, op het gebied der scheikunde aangebroken? Werd niet door Gerrit Jan Mulder in Utrecht een scheikundig laboratorium geopend, waaruit onderzoekingen te voorschijn kwamen, die aan zijn naam een Europeesche vermaardheid zouden verzekeren? Het was een tijd van gisting, van woeling op het gebied des geestes. In 1847 zou Jan van Geuns het hoogleeraarsambt aanvaarden met een redevoering: ‘de Geneeskunde als een zelfstandige natuurwetenschap’. ‘In zulk een tijd te mogen voorgaan op den weg, waarop men de wetten in de ziektekunde opspoort door de nauwkeurige kennis, de ontleding en de vergelijking der verschijnselen en op dien weg zich eene gelegenheid om op ruime schaal de waarneming aan het ziekbed in te richten, als zich te Amsterdam voordeed, ten nutte te kunnen maken, welk eene verhevene roeping! In zulk een tijd de dommelende geesten te kunnen wakker schudden, haar in de zegeningen der streng toegepaste nieuwe methode te kunnen doen deelen, haar de rijpe vruchten der ziektekundige ontleedkunde, van het exact ziekenonderzoek, van de physiologische scheikunde en de weefselleer in den schoot te kunnen werpen, welk een opwekkende taak! Maar tevens welk een moeilijke, welk een veel omvattende?’ Was het wonder, dat van Geuns bij de vervulling ver beneden het ideaal bleef, hetwelk hij zich gesteld had? Zijn taak eischtte eene voorbereiding, die hij miste. Geheel doordrongen van de beteekenis der inductieve methode voor de beoefening der geneeskunde, ontzag van Geuns als Hoogleeraar noch tijd noch moeite, om zich te oefenen in het hanteeren der wapenen, die de nieuwe richting de hare noemde: eene oefening, die deels omdat het studium generale hem te veel in beslag nam, deels omdat de gelegenheid geheel ontbrak, èn in zijn studententijd èn op zijn wetenschappelijke reis zoo goed als geheel verzuimd was. Toch eischt ook de kunst van waarnemen en proefnemen zoo goed als ieder ander eene opleiding, een training van jongs af en slechts aan hoogst enkele bevoorrechten gelukt het zich op lateren leeftijd die kunst eigen te maken. Wie dat vermogen mist, hij kan wel het mikroskopisch onderzoek, de scheikundige analyse, de waarneming aan het ziekbed, de lijkschouwing, het experiment ter hand nemen; hij kan het desnoods zoo ver brengen, dat hij de plaats, die hij heeft ingenomen, door deze wapenen behoudt, maar zij zijn niet met hem één geworden, zij zijn hem niet de veelbeproefde, trouwe strijdmakkers, die hem tot veroveringen en ontdekkingen in staat stellen. Maar al bleef hij in het vervullen zijner reuzentaak beneden het peil, dat hij zich zelf gesteld had, zijn leven en werken aan het Athenaeum Illustre en aan de klinische school te Amsterdam was van onberekenbaar nut voor de beoefening der geneeskundige wetenschap in Nederland. Wel stichtte hij geen school in den eigenlijken zin des woords, wel gaf hij slechts enkele weinige wetenschappelijke onderzoekingen in het licht, maar hij bleef, wat hij gewenscht had te zijn: de banierdrager der nieuwere richting in de geneeskunde! Hij was de eerste klinische leeraar, aan een inrichting van Hooger Onderwijs in Nederland verbonden, die zijne leerlingen geheel en al met de physische onderzoekingsmethoden, percussie, auscultatie enz. trachtte vertrouwd te maken. Hij was de eerste klinicus in Nederland, die aan het pathologisch-anatomisch onderzoek en de lijkschouwing bij het onderwijs in de klinische geneeskunde ten volle recht liet wedervaren. Hij was de eerste klinicus in Nederland, die de waarde van het chemisch en mikroskopisch onderzoek aan het ziekbed in het licht stelde, die zijn leerlingen van de beteekenis van waarneming en proefneming bij de beoefening der eigenlijke geneeskunde wist te doordringen. | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
B.J. Stokvis, hoogleeraar, 1874-1902. Portret van Jozef Israëls. Senaatskamer. Universiteit.
| |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Het zijn grootendeels Stokvis' woorden, waarmede het werk van Van Geuns en diens beteekenis voor het Geneeskundig Onderwijs aan het Athenaeum hierboven werd geschetst; geen ander was hiertoe meer bevoegd dan Stokvis, die elders getuigde: ‘daarom hebbe hij, die zich aan de geneeskunst wijden wil, een onverzadigbare lust tot onderzoek en tot leeren, maar tevens een onuitbluschbare liefde voor zijne medemenschen’, en die zelf zich het recht verworven had ‘allenthalben unter die hervorragenden Aerzte und Naturforscher gerechnet zu werden’ (Pekelharing). In zijn rectorale rede van 1892 spreekt Stokvis zoo treffend uit, ‘dat de horizon van het ware weten nog altijd ver afligt, dat noch met het vinden van de cel als eenheid van het leven hier op aarde noch met het erkennen van ontzachelijk kleine wezens als oorzaak der meest verderfelijke ziekten noch met de nauwkeurige kennis der werking van scheikundige stoffen op de levende cel, noch met Maiers leer van het behoud van arbeidsvermogen noch met Darwins descendentieleer de natuur van haar geheimenissen is ontkleed’, maar ook ‘dat nog nimmer het verband tusschen medisch weten en medisch kunnen zoo innig was als in dezen bevoorrechten tijd waarin hooggeplaatsten en laaggeplaatsten het “wij worstelen maar worden niet moede, wij weifelen maar worden niet mat”, elkander toeroepen als de geweldige roede van den dorst naar kennis hen rusteloos voorwaarts drijft’. Deze ontwikkeling van geneeskundige wetenschap en onderwijs in natuurwetenschappelijke richting is tevens de sleutel tot begrip der vergaande differentiatie en organisatie van het geneeskundig onderwijs, welke zij noodzakelijk na zich sleepte. Elk ziekteverschijnsel zou zich voordoen als een uit het leven gerezen probleem ter natuurwetenschappelijke bestudeering. Studie der levensverrichtingen onder normale en ziekelijke verhoudingen, studie van physiologie en pathologie moest ons hierop voorbereiden. In 1856 slaagde Van Geuns er in den toen reeds beroemden Heynsius een afzonderlijke opdracht voor physiologie te verstrekken. Voortaan zou niet slechts anatomie, maar tevens physiologie den grondslag vormen waarop de studie en beoefening der geneeskunde zouden worden opgebouwd. De geschiedenis van het onderwijs in deze beide voor de ontwikkeling der geneeskunde zoo zeer belangrijke vakken is door collegae Woerdeman en van Rijnberk in volgende hoofdstukken geschetst; de invloed, door anatomen als Vrolik en Bolk of door mannen als Kühne en Place op hunne leerlingen en daarmede ook op de ontwikkeling der geneeskunde uitgeoefend, kan nauwelijks hoog genoeg worden gewaardeerd. De tallooze methoden van natuurwetenschappelijk onderzoek, door welke het ziekteverschijnsel zou moeten worden ontward en gekend, hoe zou men ze invoeren, tot ontwikkeling brengen en toespitsen op de kliniek en eigen maken aan de studenten zonder een verregaande specialisatie en differentiatie van methoden, van onderzoekers, van ziektenmateriaal, van inrichtingen en van onderwijs. In en naast de klinieken verrijzen de noodzakelijke inrichtingen voor chemisch, voor physiologisch onderzoek, waar de haar bijzonder toegewijde onderzoekers, specialisten op gebied van stofwisselingsonderzoek, hartziekten, Röntgenologie enz. beteekenis en toepassing hunner methoden in demonstraties en cursussen den studenten doen kennen. Het onderwijs in physische en chemische diagnostiek in demonstraties en cursussen onderstelt niet slechts het beschikbaar zijn van veel bedden voor hen, die zich aanmelden voor onderzoek en verpleging, maar ook een doelmatige verdeeling der zieken. Zien we na van Geuns onder Stokvis (1874-1902) de expansie van physisch en chemisch onderzoek in kliniek en daaraan verbonden laboratorium, onder Pel (1883-1919) zien we cardiographisch, röntgenologisch, haematologisch onderzoek, onderzoek van stofwisseling en spijsverteering eigen werkers, eigen werkplaatsen opeischen. Het gevaar zieken en studenten te verliezen in éénzijdige laboratorium-methodiek wordt slechts bezworen door de breede veelzijdigheid dier leiders, den scherpen blik aan het ziekbed en de voor hun leerlingen onvergetelijke didactische gaven. | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Stokvis doceerde de algemeene Ziektekunde, Propaedeutische kliniek en de Geneesmiddelleer. Zijn opvolger was Ruitinga (1903), die in 1919 deze taak aan Snapper overdroeg. In 1920 werd Snapper ontheven van het onderwijs in de Pharmacologie, dat aan Laqueur werd opgedragen. Zoowel de klinische afdeeling als het ziektekundig laboratorium konden reeds vele jaren niet aan billijke eischen voldoen. In 1930 kreeg Snapper de beschikking over een naar zijn inzichten ingerichte kliniek en een nieuw laboratorium, dat aan de meest moderne eischen voldoet. Ruitinga, van 1903-1919 belast met de genoemde vroeger door Stokvis onderwezen vakken, was intusschen Pel opgevolgd als hoofd van de interne kliniek en sedert 1919 belast met het onderwijs in de inwendige geneeskunde. De bezetting der bedden van de klinieken voor inwendige ziekten zou in den loop der jaren eenige verandering ondergaan in verband met de vestiging van afzonderlijke leerstoelen voor het onderwijs in huid- en geslachtsziekten (1867), van zenuwziekten (1896), van kinderziekten (1898). Dit belette niet, dat ook bij de lessen in de interne kliniek demonstraties op het gebied van deze ziekten zouden worden gegeven en niet ten onrechte in hooge mate worden gewaardeerd. Naast eene aan de ontwikkeling der natuurwetenschappen gebonden differentieering van het Geneeskundig Onderwijs, had zich intusschen ook al reeds een zelfstandige methodische en systematische ontwikkeling voltrokken aan de hand der van ouds beproefde, maar verfijnde en systematische anatomie, naar de organen en systemen, waaruit het menschelijk lichaam is opgebouwd. De oogziekten, de huidziekten, de zenuwziekten, de oor-, neus- en keelziekten eischten en verwierven door den bijzonderen bouw der betreffende organen, door bijzondere techniek van het onderzoek of van therapie zoo bijzondere toewijding van hare beoefenaren, dat verpleging en behandeling werden afgescheiden en ook het onderwijs werd gespecialiseerd. Nog een derde factor zou zich doen gelden bij de ontplooiing van het geneeskundig onderwijs. De Geneeskunde, allereerst gericht op het welzijn van het individu, zou in toenemende mate haar aandacht wijden aan het milieu en ook gezinnen, groepen, volken hare belangstelling en hare zorgen geven (Hygiëne, Volksgezondheid). Zij zou hiervan den terugslag ondervinden en zelve voor zeer bijzondere vragen en doelen gesteld, in hare organisatie aspecten verraden, welke soms het onderwijs bepaalde richting moesten geven (epidemiologie, onderwijs in infectieziekten, in tropische ziekten, bestrijding van geslachtsziekten, opleiding van hygiënisten etc. etc.). Hiermede waren de banden tusschen wetenschap, geneeskunde, geneeskundig onderwijs, volksgezondheid en volkswelvaart nog te inniger geworden en was de kiem gelegd voor eene samenwerking, waarvan de harmonische organisatie, schoon nog in wording, van de allergrootste beteekenis is.
Ook de Heelkunde zou in ruime mate deelen in de wetenschappelijke oogst der 19e eeuw. De Hoogleeraren in de chirurgie en de verloskunde onderwezen hunne vakken in vroeger jaren hoofdzakelijk theoretisch en hadden slechts een gering aantal bedden ter beschikking om studenten ook in de practijk in te leiden. Daarenboven was dit slechts weggelegd voor leerlingen, die zich de weelde van academisch onderwijs konden veroorloven. De groote massa van aanstaande chirurgen en vroedmeesters, dikwerf weinig beschaafde lieden, ontvingen hunne practische opleiding bij gevestigde, soms zeer ongeschikte chirurgijns en vroedmeesters. Reeds herhaaldelijk waren er stemmen opgegaan, die wenschten, dat er in ons land ruimer gelegenheid voor klinisch onderwijs zou worden gegeven, en was er op aangedrongen de ziekenhuizen in de groote steden dienstbaar te maken aan het Geneeskundig Onderwijs. | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
Dit leidde er ten slotte toe, dat in 1823 het Kon. Besluit werd uitgevaardigd tot invoering van ‘scholen tot aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen, willende voorzien in de behoefte, welke zich doet gevoelen met opzicht tot de geneeskundige hulp van heelmeesters en vroedvrouwen in eenige provincies ten plattelande’. Een dezer klinische scholen werd in Amsterdam opgericht en Tilanus werd voor het bezetten van den leerstoel voor heel- en verloskunde uit Arnhem naar Amsterdam geroepen. Aan de klinische Heelkunde wijdde hij het liefst zijn zorg. De chirurgie was voor hem een wetenschap, wier voornaamste roeping is de oorzaken en het wezen der ziekten te leeren kennen, den weg en de middelen te zoeken om de stoornissen te wijzigen of te verbeteren; die roeping werd door hem niet opgeofferd aan onmogelijke kunstbewerkingen noch aan schitterende operatieve handgrepen, die treffen en verleiden, maar die somtijds ook wel een onvoldoend klinisch onderwijs verbergen. ‘Nergens (in de geschriften onzer landgenooten) vinden wij de kunst tot een handwerk verlaagd’ zegt Tilanus, ‘nooit hoofdzakelijk heil gezocht in bloedige kunstbewerkingen, maar veeleer hem ten voorbeeld gesteld, die dezelve door hulp uit leefregel en artsenijschat waar het mogelijk is, wist te ontberen’. ‘Zoo werden wij gelukkig bewaard voor het onheil van onze ziekenhuizen of gehoorzalen in schouwtooneelen van vaardige snijkunst op deerniswaardige lijders te zien ontaarden, werwaarts de groote hoop van onkundigen slechts stroomt, om de geschiktheid en de handigheid van den werkman te beoordeelen, naar het getal minuten of seconden die aan de voltooiing van het werkstuk werd besteed’. Zoo sterk was Tilanus van het mogelijke overbrengen van een contagium overtuigd, dat de oefeningen en het onderzoeken van zwangeren of bij barenden door hem geoorloofd werd alleen aan degenen, die zich geheel van het bezoek van de lijkenkamer en anatomie onthielden. Dat die nadeelen alleen door reinheid en wasschingen met chloorwater te voorkomen waren, meende Tilanus te mogen betwijfelen; hij meende ook, dat het niet genoegzaam is ontsmettende middelen te gebruiken, maar was overtuigd, dat goede luchtige ruimten, dus goed ingerichte gasthuizen noodzakelijk waren; hij was tevens van gevoelen, dat er gewaakt diende te worden voor overvulling. Hij drong reeds in de eerste tijden van zijn optreden aan op meerdere ruimte voor elken patient. Hij schreef later aan Semmelweiss, het in de obstetrie destijds ‘miskende genie’, dat een spoedig einde der epidemie werd waargenomen, indien de bevallingen eenige dagen minder of in het geheel niet plaats vonden en de zieken afgezonderd konden worden, zoodat hare verzorging aan personen kon worden toevertrouwd, die zich van de nakomende bevallingen onthielden en geenen jongen kraamvrouwen ter zijde stonden. Aanvankelijk had Tilanus bezwaar gemaakt heel- en verloskunde te doceeren, omdat hij de verloskunde wel theoretisch kon geven, maar zich niet bevoegd achtte haar ook practisch te onderwijzen. De onrustbarende sterfte, die de febris puerperalis in het Binnengasthuis teweegbracht en die hij in verband bracht met de etterende wonden van chirurgische patienten, versterkten hem in de overtuiging, dat een splitsing van heel- en verloskunde noodzakelijk was. In 1866 werd het onderwijs in de verloskunde aan Lehman toevertrouwd. Krachtig steunde Tilanus Van Geuns bij de oprichting van het physiologisch-pathologisch laboratorium en bepleitte hij bij Willem Vrolik de lessen in de physiologie aan den directeur van dit laboratorium dr. Heynsius toe te vertrouwen. Door zijn toedoen en dat van Van Geuns verrees een gebouwtje voor pathologische anatomie, lijkschouwingen en oefening in de operatieve heelkunde. De beteekenis, die de natuurwetenschappelijke ontwikkeling van Physiologie en Pathologie ook voor de heelkunde zou hebben, ontging Tilanus niet, maar pas onder zijn opvolgers zou zij zich op de meest treffende wijze doen kennen, toen bacteriologisch en pathologisch anatomisch, physisch en physiologisch onderzoek in den dienst der heelkunde een vaste plaats kwamen opeischen. Aan de chirurgische klinieken zouden eigen laboratoria worden | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
C.B. Tilanus, 1829-1873. Gravure. H.V.U.
J.W.R. Tilanus, 1877-1902. Houtsnede van Jan Veth. H.V.U.
G.H. v.d. Mey, 1881-1895. Portr. van Neuman. Senaatskamer.
Hector Treub, 1895-1920. Teekening. H.V.U.
| |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
verbonden, een eigen röntgeninrichting, gelegenheid voor oesophagoscopisch, rectoscopisch, urologisch onderzoek. Zij zouden niet slechts hebben te voldoen aan de behoeften, door zieke lijders gesteld, maar tevens het organisch geheel moeten vormen, waarin de studenten gedurende eenige maanden (als co-assistent) hun taak en de gelegenheid tot studie zouden vinden. Geen wonder, dat de gebreken van oude ziekenafdeelingen in steeds schriller licht werden gezien; verdrietig ook, dat vaak vele decennia moesten verloopen, voor in de nooden was voorzien. Zoo werd in 1884 in afwachting van de moderniseering der verbandafdeeling van J.W.R. Tilanus ten einde te voorzien in het tekort aan plaatsen voor chirurgische ziekten, in den tuin achter het vrouwenverband een barak gebouwd voor 36 patienten. Ze vormde één lange zaal, had geen ramen, doch een uitgebouwde kap, met aan ééne zijde - over de geheele lengte - van glasjalouziën voorziene openingen voor verlichting en ventilatie. De bouw geschiedde, blijkens een schrijven der klinische Hoogleeraren aan den Voorzitter van het Gasthuisbestuur, tegen hun wil. Zij verklaarden zich over het gebeurde, waartoe buiten hun medeweten besloten was, zeer ontstemd en eischten de onmiddellijke verwijdering der barak, welken eisch het Gasthuisbestuur blijkbaar voor kennisgeving heeft aangenomen. Wat het tijdelijk karakter van deze barak betreft, dit werd wel zeer ruim genomen; tot 1894 bleef zij in gebruik. Pas in 1900 zou de ‘tweede chirurgische kliniek’ worden voltooid en 6 October door Rotgans (1893-1920) worden in gebruik genomen; sedert 1920 is ze gedeeltelijk gewijzigd en verbeterd, de werkplaats van Noordenbos. De ‘eerste chirurgische kliniek’, naar de inzichten van C.B. Tilanus gebouwd en in 1877 in gebruik genomen, diende na het heengaan van Wurfbain (1873-1888), in 1889 onder de leiding van diens opvolger Korteweg (1889-1902). Na het optreden van Lanz (1902) werden de operatiekamers aanmerkelijk verbeterd, werden een vertrek tot aseptische wondbehandeling en een tweetal vertrekken tot laboratorium verbouwd en ingericht; tot meer afdoende verbetering, tot den bouw eener naar moderne eischen van ziekenbehandeling en onderwijs ingerichte kliniek werd besloten; maar er zouden dertig jaren verloopen vóór dit besluit tot uitvoering kwam en in 1932 met den bouw van twee nieuwe chirurgische klinieken op het terrein van het Wilhelminagasthuis ten dienste van beide chirurgische hoogleeraren werd begonnen. Voldeden dus inrichting en toerusting vaak niet aan de eischen, die naar den stand der wetenschap moesten worden gesteld, te grooter waren de verdiensten van hen, die met het onderwijs waren belast. Wil men den geest van het heelkundig onderwijs in de laatste jaren der negentiende eeuw leeren kennen, men leze Korteweg's voortreffelijke Algemeene Heelkunde en men neme kennis van zijn kritiek in 1882 op onze medische examens. Wie de glasheldere voordrachten en demonstraties van Rotgans heeft bijgewoond, bij onderzoek en operaties de taak van co-assistent vervulde, d.w.z. zijn nauwgezet en doortastend handelen zich tot voorbeeld zag gesteld, weet ook het heelkundig onderwijs van dien tijd te waardeeren. Zooals hierboven reeds werd opgemerkt, was het onderwijs in de verloskunde vele jaren door G. Vrolik, later door C.B. Tilanus gegeven, maar sedert 1866 aan Lehmann toevertrouwd. Bij diens overlijden in 1880 werd G.H. van der Mey (1881-1895) ermede belast. ‘Op 30-jarigen leeftijd hoogleeraar in de verloskunde en gynaecologie geworden, was hij èn door zijn studie èn door zijn uitgebreide obstetrische praktijk voorbeschikt om de eerste obstetricus van Nederland te worden, en is hij dit ook geworden’, schreef Treub, ‘niettegenstaande hij zoo jong, nog geen 45 jaar oud, is heengegaan’. Van oudsher heeft zich de verloskunde als een uit haar aard zeer belangrijke en zelfstandige wetenschap en kunst ontwikkeld, zij het ook in meest innig verband met de genees- en heelkunde. Het onderwijs in de verloskunde en de omstandigheden, waaronder het moest worden | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
gegeven, hebben een eigen geschiedenis, die hier niet in enkele regelen kan worden geschetst. Zij behelst mede de geschiedenis van gasthuizen en kraaminrichtingen, van kraamvrouwenkoortsen en sterfte, en van veel strijd van meeningen over de wegen ter verbetering. De vestiging van het verloskundig onderwijs in de onder Treub naar de moderne eischen van bacteriologie en ziekenverpleging gebouwde kliniek in het Wilhelminagasthuis markeert een keerpunt: de phase, waarin onder Van der Mey en Treub de verloskunde zich aan de belangrijke ontdekkingen van het einde der 19e eeuw had aangepast; zij was er bovendien op berekend een toenemend aantal studenten de gelegenheid tot practische werkzaamheid op het gebied der verloskunde en der gynaecologie te verschaffen. Langdurende coassistentschappen zouden onder Treub en onder diens opvolger Van Rooy voorwaarden zijn voor het verkrijgen van de artsbevoegdheid. De belangrijke ontwikkeling van genees- en heelkunde, d.w.z. hare beoefening, wetenschappelijk en practisch, en van het onderwijs is slechts mogelijk geweest door een juiste waardeering en ruimere toepassing van het ontleedkundig onderzoek. Het is door deze, dat men de intiemere veranderingen, welke aan de ziekteverschijnselen ten grondslag liggen, leerde kennen, de waarde van verschillende onderzoekingsmethoden kon toetsen, diagnoses kon verifieeren. Terwijl men elders pathologisch-anatomische instituten, anatomisch-chirurgische laboratoria zag verrijzen, terwijl men van laboratoires de pathologie experimentale hoorde gewagen, wat had men hier? Het kleine houten schuurtje, dat tot in 1858 voor werkplaats in anatomische chirurgie en pathologie diende, was toen op kosten van het rijk uit een rijksfonds der Provinciale geneeskundige Commissie door het nette en voor het toenmalige doel zeer geschikt gebouw, de anatomie, vervangen. Maar verbetering was noodig. Het toeval wilde, dat in den raad herhaaldelijk was aangedrongen op verplaatsing van die anatomie, op grond van de overweging, dat deze niet midden op het terrein van het ziekenhuis zijn moest, niet op een plaats waar omheen ieder bezoeker en zieke zich dagelijks beweegt. Zelfs werd door de Gezondheidscommissie betoogd, dat bij de niet volstrekte noodzakelijkheid om deze inrichting voor onderwijs op het gasthuisterrein te plaatsen, ook deze bron van luchtbederf en besmetting van daar verwijderd behoorde te worden. Een nieuw gebouw in ruil voor het oude door het Rijk geschonken, waarvan nu de admininistratie der gasthuizen een nuttig gebruik zou maken, verrees op een meer afgelegen plek van het gasthuisterrein. Het moest èn voor lijkopeningen èn voor de anatomische chirurgische oefeningen èn voor die in pathologische histologie dienen. Goede ruimte werd daartoe in het eerst geprojecteerde gebouw gevonden. Intusschen kwam daarin verandering doordat de nieuwe hoogleeraar in de pathologie zoo al niet het leeuwenaandeel, toch een groot gedeelte van het gebouw voor zijn werkzaamheden wenschte en voor laboratorium in klinische pathologie toegewezen kreeg. In 1875 werd het gebouw door J.W.R. Tilanus geopend met een toespraak ‘de drie laboratoria’. Het onderwijs in de pathologische anatomie werd van 1870-1877 gegeven door Virchow's leerling H.D.I.I. Hertz, die van 1877 tot 1896 aan de Universiteit de bijzondere pathologie en therapie en de geneeskundige kliniek zou doceeren. Het onderwijs in de ziektekundige ontleedkunde was intusschen aan C.H. Kuhn opgedragen, op wiens initiatief in 1887 een vergrooting van het laboratorium tot stand kwam, dat ook na Kuhn's aftreden in 1909 en volgende jaren nog dienst deed als werkplaats van W.M. de Vries. Waar de geheele wetenschap der kliniek is opgebouwd op door ontleedkundig onderzoek verkregen kennis en in hare ontwikkeling het spoor der ziektekundige ontleedkunde behoeft, moest het laboratorium der pathologische anatomie den studenten den toegang geven tot de kliniek en leiden in hunne verdere ontwikkeling. De verplaatsing van dit laboratorium naar het Wilhelminagasthuis in 1930 beteekende eene verplaatsing van den zetel van het klinisch onderwijs. In bouw en inrichting van het nieuwe instituut komt dit op gelukkige wijze tot uiting en traden aan het licht de in vele | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
jaren vergaarde objecten en met zorg geregistreerde observaties, die tevens een blijvend beeld geven van de breede wijze, waarop in de laatste decennia het pathologisch-anatomische onderwijs in haar enge behuizing was geleid. De rijke vruchten, die de bloei der natuurwetenschappen en de toepassing harer methoden in de negentiende eeuw voor de geneeskunde zouden afwerpen, waren te waardevoller, omdat zij tevens in het licht stelden de beteekenis van objectief eigen onderzoek en daarmede een machtigen stoot gaven tot het activeeren en begunstigen van wetenschappelijke krachten. Aan de grenzen eener verre specialiseering zocht en hervond men de beteekenis der meest nuchtere objectieve eigen waarneming en haar kritische aanvaarding, d.w.z. de meest fundamenteele beginselen van wetenschappelijk onderzoek. Zoo zou de verbreeding niet tot vervlakking worden en de ontwikkeling der geneeskundige vakopleiding tevens strekken tot activeering en verdieping der haar verwante wetenschap. Het te vreezen conflict tusschen vakschool en hooger onderwijs zou op gelukkige wijze worden opgelost doordat de eerste karakter en methoden wijzigt en het tweede de oogen niet sluit voor het beweeg der tijden en den wassenden stroom der geboden problemen. De ontwikkeling van het Geneeskundig Onderwijs in verschillende geledingen en meerdere specialismen kan men althans ten deele leeren kennen uit de historische gegevens door meerdere collegae der Geneeskundige Faculteit in volgende hoofdstukken voor dit gedenkboek saamgesteld. Treffend komt hierin tot uiting, dat ondanks alle verschillen ten aanzien van bestudeerde problemen, onderwezen leervakken en plaatsing van instituten het Geneeskundig Onderwijs in hare verschillende geledingen veelal niet wezenlijk schijnt te verschillen en op harmonische wijze tracht te voldoen aan de eischen door wetenschap en vakopleiding gesteld. Het is slechts het algemeene, dat bindt, waardoor het bijzondere wordt gekend, maar ook de kennis van dit bijzondere, waaruit het algemeene zich verdicht. Maar ook treft ons in deze geschiedschrijving, dat voor de ontwikkeling van het onderwijs in dezen of genen tak van geneeskunde het persoonlijk karakter van den leider, respectievelijk den betreffenden hoogleeraar van overheerschende beteekenis schijnt te zijn. Het is slechts weinigen gegeven door de scherpte van hun vernuft, de diepte van wijsgeerig inzicht en de grootte hunner toewijding richting en tempo te geven aan het werk van tijdgenoot en nageslacht, weerstanden, welke de ontwikkeling van wetenschap en onderwijs tegenhouden, te doen wegnemen en een vrije ontplooiing van deze laatste te begunstigen. Aanhoudende werkzaamheid en jaren van strijd waren noodig en zullen ook in de toekomst worden vereischt om aan wetenschap en aan onderwijs en daardoor ook den zieken te verschaffen en te behouden die ruimten, die inrichtingen, die hulpkrachten, welke naar den stand van ons weten moeten worden geëischt. Groot was, groot is de achterstand. Hoe rijke verscheidenheid van lijders, hoe ruime en goede ziekeninrichtingen en laboratoria, hoe vele hulpkrachten zijn niet noodig, wil men den leerlingen het milieu bieden, waar ze uit eigen aanschouwing zich kunnen verdiepen en bekwamen in de velerlei vragen, die hun eens door den zieke zullen worden gesteld. Decennia zouden vaak verloopen eer grove tekortkomingen werden beseft, verbeteringen werden gewenscht, voorzieningen werden ontworpen, het hoog noodige werd gerealiseerd. Wetenschappelijke zin en begaafdheid, onbevangenheid, een open oog voor de eischen van den tijd op het gebied van wetenschap, ziekenbehandeling en onderwijs, de kracht en de wil, d.i. het geloof eener vaste overtuiging zijn de gaven dier leiders, door wier stuwende kracht het Geneeskundig Onderwijs der Universiteit aan hare bestemming kon en zal kunnen voldoen. Wij zeggen het Stokvis na: ‘De geschiedenis der volken is de geschiedenis hunner groote mannen en in de geschiedenis der aan de wetenschap gewijde instellingen en die harer koningen en baroenen weerspiegelt zich de geschiedenis der wetenschap zelve’. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Uit de geschiedenis van het onderwijs in de anatomie te Amsterdam.Onder de oudste wetenschappelijke instellingen der universiteiten behoort wel de ‘snijkamer’, het ‘theatrum anatomicum’, en ook in Amsterdam heeft het onderwijs in de ontleedkunde een eerbiedwaardige geschiedenis. Vooral na het hervormingswerk van Vesalius (1514-1564) en ook reeds kort voor zijn tijd bestond dit onderwijs niet meer uitsluitend uit de ‘voorlezing’ van hoofdstukken uit de anatomieboeken van de oude schrijvers, maar vonden daarnaast ook demonstraties op het cadaver (de zg. publieke anatomisaties) plaats. In Weenen en Praag geschiedde dit reeds omstreeks 1400 en voor Leipzig en Tübingen wordt 1482 genoemd als het jaar der eerste openbare ontleding. Vermoedelijk heeft een dergelijke gebeurtenis in Amsterdam omstreeks 1550 plaatsgevonden in het vroegere Sint-Ursula-Klooster, dat op het einde der 16e eeuw tot Vrouwentuchthuis (Spinhuis) werd ingericht en op de plaats van het tegenwoordige hoofdbureau van politie heeft gestaan. De barbiers, chirurgijns en vroedvrouwen hadden bij hun opleiding kennis van de anatomie noodig en het is niet te verwonderen, dat men wel trachtte deelen machtig te worden van de lijken der terechtgestelden, die naar de Volewijk aan de overzijde van het IJ gebracht werden. Op het lijkenrooven stonden evenwel zware straffen, ook lijfstraffen, zooals het te pronk gesteld worden met een doodshoofd in de hand de openbare ontledingen zullen dus alleen mogelijk zijn geweest, doordat de overheid ze oogluikend toeliet. Waarschijnlijk was zij zelfs zeer toegefelijk, want de Amsterdammers hadden in de 16e eeuw den bijnaam van menschenvilders, denkelijk op grond van de vaak verrichte secties. Toen in het midden van die eeuw de Chirurgijns een afzonderlijk gilde vormden en in 1552 een nieuwe gildebrief aan hen was uitgereikt, lieten de overlieden van het collegium chirurgicum van tijd tot tijd voor onderwijsdoeleinden cadavers ontleden. Daar de Schout nu en dan bezwaar maakte, vroegen de overlieden, om tegen onaangenaamheden gevrijwaard te zijn, het privilegie van openbare ontleding aan bij den Graaf van Holland, Philips II. Den 13den Maart 1555 werd dit ‘Privilegie van de Chirurgijns op 't Stuck van de Anatomie’Ga naar voetnoot1) verleend en werd bepaald, dat zij ééns per jaar de beschikking zouden krijgen over het lijk van een geëxecuteerde. Van af dien tijd kon dus regelmatig over materiaal beschikt worden voor het ontleedkundig onderwijs aan de Chirurgijns en vonden de ontledingen plaats, die voor het publiek tegen betaling toegankelijk waren (de zg. publieke ‘anatomisaties’). In Amsterdam is dus het onderwijs in de anatomie oorspronkelijk in handen van het Chirurgijnsgilde geweestGa naar voetnoot2), welks Overlieden of Proefmeesters zelf de lessen gaven in een vertrek van het vroegere Sint-Ursula-Convent. Daar echter de orde op de snijkamer, door het volk ‘snijburgh’ genoemd, nogal eens te wenschen overliet, achtten ‘die van de Gerechten’ het noodzakelijk in te grijpen en werd een bekwaam, aan een Universiteit gepromoveerd medicus aangewezen om de lessen te geven en de secties te verrichten, daar men van zoo iemand meer overwicht op de leerlingen verwachtte. Omstreeks 1578 werd toen de eerste ‘praelector chirurgiae’ benoemd. Dr. Maarten Jansz. Coster (Martinus Aedituus) was de uitverkorene. Te voren was de snijburg verplaatst naar de kerk van het opgeheven St. Margrietenklooster in de Nes, die tot vleeschhal ingericht was (Nieuwe of kleine Vleeschhal). Costers anatomisch werk is onbekend gebleven, hetgeen o.a. veroorzaakt kan worden door de ongelukkige omstandigheid, dat in 1597 de oudste documenten van het Chirurgijnsgilde door brand verloren geraakt zijn. Dat hij een veel belezen man was, blijkt uit de ons bekende inventaris van zijn boekerij. Zien we die door, dan valt het op, dat zij slechts boekwerken over de Galenistische anatomie bevatte en dat van een invloed van Vesalius nog niets blijkt. | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Toen Coster in 1594 stierf, was het niet het Chirurgijnsgilde, dat zijn opvolger benoemde; maar het Stadsbestuur hield nu verder toezicht op het onderwijs en benoemde den praelector, hoewel het gilde het honorarium betaalde. De verplichtingen en rechten van gilde en praelector werden later dan ook door stedelijke keuren vastgesteld; evenzoo werden de proeven (examens) der chirurgijnsknechts geregeld (keur van 30 Mei 1597 en 11 Januari 1606). Den 4den November 1595 benoemden ‘de Burgemeesteren ende XXXVI Raden’ tot ‘Professor ofte Praelecteur der Chirurgye’ Dr. Sebastiaan Egbertsz, (ook wel De Vrij genoemd), in wiens ambtsperiode de anatomie opnieuw verplaatst werd, daar boven de vleeschhal in de Nes ook de Rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’ vergaderde, waarvan het onderwijs aan de chirurgijns veel hinder ondervond. Van de wijze, waarop de derde ontleedplaats was ingericht, is al even weinig bekend als over de beide vorigen. Het was een vertrek boven het Waaggebouw of de Sint-Anthonies-PoortGa naar voetnoot1). Het oostelijke poorthuis van de aan het einde der 15e eeuw tot stand gekomen stadsbemuring kwam na het gereed komen van een nieuwe bemuring (1593-1602) in de stad te staan en werd in 1617 tot waag verbouwd, waarbij tevens gildekamers en een hoofdwacht voor de schutterij werden ingericht. In 1619 kreeg ook het Chirurgijnsgilde er een kamer in den oostelijken toren. Egbertsz opende 19 April 1619 de nieuwe ontleedkamer met een les ter verklaring van het vijfde boek van Celsus over de anatomie, waaruit blijkt, dat ook hij nog de oude anatomie volgens Galenus doceerde. Hoewel van Egbertsz's wetenschappelijk werk ook weinig is overgeleverd, moet hij als wetenschappelijk man goed aangeschreven gestaan hebben. Onder hem ging het onderwijs veel vooruit; bij keuren werden de exameneischen der leerling-chirurgijns geregeld. Op de gildekamer hing een lijst, die alle onderwerpen voor het examen opsomde. Ook schijnen plaatsen uit de geschriften van verschillende schrijvers te zijn opgegeven, waaruit de antwoorden op de te stellen vragen konden worden bestudeerd. Een uit 1622 overgebleven lijst bewijst, dat nog weinig naar Vesalius verwezen wordt. Van Seb. Egbertsz bezitten wij twee zg. anatomische lessen, waarvan één door Thomas de Keyser geschilderd. Lang heeft Egbertsz niet in de nieuwe anatomiekamer gewerkt want in 1621 overleed hij, waarna de lijfarts van Prins Maurits, Johannes Fonteyn (Fontanus), tot zijn opvolger werd benoemd. Fonteyn is evenmin als zijn beide voorgangers als anatoom bekend. Er is van hem een anatomische les geschilderd door Nic. Elias. Zijn door Joh. Muller vervaardigd portret is bekend. Daar het aantal leerlingen steeds grooter werd en niet alle toeschouwers bij de openbare ontledingen plaats konden vinden, werd in 1624 besloten in het waaggebouw een Theatrum anatomicum te maken. Wederom is ons helaas niets bekend over de inrichting hiervan. Toen in 1628 op den 13den Augustus Fonteyn stierf, werd spoedig daarna (24 November) Dr. Nicolaas Pietersz. Tulp (Nicolaus Petreius) benoemd. Hij aanvaardde den 2den Januari 1629 met een intree-oratie in het Latijn het praelectoraat voor het gilde en hield vijf openbare ontledingen in het Theatrum anatomicum van het Waaggebouw, nl. in de jaren 1631, 1632, 1633, 1634 en 1637. Met de volgende (in 1639) wijdde hij een nieuw Theatrum in. De Rederijkers, die boven de kleine Vleeschhal bijeenkwamen en oorzaak waren geweest, dat de Chirurgijns hun lessen naar het Waaggebouw hadden moeten verplaatsen, waren nu zelf vertrokken naar de Keizersgracht, daar hun kamer zich met de Academie van Samuel Coster vereenigd had. In het Waaggebouw diende het anatomisch theater tevens als gildekamer, hetgeen tot bezwaren aanleiding gaf. Na het vertrek der Rederijkers lieten nu de Burgemeesteren boven de kleine Vleeschhal een nieuw theater en tegelijkertijd een gildekamer inrichten op Stadskosten. Een gedeelte van het onderwijs (het theoretisch deel) bleef evenwel in de gildekamer van het Waaggebouw, waar ook de geschilderde | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
gildestukken bleven hangen. Ja, het schijnt, dat zelfs wel eens een demonstratie op het lijk nog in de oude gildekamer heeft plaatsgevonden. De nieuwe ontleedkamer was fraai en doelmatig ingericht. Caspar van Baerle (Barlaeus), de eerste hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre, maakte er een gedicht in het Latijn opGa naar voetnoot1), terwijl hij in een ander Tulp huldigde. Toen Tulp zag aankomen, dat hij tot Burgemeester zou worden verkozen, hetgeen dan ook in 1654 geschiedde, legde hij den 27sten Januari 1653 het ambt neer en werd Dr. Johannes Deyman zijn opvolger. Tulp was een bekend anatoom, die belangrijke ontdekkingen heeft verricht. Bekend is zijn beschrijving van de valvula ileo-colica; minder bekend die van de zg. vasa lactea bij den mensch. Hij beschreef de anatomie van den orangoetan; maar daarnevens verrichtte hij vele pathologisch-anatomische waarnemingen, te boek gesteld in zijn ‘Observationes medicae’. Ook als kruidkundige had hij verdiensten. Tijdens een pestepidemie (1635) heeft hij de stoot gegeven tot de samenstelling van een ‘Winkelboek’ of de eerste Amsterdamsche Pharmacopae. Zijn leven en werk wordt beschreven in de dissertatie van E.H.M. Thijssen (Amsterdam 1881). Zooals bekend, schilderde Rembrandt een anatomische les van Tulp. Deymans anatomisch werk is slecht bekend. Een door Rembrandt geschilderde anatomische les (1656) is helaas bij een brand (November 1723) in het portaal van de gildekamer zoodanig beschadigd, dat Deyman zelf nog slechts gedeeltelijk daarop te zien is. Een in de collectie Six aanwezige schets geeft een indruk van den oorspronkelijken toestand van deze beroemde schilderij. Na Deymans dood (2 December 1666) werd 28 Januari 1667 Frederik Ruysch benoemd, die toen nog slechts 29 jaren oud was. Hij was een leerling van Johannes van Horne te Leiden, wien men eerst had aangezocht, maar die in Leiden bleef, toen men hem daar ordinarius maakte en een salaris van f 800 per jaar verleende. Ruysch was de eerste praelector, wien de titel van hoogleeraar werd verleend (1668), hoewel hij niet aan het sedert 1632 geopende Athenaeum was verbonden. Hij is dat ook nooit geweest; want wel werd Ruysch, die in 1671 tot ‘stadsvroevaar of voorleezer voor de vroetwijven’ benoemd was, in 1685 ‘professor botanices’ aan den Hortus medicus, maar deze was toen nog niet met het Athenaeum verbonden. Intusschen zagen wij reeds, dat in 1595 bij de benoeming van Egbertsz van ‘Professor ofte Praelecteur der Chirurgye’ werd gesprokenGa naar voetnoot2). Blijkbaar zijn de namen ‘praelector’ en ‘professor’ beide in gebruik geweest en zag het Stadsbestuur het voeren van den professorstitel door de docenten van het gilde niet ongaarne. Tijdens het langdurige professoraat van Ruysch werd ook door anderen in Amsterdam anatomie onderwezen. Vanaf 1646 tot ongeveer 1657 was Johannes Snippendael als lector voor botanie aan het Athenaeum verbonden geweest. Waarschijnlijk is in laatstgenoemd jaar het lectoraat opgeheven. Intusschen gingen stemmen op, die de aanstelling van een professor medicinae et botanicae bepleitten met het oog op de opleiding van de medische studenten en voor de artsenijbereidkunst. Als zoodanig werd dan ook 4 September 1660 Gerardus Blasius benoemd, die tot 1666 extraordinarius was en 27 Januari 1666 ordinarius werdGa naar voetnoot3). Reeds vóór zijn benoeming had Blasius met een aantal Amsterdamsche doctoren, w.o. Swammerdam, een gezelschap opgericht voor de beoefening der vergelijkende ontleedkunde, daar de gelegenheid om de menschelijke anatomie te beoefenen schaarsch was. In 1659 had hij aan enkele jongelieden les in de ontleedkunde gegeven. Hoewel zijn leeropdracht de anatomie niet afzonderlijk vermeldt, behoorde dit vak stellig tot het gebied van zijn onderwijs. Hij verrichtte secties in het stadsgasthuis, in welks tuin sedert 1660 ook de hortus medicus was ondergebracht en waar hij dus ook botanie doceerde. Volgens | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
MonnikhoffGa naar voetnoot1) hield hij ook demonstraties in het anatomisch theater van het chirurgijnsgilde in het Waaggebouw. Blasius is een zeer ijverig anatoom geweest, die wel is waar niet zoo bekend geworden is als zijn tijdgenooten Swammerdam en Ruysch, maar die zeer verdienstelijk werk heeft geleverd, waarvan men een opsomming kan vinden in de Memorabilia van het Athenaeum Illustre, in 1832 bij Joh. Müller en Co. uitgegeven, (op bladz. 137 en 138). Ook particulieren kregen wel toestemming om lijken te ontleden in het gasthuis (zoo Swammerdam in 1665). De gelegenheid om materiaal te krijgen werd ook voor Ruysch verbeterd; want in 1674 kreeg hij voor het onderricht aan de vroedvrouwen permissie om ‘elk vierendeelsjaar of meer, als Burgemeesters het willen, eenige daartoe bequaem afgestorven lichaemen in stillicheyt des avonds uit het gasthuis te mogen haelen, om na demonstratie weder daerheen te brengen’. In 1680 kreeg hij zelfs verlof om in het stadsziekenhuis de lijken te openen. Onder de particulieren, die toestemming tot sectie verkregen, was J.J. Rau (1696). Hem werd verlof verleend jaarlijks gedurende een week ‘subjecten of differente deelen van onbekende lijken van die in het Pesthuijs zijn gestorven, te anatomiseeren’. Deze Rau had in 1695 in zijn woning een cursus over de anatomie van hersenen en zintuigen gegeven. Men ziet, dat dus in de tweede helft van de zeventiende eeuw de anatomie druk werd beoefend in Amsterdam en niet uitsluitend voor het onderwijs van het Chirurgijnsgilde. Nergens stond de beoefening der anatomie op zoo hoogen trap als in de Nederlanden en dat Amsterdam daarbij zoo een eervolle plaats innam, is vooral te danken aan Ruijsch. Na den dood van Blasius in Maart 1692Ga naar voetnoot2) bleef de leerstoel voor de medicijnen aan het Athenaeum niet onbezet, hoewel men den 16den October 1679 besloten had om ‘de professie in de medicine aan de Illustre School te mortificeeren’. Maar in 1692 werd dan ook de anatoom Pieter Bernage (ook wel Bernagie genoemd) tot professor medicinae benoemd. Toen bleef dus ook aan het Athenaeum de anatomie gedoceerd. Weinig is er echter over het werk van Bernage als anatoom bekend; daarentegen is er meer overgeleverd over zijn werkzaamheid als toeziend regent van den schouwburg en als tooneeldichter. Wij weten, dat hij met Ruysch bevriend was, dat de jonge Ruysch bij hem studeerde en dat hij in 1682 uitgaf ‘de Amsterdamsche Apotheek’. Toen hij in 1699 (26 November) overleed, bleef de leerstoel verder onbezet en werd voor het medisch onderwijs een lector aangewezen, Theodoor Muykens, over wien al weinig meer dan van Bernage bekend is. Het zou tot 1755 duren, eer opnieuw aan het Athenaeum onderwijs in anatomie zou worden gegeven. Daar dus velen in het laatste deel van de zeventiende eeuw ontleedkunde beoefenden, verwondert het ons niet, dat het ten slotte met de materiaalvoorziening spaak schijnt te zijn geloopen. In 1705 beklaagde Ruysch zich, dat hij in langen tijd geen lijken had gehad en werd opnieuw de bepaling gemaakt, dat hij naast de cadavers der terechtgestelden ook viermaal per jaar een lijk uit het gasthuis zou mogen ontleden. Ruysch had veel materiaal noodig voor zijn praeparatorisch werk. Tot op hoogen leeftijd (hij werd 93 jaar) bleef Ruijsch bij het Collegium chirurgicum werkzaam. Hij was tot ver in het buitenland beroemd en talrijke bezoekers kwamen zijn buitengewone anatomische collecties bewonderen. Reinier de Graaf en Swammerdam kenden geheime recepten voor het opspuiten der bloedvaten met stollende massa's. Ruysch werkte een dergelijke methode uit, wist lijkendeelen | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
Regenten van het gasthuis. Schilderij van L. van der Voort. Rijksmuseum no. 2587.
Anatomatische les van Andreas Bonn. Schilderij van A. de Lelie. Rijksmuseum no. 1435.
| |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
te conserveeren en bereikte daarin een ongeloofelijke vaardigheid, die hem ver buiten onze grenzen bekend maakte. Zijn vele bezoekers staan vermeld in zijn Album amicorum, waarvan drie boeken in de Universiteitsbibliotheek bewaard worden. Hij is een der eersten geweest, die de praeparaten zoodanig wist te behandelen, dat zij langen tijd geschikt bleven voor de sectie; een groot voordeel, want vroeger werden de ontledingen op het versche cadaver verricht en duurden eenige dagen achtereen (tot elf dagen toe, naar wij opgegeven vinden). Dat daarvoor dan het liefst het koude jaargetijde werd gekozen en de meeste ontledingen in Januari werden gehouden, spreekt van zelf. In de Amsterdamsche Courant van 14 Juli 1695 wordt aangekondigd, dat Ruysch zal overgaan tot de anatomisatie van ‘jongelinghen, die wel over twee jaren sijn gestorven, maar nog schijnen te leven, en niet het minst van hare welgesteltheyt verloren hebben’. Deze ontleding zou den 18den Juli plaats vinden, een vroeger ongewonen tijd daarvoor! Door zijn conserveeringsmethode was Ruysch in staat een groote verzameling aan te leggen, vooral ook door de prachtige injectie-praeparaten beroemd geworden; maar deze collectie was zijn particulier bezit. De Overheid stelde geen gelden ter beschikking voor het aanschaffen van praeparaten enz. voor het onderwijs en iedere praelector legde een eigen verzameling aan, waarvan hij dan ook de kosten zelf moest dragen. Voor de enorme verzameling van Ruysch zou in de Waag geen plaats zijn geweest. Zij was ondergebracht in een huisje naast zijn woonhuis op den Achterburgwal (nu Spuistraat bij het Postkantoor). In 1717 heeft Ruysch zijn verzameling voor 30.000 gulden tegelijk met het recept van zijn methode aan zijn bewonderaar en trouwen bezoeker, Czaar Peter den Groote van Rusland, verkocht. Helaas ging het grootste deel ervan verloren, daar de matrozen den goedsmakenden liquor balsamicus, waarin de praeparaten waren geconserveerd, ter lessching van hun dorst opdronken. Na den verkoop begon de toen 79-jarige met het aanleggen van een nieuwe collectie, uitgestald in zijn latere woning aan de Bloemgracht. Na tien jaar moet die collectie reeds zeer omvangrijk zijn geworden. Juist doordat deze oude anatomische verzamelingen particulier bezit waren en door de bezitters of hun erfgenamen werden verkocht, zijn zij (gelukkig met enkele uitzonderingen) bijna alle verloren gegaan en treft men nog slechts enkele stukken daaruit in onze tegenwoordige verzamelingen aan. De tweede verzameling van Ruysch is na diens dood gedeeltelijk verkocht aan den koning van Polen, die haar aan de Universiteit van Wittenberg schonk. Onder Ruysch was het theatrum anatomicum te klein en gevaarlijk bouwvallig geworden en werd in 1690 een nieuw theater in het Waaggebouw ingericht. De inrichting daarvan is ons goed bekend en wordt elders in dit gedenkboek beschreven. Toen Ruysch oud werd, stonden Burgemeesteren op zijn verzoek toe, dat Jan Sermes hem bij het onderwijs steunde. Rau, over wien hierboven reeds gesproken werd, was indertijd om Ruysch bij te staan, maar zeer tegen den zin van Ruysch, tot praelector in de chirurgie bij het Chirurgijnsgilde aangesteld (1696), maar vertrok in 1705 naar Leiden, waar hij in 1713 hoogleeraar werd. Van toen af was Ruysch weer alleen met het onderwijs aan de chirurgijns belast geweest. Van 1720 tot 1723 stond Sermes hem ter zijde. Toen vertrok deze uit de stad naar aanleiding van een mislukte operatie. Nu nam Ruysch weer de volle taak op zich. Door een dijbeenbreuk invalide geworden, liet hij zich in een draagstoel ronddragen in het theater en voelde zich nog zeer gegriefd, toen men hem in 1727, omdat het onderwijs verbetering eischte, Willem Röell als hulpprofessor ter zijde stelde. Ruysch is zonder twijfel een figuur van groote beteekenis geweest voor den vooruitgang der anatomie, niet alleen door zijn technische vondsten, maar ook door zijn wetenschappelijk onderzoek. Zoo vond hij de kleppen in de lymphvaten; maar ook andere belangrijke waarnemingen staan op zijn naam. Om niet te uitvoerig te worden, moet worden verwezen naar de levensbeschrijving van Ruysch door P. Scheltema in diens | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
dissertatie (Leiden 1886), waarin de werken van Ruysch vermeld staan. Een goed portret beeldt Ruysch af op ruim vijftigjarigen leeftijd. Na den dood van Ruysch in 1731 werd Röell zijn opvolger. In dien tijd was er groote beroering in het gilde, daar aan de Overlieden bedriegerijen, verduistering enz. ten laste werden gelegd. Röell zelf had ook allerlei onaangenaamheden met de overheid, daar zijn onderwijs niet in alle opzichten voldeed. Ook vinden we o.a. vermeld, dat hij getracht heeft om in Januari 1733 in het Sint Pieters- of Binnengasthuis een publieke ontleding te houden, waartegen het gilde zich verzette, omdat het vermindering van inkomsten uit de openbare ontledingen in het eigen theater duchtte. Röell, wien de bedoeling werd toegeschreven om zich van het theater in het gasthuis meester te maken, dat na Blasius en Bernage niet voor openbare ontledingen gebruikt schijnt te zijn, moest bukken. Nog allerlei andere meeningsverschillen leidden er toe, dat Röell in 1755 zijn ontslag vroeg, wat hem echter niet direct verleend werd. Hij bleef werkzaam om examens af te nemen, terwijl voor het onderwijs intusschen Petrus Camper werd benoemd (24 April 1755). Er was ondertusschen echter een geheel andere toestand ontstaan. Den 23sten Januari 1755 werd Röell nl. aan het Athenaeum benoemd tot professor anatomiae en den 11den April nam hij volgens het protocol van het Athenaeum zitting in de orde der hoogleeraren. Van toen af was de anatomie voor goed aan het Athenaeum vertegenwoordigd. Camper werd in 1755 ook hoogleeraar aan de Illustre School. Bij zijn benoeming was door de Burgemeesteren voor het eerst het advies gevraagd van de Inspectores van het Collegium medicum en had dus het Chirurgijnsgilde niet meer de leiding bij de regeling van het anatomie-onderwijs. Eenige jaren lang waren nu zoowel Röell als Camper als hoogleeraar aan het Athenaeum werkzaam, nl. tot 1761. In December 1760 kreeg Camper een aanbieding om weer naar Franeker te gaan, waar hij vroeger geweest was, en nam deze aan, zoodat hij 23 Januari 1761 eervol ontslag vroeg. Den 24sten Februari sloot hij zijn hoogelijk gewaardeerde lessen met een demonstratie en in Mei verliet hij Amsterdam. Camper is een uitstekend anatoom geweest, die vooral door vergelijkend anatomische onderzoekingen er toe heeft bijgedragen, dat het reeds kwijnend Galenisme de genadestoot kreeg. Hij ontdekte den gehoorgang der visschen, beschreef de luchtholte in de vogelbeenderen, is de auctor intellectualis van den ‘gelaatshoek’, die in de anthropologie zoo een groote rol zou spelen, enz. Voor zijn leven en geschriften raadplege men: A.G. Camper: Levensschets. Leeuwarden 1791; Beuchot in Biogr. Univ. VI, bladz. 638; C.E. Daniëls: Het leven en de Verdiensten van Petrus Camper, (met goud bekroonde Prijsverhandeling van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap) Utrecht 1880. Röell bedankte in 1762 (December). Van Röells anatomisch werk vond ik weinig vermeld. Hij was doctor in de chemie en physica (1721, Dissertatio de materia luminis, seu de ignis, caloris et lucis natura) en in de medicijnen (1725, Dissertatio de fabrica et actione musculari). Blijkbaar heeft hij weinig geschriften nagelaten. Den 19den Augustus 1762 was Volkert Snip benoemd tot hoogleeraar aan het Athenaeum en tot professor anatomiae voor het chirurgijnsgilde. In den beginne, nadat in 1755 het onderwijs aan het Athenaeum en voor het gilde aan één docent was toevertrouwd, kwamen er allerlei moeilijkheden. Het salaris van dien docent werd grootendeels door het gilde betaald en de overlieden van het gilde eischten, dat de studenten van het Athenaeum als chirurgijnsknechts zouden worden ingeschreven en hun bijdrage als zoodanig zouden betalen, wilden zij in het Theatrum anatomicum in de Waag toegelaten worden tot de openbare anatomisaties en demonstraties. Na een conferentie van Burgemeesteren en overlieden berichtte het gilde, dat de overlieden ‘geen zwarigheyt maakten noch vonden om den toegang der Studenten in de Medicijnen, studerende onder de Heeren Roëll en Camper, tot de openbare Lessen op hun Theatrum te permetteeren, onder die mits, dat de Heeren daarvan bij den Opgang blijken zouden geven en plaats nemen bij de Knegts’. | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Nadat 25 Juni 1771 Snip plotseling overleden was, werd den 1sten November van dat jaar Andreas Bonn tot zijn opvolger aangewezen. Hoewel Snip zonder twijfel, naar uit zijn geschriften blijkt, een wetenschappelijk man geweest is, (bekend zijn o.a. zijn verhandelingen ‘De Hydropis per chirurgiam curatione’ en ‘De Lithotomia sive Calculi Sectione’), kan van zijn onderwijs niet getuigd worden, dat het op hetzelfde peil stond als dat van Camper. Wij lezen, dat men van Camper in plechtige bijeenkomst afscheid nam, dat verzen verschenen, waarin zijn besluit om Amsterdam te verlaten werd betreurd, en dat hem geschenken ten afscheid werden aangeboden. Maar van Snip lezen wij, dat hij moest worden vermaand in 1767 om zijn lessen te beginnen en in 1768 verscheen hij niet voor het afnemen der proeven, daar hij op reis was. Over het algemeen schijnt hij zich van zijn onderwijs gemakkelijk te hebben afgemaakt. Van Snip is geen anatomische les geschilderd en evenmin is een portret van hem te vinden. Zijn opvolger Andreas Bonn was weer iemand, die als anatoom met eere wordt genoemd. Hij wordt wel beschouwd als de wegbereider en voorlooper van Xavier Bichat, daar hij in zijn verhandeling ‘De continuationibus membranarum’ van 1763 den bouw van verschillende vliezen en membranen zorgvuldig behandelde en daarin een min of meer histiologisch onderzoek verrichtte. Verder gaf hij een voortreffelijk verbeterde uitgave van de anatomische platen van Eustachius uit; zijn teekentalent blijkt ten overvloede uit de na zijn dood door G. Sandifort uitgegeven ‘Tabulae anatomico-chirurgicae doctrinam herniarum illustrantes’, Lugd. Batav. 1828. Ook beschreef Bonn de zieke beenderen uit de verzameling van Jacob Hovius, die in 1773 aan het gilde werd geschonken (Descriptio thesauri ossium morbosorum Hoviani, 1783) en nog thans in het Ontleedkundig Laboratorium wordt bewaard. Bonn heeft eveneens een belangrijke anatomische collectie zelf aangelegd, maar deze verzameling was zijn particulier bezit en toen dan ook in 1807 door de ontploffing van een kruitschip te Leiden veel van de anatomische verzameling aldaar verloren ging, werden uit Bonns verzamelingen praeparaten aangekocht. Onder Bonns professoraat werd in 1798 het chirurgijnsgilde met andere gilden opgeheven en de zorg voor het onderwijs aan de chirurgijns opgedragen aan de Stedelijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht, waarmee een zeer belangrijke periode van anatomie-beoefening en onderwijs werd afgesloten. Het Theatrum anatomicum kwam ook onder beheer van de genoemde commissie. Bonn nam zijn ontslag, maar bleef aan het Athenaeum werkzaam als hoogleeraar voor chirurgie en verloskunde. Gerardus Vrolik, die van af 1796 krachtens het besluit van het Stadsbestuur professor in de botanie was, werd toen in 1798 door den Agent der Nationale Opvoeding van de Bataafsche republiek ook met het onderwijs in anatomie, physiologie en verloskunde belast. Toen Bonn oud werd, vroeg hij op zeventigjarigen leeftijd een assistent. Hoewel Curatoren van Maanen hadden voorgedragen, werd de lijfarts van koning Lodewijk, Bruno Giraud, benoemd (1809); maar na den afstand van den koning vertrok hij in 1810 en nu benoemde de prins-stedehouder van Keizer Napoleon in het ingelijfde gebied, de Plaisance, P.J. van Maanen tot Bonns assistent. Toen ook deze in 1812 vertrok, nam G. Vrolik de chirurgie van Bonn over. Maar toen Bonn in 1818 tachtig jaar was en reeds 47 dienstjaren bij het Athenaeum had, vroeg hij opnieuw een medewerker. Dit verzoek werd door den Raad niet ingewilligd. Wel wilde men zijn salaris met f 1000 verhoogen, opdat hij zelf een assistent zou kunnen bekostigen, maar Bonn wees dit van de hand. Hij is kort daarop overleden. Zijn leven en werken worden behandeld in: Annales academiae Lugduno-Batavae, Anno 1819-'20, waarin voorkomt: Oratio in Memoriam Andreae Bonn, den 26sten April 1819 gehouden door Fr. van der Breggen. G. Vrolik deed in 1820 afstand van anatomie, physiologie en chirurgie ten behoeve van den inmiddels tot opvolger van Bonn benoemden Hendrik Bosscha, zijn leerling, die tot 1829 professor anatomiae, chirurgiae et physiologiae was, terwijl G. Vrolik professor botanicae et artis obstetricae bleef. | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
G. Vrolik, 1796-1859. Portret. Trippenhuis.
W. Vrolik, 1831-1863. Portret. Trippenhuis.
Anatomisch laboratorium. Mauritskade. Photo J.H. Martelhoff.
| |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
Zooals reeds vermeld, stond het Theatrum anatomicum in de Sint Anthonieswaag onder toezicht van een stedelijke commissie. De beheerskosten werden bestreden uit lesgelden van chirurgijnsleerlingen, contributies der chirurgijns en de opbrengst der openbare ontledingen, die ook toen blijkbaar nog gehouden werden. Ook het grootste deel van het salaris van den hoogleeraar voor anatomie en chirurgie werd uit deze inkomsten betaald. Tusschen de hoogleeraren en de commissie liet de samenwerking wel eens te wenschen over. Zoo kwam het onder Bosscha tot een conflict, waarbij de commissie het anatomisch theater sloot (1821), zoodat de lessen geen voortgang konden vinden. Door tusschenkomst der Burgemeesteren werd het geschil bijgelegd. Het had ten gevolge, dat in 1825 het salaris van den hoogleeraar geheel ten laste van het Athenaeum kwam. Eerst ruim dertig jaren later kwam het ook tot een ander beheer van de werkplaats der anatomie. Bosscha heeft in 1828 aan de Stedelijke Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht plaatsing van snijtafels op den zolder van het Waaggebouw aangevraagd, denkelijk om daar de studenten practisch te laten werken. In 1785 zijn hoogstwaarschijnlijk de eerste anatomische oefeningen door studenten zelf in Leipzig gehouden. Na 1800 werden deze practica vrij algemeen. Ook vonden in 1828 nog anatomische demonstraties in het Theatrum anatomicum plaats; want Bosscha verzocht toen om een betere verlichting aldaar. Na Bosscha, die in 1829 overleed, werd Gerard Coenraad Bernhard Suringar hoogleeraar voor anatomie, chirurgie en physiologieGa naar voetnoot1). In 1828 was voor de opleiding van heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen en apothekers de zg. Klinische School geopend in het Binnengasthuis. Het voorbereidend onderwijs zou worden gegeven door de reeds aan het Athenaeum verbonden hoogleeraren, terwijl voor het klinisch onderricht twee hoogleeraren zouden worden benoemd, die als professores honorarii aan het Athenaeum werden geplaatst. Eén dier beide nieuwbenoemden was Dr. H.F. Thijssen, maar hij stierf reeds spoedig, nl. in 1830. Zijn opvolger, Dr. J. Landt, overleed enkele maanden later. Toen werd Suringar in zijn plaats geroepen. De oudste zoon van Prof. G. Vrolik, die nog steeds als professor voor botanie en verloskunde in functie was, Willem Vrolik, nam toen den leerstoel van G.C.B. Suringar aan het Athenaeum in. Hij was professor hist. natur., anatom., physiol. et chirurg. van af 1831. Te voren was hij als opvolger van Gerbrand Bakker buitengewoon hoogleeraar voor anatomie aan de Academie te Groningen geweest. In 1829 had hij zijn ambt aanvaard met een oratie: ‘De foetu humano animalium minus perfectorum formas referente’. Toen hij kort daarna werd aangezocht voor een professoraat te Amsterdam, meende hij te moeten bedanken, maar toen in 1831 het verzoek werd herhaald, stemde hij toe. Hij hield te Amsterdam een rede over: ‘De vinculo disciplinae physiologiae cum historia naturali’. In 1842 werd de oude Gerardus Vrolik van het onderwijs in de botanie ontlast en doceerde toen nog slechts de verloskunde. Hij overleed op 84-jarigen leeftijd den 10den November 1859. De naam van G. Vrolik zal in de geschiedenis van de Amsterdamsche anatomie blijven voortleven, niet alleen wegens de belangrijke onderzoekingen, die hij heeft verricht, maar vooral ook door de schitterende verzameling, die hij, later bijgestaan door W. Vrolik, bijeengebracht heeft. Zijn levensbeschrijving en een opsomming van zijn publicaties vond ik in een catalogus van Frederik Muller (1860), uitgegeven ter gelegenheid van een boekverkooping uit de bibliotheek van wijlen G. Vrolik op 3 December 1860. Onder W. Vrolik werd in de Stadsschermzaal, die evenals het anatomisch theater in het Waaggebouw ondergebracht was, een laboratorium ingericht. Het nieuwe laboratorium werd nu toevertrouwd aan de zorgen van het Curatorium van het Athenaeum (1857) en aan het toezicht van de Stedelijke Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht onttrokken. Ook kreeg W. Vrolik gelden om een practischen cursus voor histiologie en physiologie in te richten en om nieuwe praeparaten voor het onderwijs aan te schaffen. Dat dit zeer | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
L. Bolk, hoogleeraar, 1898-1930. Portret van Lizzy Ansingh, Senaatskamer. Universiteit.
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
noodig was, wordt in het hoofdstuk over de geschiedenis van het anatomiegebouw uiteengezet. Wel bezaten vader en zoon Vrolik een particuliere collectie, die als een der mooiste van dien tijd in Europa moet worden aangezien, maar met de verzamelingen van het laboratorium zelf was het treurig gesteld. Gelukkig waren de Vroliks zeer royaal met het verleenen van toegang tot hun eigen museum. In 1858 vond een scheiding plaats tusschen het onderwijs in anatomie (waarbij tevens de zoölogie gedoceerd werd) en dat in de histiologie en physiologie. Toen stond nl. W. Vrolik de laatstgenoemde vakken aan Adriaan Heynsius af. Den 1sten April 1863 werd W. Vrolik emeritus, maar overleed spoedig daarop (22 December 1863). Eenige aanteekeningen omtrent hem vindt men in de Memorabilia van het Athenaeum van 1832 op bladz. 282. Als Secretaris van de Akademie van Wetenschappen was hij ook bekend. Zijn opvolging gaf tot allerlei moeilijkheden aanleiding, daar de gemeenteraad had geweigerd om verbeteringen aan te brengen in de hulpmiddelen. Zoo bedankte de eerst benoemde, Dr. J.A. Fles, die met Dr. F. Zaaijer en Dr. A.C. van Trigt op de voordracht had gestaan. Van Trigt trok zich terug en de tweede voordracht bevatte de namen van Zaayer en Dr. P. Brondgeest, waarvan de laatstgenoemde echter niet in aanmerking wilde komen. De Raad zond nu de voordracht naar Curatoren terug, die daarna alleen Zaayer voordroegen. Maar Burgemeester en Wethouders weigerden deze voordracht bij den Raad in te dienen en maakten zelf een alphabetische voordracht op, waarop voorkwamen: Dr. W. Berlin, Dr. J.L. Dusseau, Dr. E.H.G. Thijssen en Dr. F. Zaaijer. Toen werd Berlin benoemd, nog in 1863. Hij zou ontleedkunde van den mensch en dierkunde doceeren. De pogingen om verbetering in de hulpmiddelen te verkrijgen, door Berlin voortgezet, leidden tot succes. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders van 15 November 1866 werd besloten tot verbouwing van het voormalige leprozenhuis aan het Jonas Daniël Meijerplein en inrichting van een laboratorium voor anatomie en physiologie aldaar, dat 1867 in gebruik genomen werd. In 1869 kocht een commissie uit de burgerij de schitterende verzameling der Vroliks en boden haar aan de gemeente ter plaatsing in het Anatomisch Laboratorium aan. Zij vormt nog thans een waardevol gedeelte van de verzamelingen. Toen in 1877 het Athenaeum tot Universiteit werd verheven, werd Prof. Berlin geplaatst in de faculteit der Wis- en Natuurkunde. Hem werden de zoölogie, vergelijkende anatomie en physiologie als leeropdracht verstrekt. Zijn wankele gezondheid noodzaakte hem om in 1883 ontslag aan te vragen. Zij is ook wel de reden geweest, dat zijn wetenschappelijk werk niet in alle opzichten aan de verwachtingen heeft beantwoord. Den 23sten April 1902 is hij overleden. [Zie rede van Pel in Jaarboek der Universiteit van Amsterdam (1902)]. Doordat Berlin in 1877 ontlast was van het onderwijs in anatomie, moest voor dit vak een nieuwe hoogleeraar worden gezocht. In dien tijd vierde de vergelijkende anatomie, waarvan Gegenbaur de geestelijke vader was, groote triomfen. Een poging om Gegenbaur zelf uit Heidelberg weg te lokken, mislukte, waarna zijn prosector Max Fürbringer tot hoogleeraar in anatomie aan de jonge Universiteit werd benoemd (11 October 1879). Hij heeft zeer moeilijke tijden doorgebracht, want de scheiding tusschen anatomie en zoölogie bracht allerlei moeilijkheden met zich. Het feit, dat hij buitenlander was, maakte het hem ook niet gemakkelijk. Nadat hij twee jaar in het Duitsch college had gegeven, waarna hij in het Hollandsch zou hebben moeten spreken, kreeg hij een vriendelijke herinnering van Curatoren aan deze verplichting en besloot toen zijn colleges in het Latijn te geven. Groot was de schrik bij zijn studenten, maar gelukkig kneep men een oogje toe en bleef Fürbringer in zijn moedertaal spreken. In 1887 vertrok hij naar zijn geliefde Jena. Hij overleed in 1920 (6 Maart) te Heidelberg. Zijn leven en zijn wetenschappelijk werk vindt men in een necrologie van de hand van H. Bluntschli in den Anatomischer Anzeiger van 1922 (Bnd. 55, bladz. 244) vermeld. In Amsterdam verscheen van zijn hand een zeer uitvoerige studie over de anatomie der | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
vogels, een voorbeeld van vergelijkend-anatomisch werk. Wederom richtte men toen het oog naar de school van Gegenbaur en opnieuw werd een van zijn leerlingen benoemd. De verkozene was Georg Ruge (15 October 1888). Ruge is als Fürbringer een uitstekend anatoom geweest, die het materiaal uit onze overzeesche bezittingen voor zijn bekende vergelijkend-anatomische onderzoekingen benutte. In Amsterdam werkte hij slechts 9 jaar, waarna hij naar Zürich vertrok, waar hij den 21sten Januari 1919 overleed. In Anatomischer Anzeiger Bnd. 54, bladz. 24 beschrijft F. Maurer zijn leven en zijn wetenschappelijk werk. Zijn opvolging bracht vele gemoederen in beroering. Na vrij lang wachten, waarin allerlei geruchten over oneenigheid tusschen faculteit en Curatoren de ronde deden, werd de voordracht van Curatoren bekend, waarop als No. 1 werd aanbevolen een neef van Ruge, zijn prosector en lector Dr. O. Seydel. Kort te voren had Hector Treub zich in een brochure: ‘Universität und Vaterland’ naar aanleiding van de benoeming van Döderlein tot obstetricus te Groningen sterk tegen de benoeming van buitenlanders gekant. Seydel was ook weer een buitenlander. Dit wekte verzet. Velen meenden, dat er wel een bekwame Hollander voor een benoeming in aanmerking kwam en verlangden, dat L. Bolk, assistent van Ruge en laureatus der Amsterdamsche Universiteit, zou worden aanbevolen. Studenten vergaderden, adresseerden aan den Raad; een vinnige pennestrijd brak los in de pers en in Propria Cures. Al deze beroering leidde er toe, dat de Raad den 23sten Februari 1898 met op één na algemeene stemmen buiten de voordracht om tot hoogleeraar voor anatomie benoemde den arts Lodewijk Bolk. Den 2den Mei van dat jaar aanvaardde hij zijn ambt met een rede over: ‘De morphotische eenheden van het menschelijke lichaam’. Tijdens zijn professoraat werd het anatomisch laboratorium, waarover Fürbringer en Ruge reeds hadden geklaagd, verplaatst naar een nieuw gebouw, naar Bolks inzichten gebouwd aan de Mauritskade. Vooral, nadat Bolk een aanzoek van Leiden, dat hem den leerstoel van Zaayer aanbood, afgewezen had, kwam er wat meer voortgang in de plannen voor den nieuwbouw en den 7den Juni 1909 werd het tegenwoordige laboratorium officieel geopend. Bolk heeft als docent, als wetenschappelijk onderzoeker en als beheerder van het laboratorium buitengewone verdiensten gehad. Van groote beteekenis waren zijn onderzoekingen over segmentaalanatomie en over de kleine hersenen. Tot veel onderzoek hebben zijn studies over tanden en gebit geleid; en niet minder belangrijk waren zijn vergelijkend-anatomische onderzoekingen over de anthropoieden. Deze laatsten leidden hem tot de opstelling van zijn retardatie- en foetalisatie-theorie, die zeer de aandacht heeft getrokken. Daarnaast heeft hij den stoot gegeven tot de studie van de anthropologie der bevolking van Nederland. Velen hebben zich onder zijn leiding met anatomisch onderzoek bezig gehouden; een opleving van de anatomie in ons land is stellig van Bolks invloed het gevolg geweest. Het anatomisch laboratorium is onder zijn leiding met groote schatten verrijkt. Uitgebreide collecties skeletmateriaal, van mensch en anthropoieden, heeft hij verzameld; veel embryologisch materiaal werd bewerkt. Rusteloos werkte hij, dag in dag uit, ook toen de dood hem dreigde. Aangetast door een verraderlijke ziekte, die verminkende operaties noodzakelijk maakte, verloor hij zijn energie niet. Met moeite, maar zonder klagen, werkte hij door, misschien nog des te rusteloozer, nu hij wist, dat hem nog slechts een korte tijd van werken was toegestaan. Maar begin 1930 was hij genoodzaakt zijn ontslag te vragen en eerder nog dan men verwachtte, werd hij uit het leven weggenomen. Den 17den Juni 1930 heeft de dood zich over hem ontfermd. Nieuwe roem en lauweren bracht hij aan de Amsterdamsche anatomie, die zich op een zoo roemrijke geschiedenis kan beroemen! | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
Zijn plaats werd ingenomen door Martinus Willem Woerdeman, die in 1925 Jacob van Rees als buitengewoon hoogleeraar voor histiologie te Amsterdam opvolgde, maar in 1926 ter vervanging van J.W. van Wijhe tot gewoon hoogleeraar voor anatomie te Groningen was benoemd. Den 19den Januari 1931 keerde hij als opvolger van Bolk naar Amsterdam terug. | |||||||||
Het physiologisch onderwijs en het physiologisch laboratorium.I. Geschiedkundige ontwikkeling 1856-1909.Het physiologisch laboratorium te Amsterdam heeft zeer oude tradities. Tot 1856 werd het onderwijs in de physiologie gegeven door den hoogleeraar in de pathologie J. van Geuns. Deze gaf les in een lokaal in de oude St. Agnietenkerk. In 1856 slaagde Van Geuns er in den toen reeds beroemden Heynsius een afzonderlijke opdracht voor physiologie te verstrekken en een zijkamer in het gebouw der klinische school aan den Kloveniersburgwal voor laboratorium te doen inrichten. Deze kamer werd met den wijdschen titel van ‘Physiologisch-Pathologisch laboratorium’ aangeduid en in Mei 1856 door Heynsius met een rede in bezit genomen. Titel der rede was: ‘De werkkring van het physiologisch-pathologisch Laboratorium aan de doorluchtige en klinische scholen te Amsterdam’. Zij werd voor rekening van Heynsius als ‘directeur der instelling’ uitgegeven. In 1865 werd het onderwijs overgebracht naar de Pietershal. Het daarop volgende jaar reeds werd Heynsius naar Leiden beroepen en te Amsterdam opgevolgd door Kühne. Volgens diens plannen werd toen de bouw begonnen van een volledig physiologisch laboratorium op de plaats van een allengs, door afneming der ziekte, leeg geworden Leprozerie. Onder één dak met de physiologie werden op hetzelfde terrein ook het anatomisch laboratorium en museum van Vrolik geherbergd. In 1869 was deze dubbele bouw gereed. Het was toen de vierde inrichting van dien aard van Europa. In chronologische volgorde waren Amsterdam voorafgegaan: Breslau (Purkinje), Leipzig (Ludwig) en Utrecht (Donders). Het Amsterdamsche laboratorium bestond uit 4 betrekkelijk ruime laboratoriumzalen (afmetingen 10 × 10, 8 × 8, 7 × 9 en 4 × 9 M2), een collegekamer, een zitkamer voor den hoogleeraar, 7 kleine kamers voor verschillend gebruik, een operatiekamer in den tuin, ruime kelders, enkele vertrekken bestemd als woning voor den concierge. Geen zolders. De algemeene richting van het onderzoek en het onderwijs was chemisch. Vandaar, dat drie van de vier laboratoriumzalen elk twee zuurkasten en chemische werktafels bevatten. Het vierde laboratoriumvertrek diende voor de histologie, welk vak mede tot de onderwijsopdracht van Kühne behoorde. In 1871 werd Kühne naar Heidelberg beroepen en opgevolgd door Place, een leerling van Heynsius. Onder Place's leiding onderging het laboratorium weinig veranderingen; het onderwijs was in hoofdzaak historisch-critisch en beschouwend. Practische oefeningen waren uiterst zeldzaam en uitsluitend chemisch. Vivisectie was uitzondering. In 1909 werd Professor Place door Van Rijnberk opgevolgd. Juist dat jaar had Amsterdam een groot nieuw laboratorium voor de anatomie (Bolk) gebouwd en was het zusterlaboratorium der physiologie, de stichting van Vrolik, vrijgekomen; het werd voor uitbreiding der physiologie bestemd. Er moest dus een physiologisch laboratorium groeien in de muren van een anatomisch laboratorium en museum. Bij de inrichting werd de nieuwe hoogleeraar geleid door de volgende grondgedachten: 1. Het onderwijs en het onderzoek behooren streng gescheiden en in afzonderlijke lokalen gegeven en beoefend te worden. 2. Zoowel bij het onderwijs als bij het onderzoeken behooren drie richtingen onderscheiden te worden, en in afzonderlijke lokalen ondergebracht te worden: de chemische physiologie; de physische en vivisectorische; de vergelijkende physiologie. 3. In een laboratorium waar onderwezen en gewerkt wordt, is niet alleen een hand- maar een echte uitgebreide vakboekerij (handboeken, monographieën, tijdschriften) onontbeerlijk. 4. Bij het onderwijs zijn de practische oefeningen, waar de studenten zelf de proeven uitvoeren, dus handigheid leeren, minstens even belangrijk als het mondelinge en demonstratie-onderwijs, waarbij zij alleen hooren of zien wat anderen zeggen of doen. | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
Enkele opmerkingen over deze leidende denkbeelden mogen hier volgen. Ad 1. Het is hinderlijk voor wie een onderzoek verricht, wanneer zijn proefopstelling telkens gedurende colleges of cursussen geheel of ten deele moet worden afgebroken. Voor de studenten is het niet goed, wanneer hun aandacht gedurende het cursorisch werk wordt afgeleid, hun belangstelling wordt getrokken door proefopstellingen of manipulaties, die zij gewichtiger oordeelen dan het eenvoudige werk der elementaire proeven in de practische oefening, die zij zelf uitvoeren. Daarom werd alles, wat op onderzoek duiden kan, steeds uit de practicumlokalen geweerd en den studenten geleerd de onderzoeks-afdeelingen van het laboratorium steeds als een sanctum te beschouwen waartoe slechts zij, die door aanleg en ijver bijzonder uitmuntten, toegang konden hopen te verkrijgen. Ad 2. Bij zijn komst te Amsterdam was de taak van Van Rijnberk physische en chemische physiologie te onderwijzen. De beoefening der vergelijkende physiologie was er onbekend. Het sprak voor hem van zelf, dat de drie leervakken, physische en vivisectorische physiologie, biochemie en vergelijkende physiologie aan drie verschillende leerkrachten behooren opgedragen te worden. Na 19 jaren verblijf te Amsterdam slaagde hij er in de chemische physiologie onafhankelijk te maken: zij is aan Dr. B.C.P. Jansen opgedragen, die op 11 Februari 1929 zijn hoogleeraarschap aanvaardde. Wat betreft de vergelijkende physiologie, werden zijn pogingen het zeldzaam mooie materiaal van den Amsterdamschen dierentuin en van het daarbij behoorend aquarium, niet alleen voor de morphologische, maar ook voor de experimenteele onderzoekingen nuttig te maken, door de instelling van een zelfstandig lectoraat of professoraat in de vergelijkende physiologie, als onmisbaar onderdeel van de opleiding, van doctoren in de biologie, niet met succes bekroond, hoewel uitstekende leerkrachten beschikbaar zijn geweest. Van den beginne af echter werden assistentenstaf en het personeel van zijn laboratorium in drie groepen ingedeeld voor de drie hierboven genoemde vakken. Daarbij is één assistent aangewezen voor het theoretisch en cursorisch onderwijs der vergelijkende physiologie voor studenten in de biologie. Dit heeft althans dit bescheiden nuttig gevolg gehad, dat sedert van R.'s benoeming door de Universiteit van Amsterdam geen doctoren in de plant- en dierkunde, aanstaande leeraren dier vakken aan de middelbare scholen, zijn afgeleverd, wier kennis der dieren zich slechts tot den bouw van op alcohol bewaarde exemplaren bepaalde. Ad 3. Het stelsel: op de laboratoria (en klinieken) behoort gewerkt te worden; de studie verricht men thuis of op de Universiteitsbibliotheek, achtte Van Rijnberk verouderd, onpractisch en verderfelijk. Daar, waar de onderzoekingen verricht worden, daar waar de moeilijkheden en de vragen rijzen, daar moet de geheele boekenschat van het vak onmiddellijk beschikbaar aanwezig zijn. Daarheen moeten ook de buitenlanders, die voor het vak belangstelling gevoelen, zich wenden om bibliographische inlichtingen en voorlichting welke hun op een algemeene centrale bibliotheek, hoe goed ook ingericht, nooit in dusdanig bevoegde wijze kan verschaft worden, als op het laboratorium door den hoogleeraar van het vak en zijn staf. Ad 4. Het nut van practische oefeningen voor elk leervak met natuurwetenschappelijken bodem is tegenwoordig wel een onbetwiste stelregel. Van Rijnberk had aan de inrichting van experimenteele cursussen in de physiologie te Rome in het laboratorium van Luciani medegewerkt (1904-1909), waartoe zijn toenmalige mede-assistent V. Ducceschi (thans hoogleeraar te Padua) het initiatief genomen had. Daar zoowel als te Amsterdam kon men zich overtuigen, met hoeveel pleizier de studenten dergelijke cursussen volgen en hoezeer hun belangstelling voor de theoretische problemen er door toeneemt. | |||||||||
II. Het laboratorium in zijn tegenwoordigen toestand (1909-1928).Het physiologisch laboratorium bestaat uit een hoefijzervormig gebouw, dat een groote binnenplaats omvat. De diepte er van is 32 M., de buitenomtrek bedraagt 147,5 M. Er zijn drie toegangen: één voor de studenten (onderwijsingang); één voor de assistenten en de bezoekers der boekerij (laboratoriumingang); één particuliere ingang voor den hoog- | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
leeraar. Bovendien is er een achteruitgang voor het verwijderen van vuilnis, dierenlijken enz. Het gebouw staat aan drie drukke verkeerswegen: de wagens van 5 electrische tramlijnen in beide richtingen loopen er langs. Toch is de overlast door het straatrumoer veroorzaakt betrekkelijk gering. Het gebouw bestaat uit een verdieping gelijkvloers, een eerste verdieping daarop en een kelderverdieping. Geen zolders. Op de binnenplaats bevindt zich een gebouwtje van twee verdiepingen met vier vertrekken. De studenten, welke den onderwijstoegang binnenkomen, vinden in de vestibule genummerde, door hangsloten afsluitbare kastjes, waar zij hun witte werkjas en étui met instrumenten kunnen opbergen. Langs de muren van het trappenhuis is gelegenheid voor het ophangen van hoeden en jassen. Op de binnenplaats is de fietsenberging. De vestibule geeft links toegang tot de woning van den concierge, wat dus de contrôle op den gaanden en komenden man vergemakkelijkt, en rechts tot de cursuslokalen. De trap voert naar de collegekamer en naar de vertrekken van het histologisch laboratorium. De collegekamer heeft den vorm van een kwartcirkel met ingebouwd amphitheater. Er is alles te zamen plaats voor 120 toehoorders. Een brandvrije loge achter het amphitheater bevat de projectie-apparaten mitsgaders een cinema. De cursuslokalen zijn ten getale van drie: het chemisch cursuslokaal, met annex een spoelkamertje en een reagentiënkamertje; het physisch oefeningslokaal 16,3 bij 8,1 M., met annex twee kleine voorbereidingslokalen; het oefeningslokaal voor de vergelijkende physiologie (15,3 bij 5 M.), waarin een klein glazen aquarium en drie groote steenen aquaria met stroomend water. Op dezelfde verdieping gelijkvloers bevinden zich nog een kleine kamer voor niet aseptische vivisectorische operaties, het bureau en een kleine privé-werkkamer van den hoogleeraar-directeur en twee kleine vertrekken voor de administratie van het laboratorium (archief, kassa enz.). Bovendien bevindt zich op dezelfde verdieping, onmiddellijk naast den ingang voor assistenten en bezoekers, de werkplaats voor de instrumentmakers, voorzien van electrisch gedreven draaibanken voor metaalbewerking, fraisinrichting, boormachine, slijptoestel, glasblaasinrichting, enz. Op de eerste verdieping bevinden zich in den westelijken vleugel het chemisch laboratorium: een vrij groote werkzaal, de kamer van den chef-assistent voor de biochemie en een afzonderlijk vertrek voor de electrochemie. In den oostelijken vleugel ligt de groote laboratoriumzaal (23,3 bij 8,1 M.) voor de biophysici, met daaraangrenzende de kamer van den chef-assistent, benevens de kamer voor den lector in de experimenteele phonetica, een door de Faculteit der Letteren opgericht leervak, dat sedert eenige jaren zijn werkplaats in het physiologisch laboratorium gekregen heeft. Tusschen het biochemische en het biophysische laboratorium, in het hart van het gebouw ligt de boekerijzaal, een rustig ruim vertrek met bovenlicht en groote leestafels. (160 loopende tijdschriften in Nederlandsche, Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche, Spaansche, Russische, Japansche en Chineesche taal). In het gebouwtje op de binnenplaats zijn naar de voorschriften van Pavlov ingericht twee lokalen voor aseptische vivisectorische operaties en voorbereiding daartoe, een geheel daarvan gescheiden vertrek voor de autopsieën en een werkplaats voor houtbewerking, voorzien van een electrisch gedreven draaibank, zaag-, schaaf- en boormachine. In de kelderverdieping zijn ondergebracht de vertrekken voor de photographie (opname en ontwikkeling) en de snaargalvanometer. Er bevindt zich verder een lokaal voor optische proeven, de accumulatorenbatterij, de persluchtpomp, de dynamo's. Ten slotte hebben daar ook de afdeeling dierenverzorging: stalling voor honden, katten, konijnen en een hospitaal voor geopereerde exemplaren, een magazijn voor glaswerk, houtvoorraad en bergruimte een plaats gevonden. Op de binnenplaats is ingericht een loopterrein voor de honden, twee bassins voor visschen en eenden, een reeks bassins voor het bewaren van kikvorschen. | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Plattegrond der verdieping gelijkvloers van het physiologisch laboratorium. Teekening bij prof. Van Rijnberk.
| |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Het geheele gebouw bevat 12 groote en 30 kleine vertrekken, ongeteld de trappenhuizen, de vestibules, de gangen, de conciergewoning (5 vertrekken) en het voormalig histologisch laboratorium (5 lokalen). | |||||||||
III. Het onderwijs.Het mondeling onderwijs bestond tot 1929 uit twee wekelijksche uren college physische physiologie en één wekelijksch uur biochemie gegeven door den hoogleeraar persoonlijk. De beide chefassistenten gaven daarenboven elk één wekelijksch uur aanvullingscollege. De studenten volgen het onderwijs gedurende twee jaren. Zij hebben dan van te voren één jaar de propaedeutische grondwetenschappen (botanie, zoölogie, physica en chemie) aan de Universiteit gehoord. Bij het mondeling onderwijs zitten de 1e jaars- en de 2e jaarsstudenten te zamen. Het onderwijs is zóó ingericht, dat beide groepen er wat aan kunnen hebben. Elk studiejaar telt gemiddeld 80 studenten, terwijl bovendien een wisselend aantal 3e jaars aanwezig pleegt te zijn. Dezelfde studenten volgen gedurende 2 jaren het practicum naar de ‘Leidraad’ van de hand van Van Rijnberk. Diens colleges gaan uit van de meening, dat het voor de studenten veel meer waarde heeft enkele onderwerpen uitvoerig en critisch te hooren behandelen, dan wel het geheele gebied der physiologie in beknopten vorm te hooren bespreken. Immers veel meer dan feiten moeten zij door de colleges leeren, hoe zij zich tegenover de leerstof, zooals zij die in hun boeken vinden, te stellen hebben. Is hun dit aan een of meer onderwerpen gedemonstreerd, dan zullen de meesten zonder veel moeite de overige hoofdstukken der verrichtkunde zich volgens dezelfde methode kunnen eigenmaken. Wel wordt zorg gedragen, dat gedurende de twee jaren, die de normale voorbereiding voor het gedeelte van het candidaatsexamen eischt, de colleges tezamen met die der assistenten zooveel mogelijk het geheele gebied der verrichtkunde bestrijken. Bovendien wordt getracht bij de behandeling van elk hoofdstuk, hoe speciaal ook, zooveel mogelijk aan te knoopen aan de geheele physiologie en elk feit te doen zien, als de uitdrukking van algemeene eigenschappen der levende stof en tevens als een onderdeel van het onscheidbaar complex van functies van het organisme als een eenheid beschouwd. Het practicum physische physiologie is zoo ingericht, dat in het eerste jaar proeven op kikkers, in het eerste semester van het tweede jaar op zoogdieren en in het laatste semester proeven op den mensch worden verricht. Bij de kikkerproeven werken de studenten ieder voor zich, met een afzonderlijk volledig instrumentarium, ieder aan een afzonderlijke tafel. Bij de zoogdierproeven wordt in groepen gewerkt; bij de proeven op den mensch twee aan twee. Vroeger werd steeds een mondelinge inleiding gegeven vóór den aanvang van elken practicummiddag, wat ongeveer een kwartier in beslag nam. Tegenwoordig kunnen de studenten zich voorbereiden uit de genoemde ‘Leidraad voor het physiologisch practicum’, die 469 bladzijden telt en rijk voorzien is van afbeeldingen van toestellen en graphieken. | |||||||||
IV. Het wetenschappelijk onderzoek.Bij het wetenschappelijk onderzoek bestaat in het laboratorium een groote mate van vrijheid. In de eerste plaats mag ieder werker, ook een jong student, zijn eigen onderwerp kiezen, dat natuurlijk wel door den betreffenden assistent en in laatste instantie door den Hoogleeraar moet worden goedgekeurd. Het gebruik van toestellen en proefdieren en de door het personeel te verleenen hulp worden zoo ruim mogelijk toegestaan. Ter regeling van een en ander wordt sinds eenige jaren een uitgebreid bonnenstelsel toegepast. Niettegenstaande vrijheid van keuze, is er natuurlijk toch wel een zekere richting in de onderzoekingen der opeenvolgende medewerkers te herkennen, die nauw samenhangt met Van Rijnberk's eigen werk. Zoo zijn vooral segmentale innervatie van huid en spieren, cerebellum, glad spierweefsel en sympathicus het onderwerp van reeksen onderzoekingen geweest, die zich over een twintigtal jaren uitstrekken. De spierzenuwphysiologie staat | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
Plattegrond der kelderverdieping van het physiologisch laboratorium. Teekening bij prof. Van Rijnberk.
Plattegrond der bovenverdieping van het physiologisch laboratorium. Teekening bij prof. Van Rijnberk.
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
dus op den voorgrond, al zijn ook vrij talrijke onderzoekingen gedaan over hart en bloedsomloop. De chemisch physiologische onderzoekingen hielden zich vooral bezig met spijsvertering en enzymwerking. | |||||||||
Geschiedenis van het onderwijs in physiologische chemie.Het onderwijs in de physiologische chemie maakte aanvankelijk deel uit van het onderwijs in de physiologie. Sedert 1909 gaf Prof. Van Rijnberk naast zijn andere college-uren in de physiologie 1 uur per week chemische physiologie. Daarnaast werd ook op cursussen aan physiologisch-chemische vraagstukken aandacht gewijd. Een afzonderlijke leerstoel voor de physiologische chemie werd ingesteld in den aanvang van 1929. De Hoogleeraar B.C.P. Jansen, aan wien dit onderwijs werd opgedragen, geeft sedert dien 2 uur per week college en heeft ook de leiding van het physiologisch-chemisch practicum op zich genomen. Tot voor kort waren eenige lokalen van het physiologisch laboratorium voor onderwijs en studie der physiologische chemie in gebruik. Na de verplaatsing van het histiologisch laboratorium (Prof. C. Heringa), zijn de vrij gekomen lokalen van het vroegere histiologisch laboratorium en eenige lokalen van de aangrenzende vroegere ‘School voor Doofstommen’ door Prof. Jansen in gebruik genomen. Door het ontbreken van goede water toe- en afvoer, van trekkende zuurkasten enz. beantwoorden deze lokalen nog niet aan de eischen, die voor physiologisch chemisch werk moeten worden gesteld. Plannen om in deze gebreken te voorzien zijn in voorbereiding. | |||||||||
De histologie.Wie onder histologie - samengekoppeld met de microscopische anatomie - verstaan wil de ontleedkunde, voor zoover deze zich over de grenzen van het macroscopisch waarneembare heen - met behulp van het microscoop - met den fijneren bouw der organismen bezighoudt - die zal niet aarzelen, denkend aan diens waarnemingen aan plantaardige en dierlijke weefsels, aan spiervezelen en haarvaten, in Leeuwenhoek den eersten histoloog te begroeten. Het moest echter aanvang van de 19e eeuw worden, alvorens de onderzoekers, die zich bezig hielden met systematisch onderzoek naar den aard en den bouw van de levende materie, hun veld van onderzoek in hun geest zoo afgebakend zagen, dat zij voor hun tak van wetenschap een afzonderlijken naam - en plaats - gingen opeischen. In 1819 was het C. Mayer, die den naam histologie heeft gevormd, nadat in 1801 Bichat met zijn Anatomie générale de belangstelling in de eerste plaats van de geneeskundigen voor het onderzoek der weefsels had wakker geschud. Weer twintig jaren later eerst was door Schleiden (1833) en Schwann (1839) definitief de grondslag gelegd voor de wetenschap der cellen, die dan door Virchow (1858) haar groote - nog bijkans onverminderd voortbestaande - beteekenis voor de geneeskunde krijgt. Inderdaad verrassend is het dan ook reeds in 1848 de histologie als met name genoemd vak in de annalen van het Athenaeum te zien verschijnen. In dit jaar nl. werd aan Prof. Willem Vrolik voor het inrichten van een ‘physiologischen en histologischen’ cursus in het Theatrum Anatomicum een crediet van f 300 beschikbaar gesteld. Voor de geschiedenis van de histologie is het - speciaal in verband met het feit, dat in latere jaren veelal morphologie en physiologie elkaar het protectoraat over de weefselleer zullen betwisten - interessant, dat in dezen eersten tijd de anatoom Vrolik spontaan de histologie aan de physiologie endosseert. Zoodat dan ook 7 jaar later, als de physiologie onder Dr. A. Heynsius in een eigen laboratorium een onderdak krijgt, de histologie mee verhuist. Toen in 1858 Heynsius tot gewoon hoogleeraar werd benoemd, werd naast de physiologie ook de histologie in zijn leeropdracht uitdrukkelijk vermeld. | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
De persoonlijke unie tusschen beide - vooral in de school van Donders - zoo nauw verwante vakken, bleef ook nadat Heynsius de benoeming naar Leiden had aanvaard onder zijn opvolger Kühne hecht en stevig. In een gansche reeks van onderzoekingen (over motorische zenuweindigingen, over de contractiliteit van protoplasma, over zintuigen) toont Kühne zijn belangstelling voor het verband tusschen bouw en functie van de levende stof. Zoodat de histologie niet minder dan de physiologie kon juichen toen in 1866 het Leprozenhuis voor Prof. Kühne werd verbouwd. Zoo intensief zijn in Prof. Kühne's werk microscopie en verrichtleer vereenigd, dat het niet waarschijnlijk lijkt, dat in het nieuwe gebouw de histologie als een afzonderlijke afdeeling is afgezonderd geweest. In 1871 vertrekt Prof. Kühne naar Heidelberg en wordt opgevolgd door Th. Place. Ook de leeropdracht van dezen luidt ‘physiologie en histologie’ en blijft zoo, als in 1877 het Athenaeum Universiteit wordt. 1866 is het jaar, waarin de histologie voor het eerst als een afzonderlijk vak op de series verschijnt. Van Rees, die na bij Harting te Utrecht op een physiologisch onderwerp te zijn gepromoveerd, reeds in 1878 assistent bij Prof. Place geworden was en zich hier speciaal met algemeen physiologische en cytologische vraagstukken had bezig gehouden, werd in 1886 tot lector voor de histologie benoemd. Betrekkelijk spoedig daarna volgt Van Rees' benoeming tot buitengewoon hoogleeraar. Als een kleine zelfstandige enclave ligt zijn rijk in het wijdvertakte physiologische laboratorium. De trap bij den ingang aan het J.D. Meijerplein voert rechtstreeks naar de kamer van den hoogleeraar. Twee vertrekken, ‘en suite’ met een klein zijkamertje vormen het histologisch laboratorium. Inderdaad had de histologie niet veel plaats noodig. De kleine objecten, het minutieuze prepareerwerk maakten het stellen van hooge eischen voor ruimte en instrumentarium overbodig. Meer dan veertig jaar heeft zoodoende de histologie tevreden in de kleine ruimte geleefd. Maar in de laatste jaren van deze periode introduceerde Woerdeman als assistent in de bespiegelende wereld van Van Rees' histologie de alom tot ontplooiing komende experimenteele morphologie. Weefselkweek, micromanupulator en microchirurgie gingen hun eischen stellen. Voor dezen nieuwen uitbouw van het vak schoot het oude laboratorium te kort in ruimte en inrichting. Proefdieren huisden met praeparatoren, studenten en werkers te zamen in de groote werkkamer. Gas en waterleiding hadden onvoldoende capaciteit. De jaarlijksche gemeentesubsidie bedroeg slechts f 100. De rest van wat voor het werk noodig was, werd door de studenten nog net als in Vroliks tijd in den vorm van practicumgeld opgebracht. Toen Van Rees' emeritaat inging, was voor Woerdeman als zijn opvolger de toestand onhoudbaar. Voor de nieuwe histologie was een nieuw huis levensbehoefte. Juist in denzelfden tijd maakt het Nederlandsch Kanker Instituut, voor wier zich uitbreidend bedrijf het heerenhuis op de Keizersgracht te klein was geworden, plannen voor een grooter gebouw. Een voor beide partijen schoone oplossing werd gevonden, toen het mogelijk bleek, tezamen de leegstaande gebouwen van het Militair Hospitaal te betrekken. Een overeenkomst werd gesloten tusschen de gemeente en het N.K.I. in dier voege, dat dit laatste de ruime gebouwen aan de Sarphatistraat van het Departement van Defensie in bruikleen kreeg met de toestemming daarin de noodige verbouwing te laten aanbrengen en aan de gemeente voor de histologie een reeks volgens eigen aangifte ingerichte lokaliteiten in onderhuur zou geven. Met voortvarendheid werden de plannen uitgewerkt. Toch was het niet meer onder Woerdeman, dat ze tot uitvoering kwamen. Reeds na een jaar werd hij naar Groningen geroepen om daar Van Wijhe als anatoom op te volgen. De histologie werd in een ordinariaat omgezet en opgedragen aan Heringa. Deze, nog in de gelegenheid gesteld de plannen naar zijn inzichten te wijzigen, kon zijn nieuwe laboratorium in December 1929 openen. Met zijn ruim dertig vertrekken, waaronder er speciaal zijn ingericht voor scheikundig (kolloidchemisch) en röntgenologisch weefselonderzoek, voorts met een goed ingerichte operatie-afdeeling, aparte vertrekken voor de weefselcultuur, een mechanische werkplaats en een ruime dierenstal biedt thans het histologisch laboratorium voor Onderwijs en Wetenschap een uitstekende gelegenheid. | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Het onderwijs in de gezondheidsleer.‘Op dit punt slaan de polsaderen van Amsterdam niet flaauw’. De wet van den 1sten Juni 1865, S. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst dwong ook de Doorluchtige School tot uitbreiding van haar geneeskundige taak. De verheffing der gezondheidsleer tot leervak was hiervan mede het gevolg. Amsterdam ging daarbij de Rijksuniversiteiten voor, toen de gemeenteraad den 18den December 1867 Dr. Abraham Hartog Israëls benoemde tot Lector in de Hygiene. Israëls' leeropdracht omvatte tevens Geschiedenis der Geneeskunde, Encyclopedie en Hodegetiek. Israëls is als medico-historicus tot de gezondheidsleer gekomen. De groote vraagstukken der epidemiologie schenen toentertijd vooral langs historischen weg te kunnen benaderd. In de rij van Israëls' geschriften vindt men al aanstonds naast zuiver historisch-medische studies (zijn proefschrift droeg den titel ‘Dissertatio Historico-Medica inauguralis exhibens collectanea gynaecologica ex Talmude Babylonico’ Groningae 1845) beschouwingen getiteld: Over de sterfte der kinderen in de drie eerste levensjaren, gedurende de laatste dertig jaren in Amsterdam’ (1850), ‘Statistiek over 't jaar 1850 betreffende Amsterdam’ (1851), ‘Bedenkingen tegen het Ontwerp van Wet tot regeling der politie ten aanzien van besmettelijke Veeziekten’ (1852), ‘Twee epidemieën’ (hongersnood en pest tusschen 1314 en 1666) ‘in Nederland, een historisch-pathologische studie’ (1853), ‘Over den invloed van heete en warme luchtstreken op den gang der longtering’ (1856), ‘De gele koorts en hare besmettelijkheid’ (1858), ‘De geschiedenis der Diphtheritis’ (1861), ‘De resultaten der choleraconferentie te Weimar in 1867’ (1868), enz. enz. Voor een volledige beschrijving van Israëls' werken en leven verwijs ik naar de uitnemende biographie door zijn vriend Dr. C.E. Daniels (Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 1884, blz. 881, 913) samengesteld. Enkele karakteristieke uitlatingen van onzen eersten docent in de gezondheidsleer mogen hier volgen. Zoo schrijft Israëls (Ned. Tijdsch. v. Geneesk., 1872, II afd. bladz. 123) in de ‘Voordragt als inleiding tot zijne lessen in de hygieine gedurende den cursus 1871-1872’: ‘Men heeft nog onlangs (Pettenkofer) beweerd, dat vooral chemici goede hygieinisten kunnen vormen. Ik ben dit volstrekt niet eens. Ik stem toe, dat de beoefenaar der hygieine kennis der scheikunde zoowel als physische kennis moet bezitten’. ‘De vragen, die hij onderzocht wil hebben, moet hij weten aan te geven, maar de oplossing, het onderzoek zelf behoort hij den chemicus ex professo over te laten’. Desgelijks is de physiologie een hulpwetenschap voor de hygiene; de laatste is geen aanhangsel van de eerste, zooals velen meenen. ‘De gansche leer der zoogenaamde invloeden van de buitenwereld behoort niet tot het domein der physiologie’. Het vraagstuk der ‘ventilatie’, van de ‘verwarming en verlichting onzer woning’, ‘het inrigten van verschillende soorten van menschelijke woningen’, ‘de invloed van de menschelijke industrie, van fabrieken en trafieken op het menschelijk leven, hoe die moeten worden ingericht, opdat ze niet schadelijk en hinderlijk zijn voor den werkman, die er in arbeidt of voor hunne omgeving’, ‘de wijze hoe onzen afval uit de huizen te verwijderen’, dit alles behoort tot de hygiene. Maar ook ‘het regelen van onze huidfunctien’, de ‘regeling van den geslachtsdrift, onzer geestvermogens, enz. enz.’ is ‘vreemd aan wat wij conventioneel physiologie noemen’. Israëls noemt als een andere hulpwetenschap der hygiene ‘de statistiek of de leer van de verschijnselen in de organische wereld in getallen uitgedrukt’. Deze leer, die ‘van den kant der physiologen tot dusverre nog al zeer weinig sympathie heeft ondervonden, is voor de kennis van het leven der menschelijke maatschappij een hoofdbron en onmisbaar’. Israëls zal zijn leerlingen ‘echter tevens doen zien, met welk een omzigtigheid men van vele statistische gegevens gebruik mag maken en hoe men zich bovenal hoeden moet | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
A.H. Israëls. 1877-1884. Portret Senaatskamer.
R.H. Saltet, 1896-1923, Photo bij prof. Van Loghem.
Laboratorium voor hygiene der Universiteit en van het Koloniaal Instituut. Photo J.H. Martelhoff.
| |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
zekere numerieke verschijnselen naar waarde, naar hun oorsprong en in hun verband met anderen niet te overschatten’. Dan noemt Israëls de geschiedenis der geneeskunde als hulpwetenschap der hygiene. ‘Aan de hand der geschiedenis leeren wij, wat de welvaart of het ongeluk der volkeren heeft bevorderd, opdat wij, daaruit wijzer geworden, de ondervinding van eeuwen ons zouden ten nutte maken. Bovendien is de leer der epidemieën zonder kennis van hare vroegere lotgevallen, zonder kennis van de kultuur der volkeren op gegeven tijden onvruchtbaar, al meen ik ook niet, dat een cursus over hygieine eigenlijk niets anders is dan een geschiedenis der epidemische ziekten, zooals Prof. Guy te Londen onlangs heeft gemeend te moeten doen’. Ten slotte noemt Israëls een hulpwetenschap waarvan de hygiene, zijns bedunkens, in den loop der tijden veel te wachten heeft. De leer van ‘constitutie, temperament, habitus en dergelijke verschijnselen meer’ en van ‘het niet te ontkennen verschijnsel van erfelijkheid, welks empirisch bestaan zeer zeker is’. ‘Maar ik kan mij toch moeilijk voorstellen, dat al deze eigenaardigheden niet zouden zijn eigenaardigheden van den vorm of van de menging des lichaams’. ‘Ook moet (er) een eigenaardige vorm of eene eigenaardige menging bestaan, waarom een en dezelfde invloed zoo verschillend op verschillende menschen werkt’. Uit de enkele aanhalingen, die ik gaf, blijkt hoe bewonderenswaardig Israëls de grenzen der hygiene weet te trekken en haar inhoud te peilen. Zelfs de preventieve geneeskunde - de geestelijke en de beroepshygiene incluis -, vindt men uitnemend door hem gekarakteriseerd. In 1877 toen het Athenaeum illustre tot Universiteit was geworden, nam de Gemeenteraad de geschiedenis der geneeskunde onder de verplichte vakken op en benoemde Israëls tot buitengewoon hoogleeraar in dit onderdeel van wetenschap. Bovendien bleef hem de opdracht voorloopig onderwijs in de gezondheidsleer en de geneeskundige politie te geven, tot daarvoor een nieuwe leerkracht zou zijn aangewezen. Israëls was niet rouwig te worden ontslagen van de taak de gezondheidsleer te onderwijzen. Zijn lievelingsstudie was de geschiedenis der geneeskunde, als onderdeel van de geschiedenis der menschelijke beschaving. Bovendien erkende hij, dat voor de wetenschappelijke beoefening der hygiene zekere laboratoriumervaringen worden vereischt, die hem ontbraken. Zoo heeft Israëls er zelf toe mede gewerkt, dat een vertegenwoordiger der experimenteele richting, Dr. Joseph Forster, wat het onderwijs der hygiene betreft, zijn opvolger zou zijn. Den 17den Januari 1879 hield Forster zijn intreerede. Forster, aldus de tweede Amsterdamsche docent in de gezondheidsleer, werd uit het buitenland naar Amsterdam geroepen en bekleed met het ambt van professor ordinarius. In 1844 te Nonnenhorn in de nabijheid van Lindau geboren, volbracht hij zijn studie te München, alwaar hij als leerling van Liebig, Voit (wiens assistent hij was) en Pettenkofer zich op chemisch- en physiologisch-hygienischen grondslag ontwikkelde. In 1874 werd Forster als privaatdocent in de hygiene aan de Universiteit te München toegelaten; in 1877 was zijn benoeming tot leeraar in de physiologie aan de Veeartsenijkundige school aldaar gevolgd. Forster, die als leerling van Voit zich bij voorkeur op het gebied van de hygienische voeding bewoog, zou later na de opkomst der bacteriologie, zich in het bijzonder met de ontsmetting van voedsel (pasteurisatie, chemische ontsmetting) en drinkwater bezighouden Een beknopt overzicht van zijn wetenschappelijken arbeid gaf Saltet bij Forster's dood op 12 October 1910. (Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 1910, bladz. 1379.) Forster is tijdens zijn verblijf te Amsterdam, van 1879-1896, zeer gezien geweest. Als lid van de Amsterdamsche Gezondheidscommissie is groote invloed van hem uitgegaan. De Amsterdamsche Gezondheidsdienst kwam in 1891 mede op zijn aanstichting tot stand. In 1886 werd hij lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen; in 1892, na zijn bemoeiingen met de choleraepidemie te Amsterdam, benoemde de Regeering hem tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Een hem aangeboden professoraat te Marburg sloeg hij af. In 1896 nam hij de benoeming van hoogleeraar in de hygiene te Straatsburg aan, alwaar hij in 1910 overleed. | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Forster behoefde uit den aard der zaak laboratoriumruimte, die hij eerst voorloopig verkreeg in het universiteitsgebouw. In 1881 verhuisde hij naar het gebouw aan den Kloveniersburgwal 84, boven de model-apotheek. Later verkreeg hij beschikking over de bovenverdieping van de woning van den stadsapotheker tot uitbreiding van zijn laboratoriumruimte. Forster is den 16den September 1896 opgevolgd door Dr. Rudolf Hendrik Saltet, (8 Maart 1853 als zoon van den Amsterdamschen geneesheer Dr. G.H. Saltet geboren). Saltet was leerling van Stokvis, Kronecker en Forster en aldus physiologisch en bacteriologisch geschoold. De practische hygiene had hij beoefend als assistent van den geneeskundigen inspecteur van het staatstoezicht Dr. J. Penn, als lid der Gezondheidscommissie en later als eerste directeur van den in 1891 georganiseerden Amsterdamschen Gezondheidsdienst. Saltet heeft het ambt van hoogleeraar in de gezondheidsleer en de medische politie tot het bereiken van den leeftijdsgrens, d.w.z. ten volle 27 jaar, bekleed. Na zijn afscheidscollege, den 9den Juni 1923, vestigde hij zich eerst te Berlijn, later te Montreux, alwaar hij den 4den Mei 1927 overleed. Saltet's hooge opvatting van zijn taak, zijn wetenschappelijke werkzaamheid op het gebied der hygiene, de invloed op zijn vele leerlingen is ter gelegenheid van zijn aftreden uitvoerig in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. (1923, I, bladz. 2494) geschetst. Ik veroorloof mij naar deze levensschets te verwijzen. De hulpmiddelen van Saltet's onderwijs zijn in den loop der jaren aanzienlijk verbeterd. Den 1sten November 1917 betrok hij het nieuwe Laboratorium voor Gezondheidsleer aan het Oosterpark, dat zich van de beperkte ruimte en inrichting van het laboratorium aan den Kloverniersburgwal grootelijks onderscheidde. Den 16den September 1923 is Saltet door J.J. van Loghem opgevolgd.
Het tot stand komen van het nieuwe Laboratorium voor Gezondheidsleer der Universiteit ging samen met de verwezenlijking van het denkbeeld een Instituut voor tropische hygiene als afdeeling van het Koloniaal Instituut te stichten. In het jaarverslag van het Koloniaal Instituut over 1917, dat als bijlage geeft de redevoeringen, uitgesproken ter gelegenheid van de opening van het gebouw, waarin het Laboratorium voor Gezondheidsleer der Universiteit en de afdeeling voor Tropische Hygiene van het Koloniaal Instituut onder één dak zijn vereenigd, vindt men hierover de bijzonderheden. Er blijkt uit, dat Saltet reeds 10 Maart 1910 bij de oprichters van het Koloniaal Instituut J.T. Cremer en Dr. H.F.R. Hubrecht een nota indiende, waarin hij wees op de schitterende uitkomsten van de toepassingen der gezondheidsleer in de tropen en het belang van een verbeterde opleiding der aanstaande tropenartsen. Hij stelde dus voor met het Gemeentebestuur te rade te gaan om te komen tot de oprichting van een gebouw, waarin de hygienische instellingen van Universiteit en Koloniaal Instituut zouden zijn vereenigd. De aldus tot stand gebrachte samenwerking van Universiteit en Koloniaal Instituut heeft op het gebied der Gezondheidsleer nog menige vrucht gedragen. Een tastbaar resultaat is de hygienische boekerij, waarin boekenbezit van Universiteit en Koloniaal Instituut vereenigd zijn met de particuliere boekerij, door Prof. Saltet ter gelegenheid van zijn aftreden geschonken. Ook zijn hier te gedenken de bijzondere leerstoelen voor ‘tropische hygiene’ en voor ‘de leer der dierlijke parasitismen van den mensch in Nederlandsch-Indie’, door het Koloniaal Instituut bij de Amsterdamsche Universiteit, onderscheidenlijk in 1916 en 1921, gesticht en bekleed door den hygienist en den zoöloog van de afdeeling voor tropische hygiene; voorts het buitengewone professoraat in tropische geneeskunde, waartoe de Amsterdamsche Gemeenteraad den 15den Mei 1918 den patholoog der afdeeling verhief. Een lange reeks proefschriften op tropisch hygiënisch en tropisch geneeskundig gebied getuigt van de wijze, waarop deze nieuwe leerstoelen reeds tot de wetenschappelijke vorming van Nederlandsche en Indische artsen hebben bijgedragen. | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Het ruime gebouw, waarin het Laboratorium voor Gezondheidsleer met de afdeeling voor tropische Hygiene van het Koloniaal Instituut is gehuisvest en waarin het Nederlandsche Instituut voor Volksvoeding tijdelijk een beperkte ruimte in gebruik heeft, kon nog in ander opzicht aan het Universitaire onderwijs dienstbaar worden gemaakt. Sinds het Academische Statuut toestaat aan candidaten in scheikunde en pharmacie de microbiologie als vak voor het doctorale examen te kiezen, is er bij velen van dezen verlangen naar zulk onderwijs, in het bijzonder in verband met de voorbereiding voor werkkringen op technisch-hygienisch gebied (drinkwatervoorziening, afvalwaterreiniging) en bij de uitvoering van de Warenwet. Na een voorloopige regeling, waarbij het assisteerend personeel van den hoogleeraar in de gezondheidsleer werd uitgebreid, stelde de Gemeenteraad den 14den December 1928 een lectoraat in de algemeene en toegepaste microbiologie in. Ten slotte mag hier worden gewezen op de leergangen tot opleiding van hygienisten, welke onder de auspiciën van de Faculteit der Geneeskunde sinds 1926 worden gehouden. Het programma van dit onderwijs is laatstelijk (December 1927) goedgekeurd door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, daarbij geadviseerd door een commissie van vertegenwoordigers van den Gezondheidsraad en van de vier Faculteiten der Geneeskunde, onder voorzitterschap van den voorzitter van den Gezondheidsraad. (Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1929, I, bladz. 469). De Amsterdamsche Faculteit der Geneeskunde, die hierin voor is gegaan, heeft de uitvoering van dit onderwijs overgedragen aan een comité onder leiding van den hoogleeraar in de gezondheidsleer en waarin met eenige hoogleeraren de lector in de algemeene en toegepaste microbiologie en de privaat-docenten in beroepsziekten en gezondheidsleer zitting hebben. In de reeds aangehaalde ‘Voordragt’ van Dr. Israëls, waarin hij opmerkte, dat in het jaar 1871 in Nederland nog slechts aan het Athenaeum illustre ‘onderwijs in de hygieine’ wordt gegeven, komen de woorden voor: ‘Op dit punt slaan tenminste de polsaderen van Amsterdam niet flaauw’. Uit bovenstaande beknopte historische schets moge blijken, dat de polsslag van Amsterdam, waar de eerste Nederlandsche leerstoelen voor koloniale gezondheidsleer en koloniale geneeskunde werden gesticht en voor de eerste maal het voortgezette onderwijs in de gezondheidsleer werd georganiseerd, ook later zijn kracht heeft behouden. | |||||||||
Het onderwijs in de huid- en geslachtsziekten.Bij Raadsbesluit van 26 September 1867 werd benoemd tot Hoogleeraar voor het Geneeskundig Onderwijs aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam J.L. Chanfleury van IJsselstein. Chanfleury had te Groningen gestudeerd, waar hij in de jaren 1844-1845 tot Doctor medicinae, chirurgiae et obstetriae promoveerde. Hij behoorde tot een kring van jonge geneeskundigen, die ontevreden waren met de toenmalige geneeskundige literatuur in Nederland en die na een mislukte poging de Geneeskundige Courant naar hun opvatting te redigeeren, het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen oprichtten, waarvan in Januari 1851 het eerste nummer verscheen. In dien tijd vestigde hij zich te 's-Gravenhage, omdat hem de betrekking was aangeboden van geneesheer voor lijders aan syphilis en huidziekten aan het Stadsziekenhuis aldaar, waar hij o.a. belast werd met de behandeling der favuslijders en de visitatie der prostituées. Nadat Chanfleury drie jaren de betrekking van geneesheer, belast met de keuring der prostituées ijverig had waargenomen, werd de keuring, omdat zij geen goede uitkomsten gaf, opgeheven; hij werd daarop benoemd tot geneesheer-directeur van het Haagsche ziekenhuis, welke betrekking hij tot tevredenheid van zich zelf en van het Bestuur heeft waargenomen, tot hij geroepen werd zich te wijden aan het Geneeskundig Onderwijs te Amsterdam. Den 18den November 1867 aanvaardde Chanfleury te Amsterdam het hoogleeraarsambt met het uitspreken van een rede in Odéon: ‘Over de speciale klinieken van Amsterdam’. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Zijvleugel Buitengasthuis (met de dolhuisvrouw van Henrick de Keyser). Aquarel van Lamberts. Gemeente-archief.
Ingang Buitengasthuis. Aquarel van Lamberts. Gemeente-archief.
| |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
In zijn nieuwe betrekking had Chanfleury met vele moeilijkheden te kampen; het was nl. de eerste keer, dat de huid- en venerische ziekten hier als afzonderlijk leervak behandeld werden en daartoe miste hij bij zijn komst zoowel het voldoende materiaal als de noodige medewerking met zijn ambtgenooten en het gemeentebestuur. De ambtgenooten wenschten geen afzonderlijk onderwijs van speciale vakken en onthielden hem de noodige patiënten; deze bezwaren werden eenigszins vergoed door een uitgebreide particuliere praktijk, waarin hij zich spoedig een grooten naam verwierf. Om zich geheel vrij in zijn praktijk te kunnen bewegen, werd op zijn verzoek zijn gewoon hoogleeraarschap in dat van een extra-ordinariaat veranderd. Zijn colleges waren zeer gezocht, en ofschoon zij niet volgens een bepaald plan ingedeeld waren, was hun geheel toch een volledig overzicht van de pathologie en therapie der huid- en venerische ziekten; er bestaan nog dictaten van zijn colleges, die aan duidelijkheid en leerzaamheid niets te wenschen overlaten. Met voorliefde wijdde hij zich aan de studie der stricturen, voor wier ontstaan hij aan familiaire dispositie een groote rol toekende, en van de prostata-hypertrophie, die met druk van rectum en urethra uit bestreden werd. Tegen de retentie bij prostaat-hypertrophie paste hij de in dien tijd gangbare interne urethrotomie toe. Verschillende redenen brachten hem er toe, in 1882 eervol ontslag aan te vragen, dat hem met 1 Januari 1883 verleend werd. Hij vestigde zich metterwoon te Baarn, waar hij de praktijk bleef uitoefenen, totdat hij in 's-Gravenhage zijn laatste levensjaren in rust ging slijten. De beteekenis, die Chanfleury voor de dermatologie in Nederland gehad heeft, is voornamelijk dat hij het eerst op het groote nut der studie van venereologie en huidziekten gewezen heeft, dat hij nieuwe begrippen uit den vreemde in Nederland ingang heeft doen vinden, zooals de leer van Ricord, bij wien hij in Parijs had gewerkt, en dat hij steeds gestreden heeft tegen de vroegere opvatting, dat den venerischen zieken een minder zorgvuldige behandeling toekwam dan anderen, als zouden hun ziekten de gevolgen van eigen schuld zijn. Dat blijkt nog uit de slotwoorden van zijn laatste werk getiteld: ‘Het toezicht op de prostitutie uit een hygiènisch oogpunt beschouwd’. (Amsterdam 1889): ‘In tegenstelling van het thans vaak nog gevolgde stelsel, om deze lijders af te schrikken uit vrees voor afkeuring of straf, houde men alleen den lijder voor oogen en niet de handeling die zijne ziekte veroorzaakt heeft, verhindere hem niet door beperkende bepalingen doelmatige hulp te verkrijgen en zij vrijgevig in het verstrekken der hiertoe dienende hulpmiddelen’. Na het terugtreden van Chanfleury werd de afdeeling voor Huid- en Geslachtsziekten tijdelijk overgeplaatst naar de chirurgische kliniek van Prof. Wurfbain, waar zij bleef totdat in 1886 D. van Haren Noman als opvolger was benoemd. Den 4den Februari 1886 aanvaardde Dr. Van Haren Noman zijn ambt met een rede over: ‘Het ziektebegrip in de leer der Huidziekten’. Loopt een dermatoloog gevaar door zijn vak oppervlakkig te worden, dat gevaar was uitgesloten bij een zoo degelijk persoon als Van Haren Noman, toegerust met een zoo buitengewone voorbereidende kennis. Niet tevergeefs was hij jaren lang assistent der pathologische anatomie geweest. Hij beheerschte de microscopische techniek volkomen en had zich ook in de practische bacteriologie thuis gewerkt. Zijn uitgebreide kennis is in den ruimsten zin aan de zieken zoowel als aan de wetenschap in Amsterdam ten goede gekomen. Hij verscheen als consulent in alle andere klinieken en intusschen steeg het jaarlijksch patienten-bezoek op zijn polikliniek tot boven de 3000. Zijn kliniek van 80 bedden was het terrein van ijverig onderzoek; terwijl zijn laboratorium, dank zijn onvermoeide pogingen, tot een uitstekende en tevens behagelijke werkplaats is geworden, waar nevens hem steeds door andere onderzoekers werd gearbeid. Zijn colleges muntten uit door helderheid en zijn te allen tijde zeer gezocht geweest door de studenten, hoewel toch zijn vakken op geen examen-programma voorkomen. Wat men daar hoorde was frisch en interessant, het was suggestief tevens en wekte op tot eigen nadenken. ‘Komt dus’, aldus sprak in 1886 Van Haren Noman de studenten toe, ‘om met mij de rijke gelegenheid tot oefening en leering, die deze groote stad ons biedt, nuttig | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
te gebruiken. Beschouwt mij daarbij als Uw leidsman, die slechts eenige jaren studie op u voor heeft en nooit een jurare in verbo magistri van U verlangen zal’. De dermatologie bood voor zijn photographische lusten een ruim en dankbaar arbeidsveld. Daar is in zijn kliniek in den loop der jaren een prachtige verzameling dermatologische photographiën ontstaan. Zij vormden de bouwstoffen voor zijn standaardwerk: Casuistique et diagnostic photographique des maladies de la peau. Van Haren Noman overleed in 1896. Ten bate van andere afdeelingen werd in het voorjaar van 1897 de Afd. Huid- en Geslachtsziekten naar het Wilhelminagasthuis overgeplaatst en eerst kort na de benoeming van den nieuwen Hoogleeraar in Maart 1898 weer naar het Binnengasthuis teruggebracht. Mendes da Costa aanvaardde 23 Mei 1898 zijn ambt als buitengewoon Hoogleeraar. Sedert April 1919 werd het extra-ordinariaat in een ordinariaat veranderd naar aanleiding van plannen der Utrechtsche Faculteit om Mendes da Costa voor eene benoeming als gewoon Hoogleeraar te Utrecht voor te dragen. Mendes da Costa heeft zijn Hoogleeraarsambt vol toewijding vervuld; altijd heeft hij met nauwkeurige klinische waarneming ernst gemaakt en vooral in den patient den mensch gezien en naar individualiseering in behandeling gestreefd. Hij schreef het eerste oorspronkelijke leerboek der huidziekten in de Nederlandsche taal, eerst te zamen met Van Praag, later zelfstandig; daarna zag ook een leerboek over venerische ziekten het licht. Zoodoende werd het gebruik van leerboeken in vreemde talen niet langer noodzakelijk; hierdoor heeft hij blijvende verdienste voor ons nationaal besef verworven. Aan zijn aanpassingsvermogen werden groote eischen gesteld. In zijn ambtstijd vielen vele ontdekkingen van groote beteekenis, die ten gevolge hadden, dat de diagnostische en therapeutische methoden groote wijzigingen ondergingen. Bacteriologie, serologie, microscopisch onderzoek, stralenbehandeling kwamen al meer op den voorgrond. Behalve op wetenschappelijk terrein kwam ook op dat der sociale geneeskunde ingrijpende verandering. Het specialisme kwam in de geneeskunde tot ongekende ontwikkeling, wat ten gevolge had, dat talrijke poliklinieken van specialisten voor huiden geslachtsziekten werden opgericht, die belangrijk materiaal in de gemeente aan zijn invloedsfeer onttrokken. Ook door de gemeente werd het centrum voor onderwijs en wetenschap in kracht verzwakt door het opkomende streven naar decentralisatie. De gemeentelijke sociaal-geneeskundige voorziening voerde tot verbrokkeling; de stichting van een klinische inrichting voor de behandeling van de vulvo-vaginitis, van voorziening in de behandeling van scabies, de behandeling van favus en trichophytie buiten de Universiteit, het oprichten van poliklinieken voor lijders aan geslachtsziekten op verschillende punten in de gemeente maakten, dat het allengs moeilijk werd met vrucht wetenschap en vooral onderwijs te dienen. Het is ernstig te hopen, dat bij den bouw van het Academisch Ziekenhuis afdoende in deze moeilijkheden wordt voorzien. De polikliniek ‘onder de klok’, die Mendes da Costa bij zijn ambtsaanvaarding ter beschikking kreeg en tot het eind heeft gehouden, voldeed zelfs niet aan matige eischen. Juist bij zijn aftreden kwam hierin verandering, waarvan hij zelf niet meer heeft geprofiteerd. Hij beleefde de voldoening, dat een der door hem gevormde assistenten, Van der Valk, tot buitengewoon hoogleeraar te Groningen werd benoemd. Met ingang van 15 September 1930 werd Mendes da Costa op eigen verzoek wegens gezondheidsredenen van zijn functie ontheven. Zijn opvolger werd Dr. W.L.L. Carol, die op 6 October 1930 het ambt aanvaardde door het uitspreken eener rede getiteld: ‘Standpunten en stroomingen in de leer van het eczeem’. | |||||||||
Het onderwijs in de oogheelkunde.‘Die Natur fängt bewusstlos an und endet bewusst’ schreef Schelling; van het Hoogeronderwijs zou men hetzelfde kunnen zeggen en het ware eene vergissing te meenen, | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
dat men welbewust Hooger onderwijs zou kunnen wekken. Zoo treffe dan ook geen verwijt aan bestuurders van Athenaeum of Universiteit, indien de geneeskundige wetenschappen niet aanstonds en niet aanhoudend noch ook in vollen omvang aan hun inrichting werden gedoceerd. Stempelt het docendo discimus van den onderzoeker diens werkplaats nog niet tot Hoogeschool, nog minder is met een decreet het Hooger onderwijs geboren. Het moet er zijn om herkend, herkend om erkend te worden, om te worden ingevoegd in onderwijsinrichting of Doorluchtige School, om in een wet zijn bestaansrecht en het zegel zijner hoogheid te verkrijgen. Van Hooger onderwijs in de Oogheelkunde is bij de stichting van het Athenaeum geen sprake. Men zou kwalijk kunnen beweren, dat in 1660, toen de geneeskunde aan het Athenaeum voor het eerst werd vertegenwoordigd, ook voor het Hoogeronderwijs in de Oogheelkunde de grondslag werd gelegd. Gerard Blasius mocht dan in zijn inaugureele rede, ‘de iis quae homo naturae, quae arti debeat’ het zien niet vergeten, en in zijn medicina generalis het oog beschrijven als een pars solida ex tunicis glandulis, musculis, vasis humoribusque variis cum pinguetudine conflata etc. etc..... zijn werken bieden ons niet de geringste aanwijzing, dat hij ook de oogheelkunde toebidt een ‘salutem felicitatemque perpetuam’ als dien ‘nobilissimis viris et bonorum omnium mecoenatibus eximiis’, wien hij zijn leerboek heeft opgedragen. Gegeven de dissertatio optica de visu (1746) en de dissertatio physiologica de quibusdam oculi partibus (1746) van Petrus Camper, vertrouwen we, dat het diens hoorders tijdens zijn lessen aan het Athenaeum (1755-1758) wel niet aan Hooger Oogheelkundig Onderwijs zal hebben ontbroken; op Donderdag 26 Februari 1761 aan den vooravond van zijn vertrek uit Amsterdam, begon hij zijn chirurgische demonstraties op het Theatrum Anatomicum met te spreken over de fistula lacrymalis. Na 1771 was het Andreas Bonn, die naast anatomie en chirurgie ook oogheelkunde doceerde en aan een zijner leerlingen Henning Nissen het verrichten der staaroperaties overliet. Bij de stichting der klinische school en hare vestiging in het Binnengasthuis waren doctoren en chirurgijns, operateurs van steen en van cataract eervol ontslagen en werden de chirurgische afdeeling en het kraamdepartement gesteld onder leiding van Professor Christiaan Bernhard Tilanus. Treffend is de scherpte, waarmede Tilanus de hoofdlijnen schetst, waarlangs hij bij het onderricht in de Heelkunde zijn leerlingen wil voorgaan en waarop hij dwaalwegen aanduidt. Dat hij ook de oogheelkunde tot de hem toevertrouwde vakken rekende, blijkt reeds bij zijn aanvaarding (4 September 1829); immers zegt hij in zijn rede: ‘De kunstbewerkingen aan het edelste onzer zintuigen teregt weder met de werkdadige heelkunde vereenigd, deelden in hare vorderingen. Is het kristalvocht verduisterd, wij verwijderen hetzelve om de lichtstralen den toegang tot het netvlies niet langer af te sluiten, wij doen zulks door uithaling, neerdrukking of verbrijzeling; het beter erkende vermogen der natuur om zich van stoffen door verbreking van den zamenhang aan haar vreemd geworden door versmelting en opslorping te ontdoen, vereenvoudigde onze handelwijze, deed ons op hare medewerking vertrouwen....’ en verder: ‘Zijn wij inderdaad veel gevorderd nu het getal van meer dan dertig reeds bekende mesjes ter opening van het hoornvlies nog met één dubbeld is vermeerderd en de snede sedert meer dan een halve eeuw benedenwaarts gerigt, met hetzelve naar boven wordt gewend, wilde ik alle nieuw uitgevonden overtollige werktuigen of verbanden vermelden, met wier aankondiging de buitenlandsche tijdschriften sedert lang hunne bladen en platen vullen, en waarin zelfs vaderlandsche hen op zijde beginnen te streven, zoo zoude ik nog menigen medelijdenden glimlach bij u kunnen verwekken’. Waarschuwt Tilanus dus voor gevaren eener verregaande differentiatie en verheugt hij zich, dat de band tusschen oogheelkunde en heelkunde weder enger is toegehaald, dit sloot niet uit, dat hij in zijn praktisch chirurgische werkkring zich geroepen achtte om hen, die zich met de studie van een enkelen tak der heelkunde bij voorkeur bezig hielden, aan te moedigen, hen te steunen en hen aan zich te binden. Zoo bewerkte Ant. Ger. van der Hout een proefschrift over de iritis. | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
Zoo vond hij in den fijn beschaafden Hoyack een waardigen medewerker op het gebied der oogheelkunde en droeg hij bij tot krachtiger groei van dezen bijzonderen tak van genees- en heelkunde zonder een afsplitsing voor te staan. Het kon intusschen niet uitblijven of de bijzondere aanspraken, die afwijkingen van bijzondere organen of systemen aan een goede behandeling stellen, leidden er toe, dat aan haar verzorging een bijzonder eigen karakter, een eigen plaats en eigen aandacht werd gewijd. Te eerder en te scherper zou deze ‘eigenheid’ zich voordoen, waar aard en aanleg van een leider naar deze eigenaardigheden juist zijn toegeneigd. Zoo was het in Maart 1805 te Londen gekomen tot een London infirmary for curing diseases of the eye and ear onder leiding van Saunders, waaruit later het Royal London Ophthalmic Hospital zou voortkomen. Zoo stichtte Beer in 1786 te Weenen een Augenheilanstalt für Arme, welke in 1806 door toedoen van den Keizer in een öffentliche Augenheilanstalt für Arme werd veranderd, en gaf von Graefe in 1816 te Berlijn den stoot tot de stichting van een instituut voor oogheelkunde. Het heilig vuur, waarmede zoodanige kliniek wordt gevestigd, is gelukkig niet gedoofd met het verscheiden van den stichter, maar zal vaak worden onderhouden en aangewakkerd door het feit, dat zulk een plaats tot zich trekt al degenen, die zich in gelijke richting voelen gedreven en ook door de wisselwerking, die er tusschen den uitbouw van een vak en den geest van hen, die daaraan bouwen, pleegt te bestaan. Dit verklaart, dat niet geheel ten onrechte de der oogheelkunde toegewijden ietwat onbevredigd het ontbreken van oogheelkundige inrichtingen in ons land konstateerden (Mensert), al mocht er geen grond zijn voor eenig verwijt, zoolang de geest, die haar tot leven moest wekken, ontbrak. Het kwam in Nederland pas tot een oogheelkundige kliniek, toen Donders hiertoe het initiatief nam en in 1858 het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht vestigde, dat reeds van af zijn ontstaan krachtens grondvester en leider niet slechts den lijders ten zegen, maar ook een belangrijk centrum van wetenschap en onderwijs zou zijn. Te Amsterdam werd in 1868 Willem Marinus Gunning (1834-1912) tot lector in de Oogheelkunde aan het Athenaeum benoemd. Hiermede verkreeg dus de Oogheelkunde voor het eerst een eigen vertegenwoordiger en een eigen plaats te midden van docenten en leervakken aan het Athenaeum. In 1877 werd Gunning buitengewoon Hoogleeraar aan de Universiteit, later gewoon Hoogleeraar. Ooglijders werden voorheen ter behandeling, eventueel operatie op de chirurgische afdeelingen opgenomen; zoo beschikte Gunning aanvankelijk niet over eigen ruimten en eigen hulpkrachten bij zijn academisch onderwijs. Door zijn bemoeiingen kwam het in 1874 tot de opening eener Inrichting voor Ooglijders. Uit het rapport, door Gunning in 1870 namens een voorloopig comtité tot stichting van zoodanige inrichting uitgebracht, kan men Gunning's motieven en bedoelingen leeren kennen. Gunning maakt allereerst Donders' meening tot de zijne, dat de oogheelkunde èn als wetenschap èn als kunst in de laatste 20 jaren een zeer bijzonderen trap van ontwikkeling heeft bereikt, die met zich medebrengt, dat zij over bijzondere hulpmiddelen moet beschikken, welke buiten bereik der gewone ziekeninrichtingen liggen; nu bestond wel sedert 15 jaren een stedelijke zoogenaamde polikliniek, die onder leiding aanvankelijk van J.W.R. Tilanus, later van den diepbetreurden Hoyack aan duizenden ten zegen was geweest en onder leiding van Dr. Gunning nog steeds in klimmende mate werd gewaardeerd. Echter de gelegenheid tot opname ontbrak hier geheel. Volgens Gunning zal het Binnengasthuis niet aan de behoefte kunnen voldoen, omdat er een ‘inrigting moet zijn ter verpleging van ooglijders uit alle standen, een inrichting welke geene gemeentelijke, geene instelling van openbare, maar eene van bijzondere liefdadigheid zal moeten wezen’. Indien ik de vóórgeschiedenis dezer stichting hier wat uitvoerig memoreer, dan is dit vooral, omdat zij ons doet zien, vooreerst hoezeer Gunning door Donders geïnspireerd, diens denkbeelden overdraagt naar Amsterdam, maar ook om te doen zien, hoe het streven naar betere en meer speciale ziekenverzorging in casu den band met onderwijs en | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Athenaeum dreigt te verslappen. Wel was het ook in de gasthuizen tot meerdere differentiatie gekomen en waren in den oostelijken vleugel der kraaminrichting aan de zijde der chirurgische klinieken twee zaaltjes voor ooglijders ingeruimd. In 1883 kwam het echter tot ingrijpende veranderingen, werd de afdeeling ooglijders wegens gebrek aan ruimte opgeheven en werden de oogzieken overgebracht naar het ooglijdersgesticht, waar toch reeds 4 kribben voor de stad beschikbaar waren. Voor studie en onderwijs der oogheelkunde, voor den jongen loot aan Athenaeum en Universiteit, dreigde hier een te diepgaande en te verre afsplitsing van haar zusterwetenschappen. Niettemin werd belangrijk werk verricht, vooral op het gebied van trachoom (Gunning, van Rijnberk, Blaauw). Pas in 1895 met het optreden van Straub als opvolger van den in 1894 teruggetreden Gunning werd opnieuw een afdeeling voor ooglijders in het Binnengasthuis gevestigd; in 1905 verhuisde deze afdeeling naar het Wilhelmina-gasthuis, waar een geheel nieuwe naar Straub's inzicht gebouwde kliniek werd in gebruik genomen. Straub had na zijn studie geruimen tijd gewerkt op het gebied der pathologische anatomie en der bacteriologie, was als officier van gezondheid werkzaam geweest op het gebied der interne geneeskunde en had tijdens zijn vestiging in Utrecht het werk van Donders en van Snellen van nabij kunnen gadeslaan. In zijn werk komt tot uiting de groote zelfstandigheid, waarmede hij zijn weg zocht in het gebied der oogheelkunde, geleid slechts door zijn in vroeger werk deugdelijk gebleken methoden van anatomisch en physiologisch onderzoek en door zijn kennis der algemeene pathologie. Hierdoor was hij bij uitstek geschikt belangrijk bij te dragen tot de ontwikkeling van een specialen tak der geneeskunde, de oogheelkunde, maar tevens om met den groei van dit specialisme den band van dit laatste met de algemeene ziektekundige wetenschappen nog nauwer aan te halen. Een groot aantal proefschriften bevat het materiaal, dat hem de bouwsteenen leverde bij de synthese van zijn werk over refractie-anomalieën, over oogontstekingen en dat ten grondslag zou liggen aan zijn opvattingen over den tonus der spieren en den psychischen oorsprong der reflexen. Aan maatregelen ter bestrijding van het trachoom nam hij een werkzaam deel. Straub's onderwijs had daardoor het karakter van algemeen vormend geneeskundig onderwijs, gegeven aan de hand van oogheelkundige ziektegevallen en door ooglijden gestelde problemen; het was bovendien door zijn voorbeeld in hooge mate geschikt om de belangstelling zijner leerlingen te verhoogen en op te wekken tot zelfstandig onderzoek. Hoogleeraren in pathologische Anatomie (de Vries), in Hygiene (Wolff), in Oogheelkunde (Amsterdam, Utrecht, Batavia) kwamen voort uit zijn assistenten. Straub's werk en persoon verzekerde de oogheelkunde een eigen plaats in het kader der aan de Amsterdamsche Universiteit beoefende wetenschappen. De in 1905 geopende, in het Wilhelminagasthuis gelegen kliniek voor oogzieken had 80 bedden, waarvan een gedeelte in kleinere vertrekken voor de isoleering van pas geopereerde of van besmettelijke patienten zijn geplaatst. Voor microscopisch, photographisch, bacteriologisch en experimenteel werk is één vertrek van 10 × 10 M. tot Laboratorium ingericht, opdat meerdere onderzoekers van elkaars methoden en resultaten kunnen kennis nemen. In hetzelfde gebouw zijn drie ruime lokalen en een aangrenzende donkere kamer voor assistenten en 9-12 studenten beschikbaar ten dienste eener polikliniek. Een collegezaal, ruime operatiekamer, werkplaats voor instrumentmaker, woonvertrekken voor een inwonend assistent en eenige verpleegsters, een bibliotheek zijn mede aanwezig. In latere jaren - sinds het overlijden van Straub in 1916 werd W.P.C. Zeeman met het onderwijs in de oogheelkunde belast - is gebleken, dat de ruimten voor Polikliniek, Bibliotheek en Laboratorium uitbreiding behoeven en ook de onderlinge ligging der vertrekken voor een vlotte werkwijze niet meer voldoet. Aan de polikliniek worden jaarlijks ruim 10.000 patiënten ingeschreven en omstreeks 27.000 consulten verstrekt, waartoe de hulp van drie assistenten niet meer toereikend is en medewerking van volontair-assistenten | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
M. Straub, hoogleeraar, 1895-1916. Photo bij prof. W.P.C. Zeeman.
J. van Rees, 1889-1920. Photo naar geschilderd portret. Historische Verzameling der Universiteit.
J.K.A. Wertheim Salomonson, 1900-1922. Portret van Jan Veth. Senaatskamer Universiteit.
| |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
moest worden gezocht. Ook werden plannen voor een nieuwe kliniek ontworpen, waarvan de bouw eerstdaags moge beginnen. Het hoofddoel van het onderwijs is ook thans nog te bevorderen de zelfstandige bestudeering der in de kliniek gerezen vragen aan de hand van elders verzamelde anatomische, physiologische en algemeen pathologische kennis en ervaring. Wel worden ter inleiding en ter illustratie van methodiek voor candidaten in de geneeskunde voordrachten over onderzoekingsmethoden en klinische demonstraties gegeven, maar de eigenlijke vorming tot geneeskundige of tot oogheelkundige geschiedt tijdens het werken als co-assistent (gedurende vier weken) of als assistent (gedurende twee of drie jaren) aan kliniek of polikliniek. | |||||||||
De neurologie en de psychiatrie.Den 28sten September sprak prof. C. Winkler bij de opening van het neurologisch instituut in het Wilhelminagasthuis over het verleden van het onderwijs in neurologie en psychiatrie aan de Gemeentelijke Instellingen voor H.O. van Amsterdam. Hij zeide toen o.a. het volgende: ‘Hij, die voor het eerst aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam onderwijs heeft gegeven in de Neuro-pathologie, in verbinding met de leer der krankzinnigheid, heeft dit gedaan als buitengewoon hoogleeraar in die vakken, buiten bezwaar der stedelijke kas. Op den 16den Juni 1851 opende Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt, 1ste geneesheer aan het Buitengasthuis, deze lessen met een redevoering over ‘De physiologische éénheid van lichaam en ziel’. Schneevoogt was een zeer merkwaardig man. Afkomstig uit het, in de geschiedenis der bloemencultuur te Haarlem welbekende geslacht Voorhelm, was zijn vader een veelbereisd, breed ontwikkeld man, in wiens gezin de moeder, Mej. Hohnfeld uit Dantzig, een fijn ontwikkelden kunstzin, vooral voor muziek, heeft gebracht. Gustaaf bezocht het Gymnasium te Haarlem, samen met personen als Nicolaas Beets en met den als Dante-vertolker welbekenden Hacke van Mijnden. Hij begon zijn medische studies te Leiden in 1832. Dat was geen gelukkige tijd voor deze studies in Leiden. Want, zoo schrijft Donders: wel ruischte, in de verte, iets van groote hervormingen op biologisch en medisch gebied, maar in het klassieke Leiden waarden de schimmen van een Boerhaave en een Gaubius, van een Albinus en een Sandifort nog rond en men was er voor dat geruisch volkomen doof. Ja, zelfs nog in 1846, toen dit geruisch was overgegaan in een donderstorm en mokerslagen waren toegebracht aan de dogmatische methodiek van het onderwijs in geneeskunde, had men er te Leiden nog altijd geen ooren voor. De vrees, dat de nalatenschap van Gerrit Sandifort in handen zou kunnen komen van menschen als Donders, Moleschott of van Deen en aldus de physiologie de anatomie zou kunnen overvleugelen, was voor Leiden een waar schrikbeeld. Men wist dit dan ook - hoe doet hier niet ter zake - nog 20 jaar uitgesteld te krijgen. Toen eerst kon ook te Leiden, met Heynsius, de nieuwe aera een aanvang nemen. Onder die omstandigheden wordt het eenigszins begrijpelijk, dat zoowel Schneevoogt als zijn beide boezemvrienden, Molewater, de latere directeur van het Rotterdamsche ziekenhuis, en de volksdichter-medicus J.P. Heye, zich ten naastenbij niets aan de vakstudie hunner Universiteit gelegen lieten liggen. Overal, waar iets schoons, iets voortreffelijks, iets edels te genieten viel, vond men hen op de voorste rijen, maar op de dogmatische lessen in geneeskunde zag men hen niet. De dogmatische geneeskunde oordeelde niet gunstig over hen. Zij dacht aan ‘allotria-Treiberei’. Toekomstige geneeskundigen zag zij niet in hen. Schneevoogt heeft niet goed gestudeerd, zoo luidde haar oordeel. Voor Molewater, hoe geniaal ook, haalde zij de schouders op als geneesheer. Heye mocht dan een talentvol dichter zijn, een medicus was hij niet. | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Neurologische klinieken Wilhelminagasthuis. Photo J.H. Martelhoff.
Paviljoen voor infectieziekten Wilhelminagasthuis. Photo J.H. Martelhoff.
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
Toch mag de Nederlandsche geneeskunde er prat op gaan drie zulke mannen in haar gelederen te hebben geteld. Men mag er Nederland geluk mee wenschen. Schneevoogt, wiens bibliotheek bij zijn promotie reeds ten voorbeeld kon worden gesteld aan die van menig hoogleeraar, werd reeds twee jaar na zijn promotie tot eersten geneesheer aan het Buitengasthuis benoemd. Daar was hij in zijn element. Al heel spoedig luidde de vox populi, dat men alleen bij Schneevoogt datgene leeren kon, wat men aan de Universiteiten niet doceerde: ‘De kunst om zieken te genezen’. Niet zonder reden, want de natuurwetenschappelijke hervorming der geneeskunde had haar allereerst een ‘nihilisme’ gebracht. Stellingen werden verkondigd als bijv. ‘Het physisch-chemisch onderzoek dient aan de anamnesis vooraf te gaan’, alsof de taak van den geneeskundige en van den veearts dezelfde ware. Tegen dit alles ging echter het nauwkeurig anamnestisch onderzoek van den neuroloog-psychiater lijnrecht in, en Schneevoogt imponeerde zoowel patiënten als studenten en dan: hij doceerde met groot talent. Om hem heen verzamelde zich een staf van jonge geneeskundigen, onder wie Heynsius, Verkouteren, Schrant, Zeeman, Huet, Snellen wel het meest naar den voorgrond zijn getreden. De regenten der gasthuizen waardeerden hem. Van hen gaat, waarschijnlijk eenig in de geschiedenis van het H.O., het eerst in 1846, het verzoek uit aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, om Schneevoogt tot Hoogleeraar aan het Buitengasthuis te benoemen. Dit verzoek wordt afgewezen. Een tweede dergelijk verzoek, een jaar later, wordt zelfs niet beantwoord. Eerst na een derde verzoek gaan Burgemeester en Wethouders met regenten mee, en op 17 Januari 1851 valt het raadsbesluit, dat Schneevoogt aanstelt tot Buitengewoon Hoogleeraar in de twee vakken, die hij al lang onderwijst. Ware zijn intreerede, die de ‘erkenning der physiologische eenheid van lichaam en ziel een noodzakelijke voorwaarde acht voor elken natuurkundige, die met vrucht de psychologie beoefenen wil’, in onzen tijd, onveranderd, uitgesproken, dan zou zij evenals toen zeer bewonderd zijn, maar evenals toen zou zij zonder veel gevolg gebleven zijn. Want Schneevoogt verlangt van den waren psycholoog ‘ruimte van kennis der biologische, anthropologische en physiologische wetenschappen’. En die kennis was toen, gelijk trouwens ook heden, bij de psychologen niet te vinden. Schneevoogt zette zijn onderwijs, Neurologie en Psychiatrie met elkander verbonden, voort tot 1861. Toen maakte zijn huwelijk met Mevr. Schuller-Donker Curtius het voor hem onmogelijk inwonend geneesheer in het Buitengasthuis te blijven. Daarom moest hij ontslag uit zijn betrekking vragen. Met zijn vertrek vervalt dan het onderwijs in beide vakken. Wel verzoekt hij korten tijd later aan Curatoren van het Athenaeum om tot lector in de psychiatrie te worden aangesteld, maar dit verzoek wordt, ook op advies van zijn opvolger, Dr. Huet, afgewezen. Eerst in 1867, waarin een nauwer verband tusschen het onderwijs in geneeskunde en de gasthuizen wordt gelegd, wordt aan Schneevoogt, die intusschen als inspecteur van het krankzinnigenwezen werkzaam is, de functie opgedragen van ‘lector in de psychiatrie’. Tot aan zijn dood op 17 Augustus 1871 heeft hij in die functie op de series gestaan, ofschoon hij niet geringe moeilijkheden bij zijn onderwijs heeft te overwinnen gehad. Met hem ging een hoogst begaafd, veelzijdig ontwikkeld man heen. Hij was door innige vriendschapsbanden verbonden met Gerrit Jan Mulder, te wiens huize hij het eerst kennis maakte met Donders, later zijn levensbeschrijver en vriend. Ook tot Moleschott en tot Schroeder van der Kolk stond hij in nauwe betrekking. Met Ramaer stichtte hij de Maatschappij voor Geneeskunde, was er de ziel en herhaaldelijk voorzitter van. Met zijn boezemvriend Heye legde hij den grond voor de opleiding van verpleegsters, die in later jaren door Van Deventer georganiseerd zou worden tot de ‘Vereeniging Het Witte Kruis’. In overleg met Schneevoogt was het wederom het raadslid Heye, die in den Amsterdamschen raad het initiatief nam tot de later zoo voortreffelijk ingerichte ‘geneeskundige | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
armverzorging’ te Amsterdam. Hij was lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. redacteur van het tijdschrift De Gids, redacteur van het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde. Met het onderwijs in zijn beide vakken is het echter met zijn dood gedaan. Voorloopig wordt het onderwijs in psychiatrie opgedragen aan den Hoogleeraar in de pathologische anatomie Prof. Dr. H.D.J.J. Hertz. Intusschen had Dr. Huet, die in November 1872 tot Hoogleeraar te Leiden benoemd was, het Buitengasthuis verlaten en was opgevolgd door Dr. van der Horst. Tijdens diens bestuur werd op 16 Februari 1876 zelfs het lectoraat in psychiatrie opgeheven en vervangen door een lectoraat in medicina forensis. Den hiertoe benoemden dignitaris, Dr. C.H. Kühn, werd echter tevens opgedragen voorloopig onderwijs te geven in psychiatrie. Zonder dat er speciaal onderwijs in neurologie bestaat en met slechts voorloopig geregeld onderwijs in de psychiatrie, nadert dus het oogenblik, waarop de nieuwe wet op het H.O. in 1877 aan Amsterdam zal toestaan voor eigen rekening een Universiteit te stichten. Amsterdam geeft aan Europa een voorbeeld zonder weerga van hetgeen de mercator sapiens vermag en sticht zich zelf daarmee een ‘monumentum aere perennius’. Het onderwijs in psychiatrie evenwel wordt weldra overal een voorwerp van strijd. In Amsterdam kan men daarom met van Deventer, die in 1878 tot eersten geneesheer aan het Buitengasthuis wordt benoemd en later als privaat-docent onderwijs in psychiatrie begint te geven, een nieuw tijdvak in de onderwijs-quaestie ingeleid zien. Een eigenaardig begaafd en allerminst een onbeteekenend man was Van Deventer. Een man, wiens energie het Wilhelminagasthuis weet te bouwen in plaats van het al in Schneevoogt's tijd verouderde Buitengasthuis, een man die, samen met Anna Reynvaan, de ziekenverpleging weet te organiseeren in een tot op heden nauwelijks veranderden vorm, heeft ontegenzeggelijk groote talenten gehad. De eigenschap echter, die Donders zoozeer in Schneevoogt prijst, die ‘in sierlijken vorm, ongedwongen en toch nauwkeurig, zijn gedachten in woord en schrift weet uit te drukken’, die eigenschap miste Van Deventer ten eenenmale. Hoe helder ook zijn gedachtengang mocht wezen, hij kon zich slechts met moeite losmaken van zijn gewoonte de woorden te gebruiken in de beteekenis, die hij er aan hechtte, zonder zich tevens af te vragen, of anderen dit woord wel ooit in diezelfde beteekenis gebruikt zouden hebben. Dientengevolge scheen hij dikwijls verward. Hij was het inderdaad nooit. Maar wel volgde er uit, dat zijn groote organisatie-gaven in sterke tegenstelling kwamen met zijn gaven als docent. Wellicht ook om die reden begint zich, naast de klassieke school van het Buitengasthuis voor onderwijs in psychiatrie, en wel van de interne geneeskunde uit, ook zelfstandig onderwijs in neurologie te ontwikkelen, en wel poliklinisch onderwijs. Dr. C.C. Delprat, die in 1883 de polikliniek voor neurologie overgenomen had van Dr. Waller, was in 1886 privaat-docent in de neurologie geworden. Hij legde daarmee den grondslag voor onderwijs in Neurologie hier ter stede. Toen hij in 1893 vervangen was door Dr. J.K.A. Wertheim Salomonson, duurde die toestand onveranderd voort tot 1896. Tusschen 1880 en 1890 had zich evenwel buiten Amsterdam een vrij ernstige strijd afgespeeld over onderwijs in psychiatrie aan de Rijksuniversiteiten, waarin ook ik betrokken was. Ik ben er mij steeds van bewust geweest, dat, wat mij betreft, die strijd, al werd hij in naam gevoerd voor onderwijs in psychiatrie, in de allereerste plaats ook gevoerd werd om goed onderwijs te krijgen in neurologie. Ik was er zoozeer van overtuigd, dat onderwijs in psychiatrie noodzakelijk steunen moest op neurologie, dat ik, toen Prof. Donders mij in 1882 voorstelde als lector te Utrecht psychiatrie te gaan doceeren, dit heb afgeslagen. Korten tijd daarna, ter voltooiing mijner neurologische studiën te Weenen, maakte ik daar kennis met den toenmaligen assistent van Prof. Leidesdorf, Dr. Wagner von Jauregg, thans emeritus-hoogleeraar te Weenen. Hij opende mijn oogen voor twee waarheden: 1e, dat alleen hij in staat zal zijn psychiatrie te onderwijzen, die de neurologie volkomen | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
beheerscht, en 2e, dat, voorloopig althans de groote wenschelijkheid, zooal niet de noodzakelijkheid bestond, om beide vakken vereenigd te onderwijzen. Teruggekeerd in Holland, ging ik naar Prof. Donders en verklaarde mij bereid onderwijs in de beide vakken op mij te nemen, terwijl ik hem mijn in Weenen verkregen ervaringen uiteenzette. Maar Donders wilde daar aanvankelijk niet aan. Niet zonder moeite liet hij ten leste zich overtuigen. Toen dit echter geschied was, heeft hij met groote warmte diezelfde meening verdedigd. Daarna werd ik in 1884 tot lector in de beide vakken te Utrecht benoemd. Daar heb ik de gelukkigste jaren van mijn leven gekend. Geen kliniek, tweemaal 's weeks een college over psychiatrie naar aanleiding van uitgezochte gestichtspatiënten en eenmaal 's weeks polikliniek in neurologie, over zenuwpatiënten uit de polikliniek van Prof. Talma, - dat was alles, wat het onderwijs van mij eischte. Ruimschoots had ik gelegenheid voor eigen experimenteel en pathologisch onderzoek, zij het dan ook in één enkele kleine kamer. Daar heb ik mijn beste werk gedaan en het was alleen de overtuiging, dat het onderwijs in die vakken, op deze wijze, nooit tot zijn recht zou kunnen komen, die mij, sedert 1891 als hoogleeraar in beide vakken te Utrecht werkzaam, deden besluiten dezen hoogst aangenamen werkkring op te geven. Onmiddellijk daarna werd ik tot hoogleeraar in dezelfde vakken te Amsterdam benoemd, als opvolger van Prof. Hertz, die sedert 1877 internist was geworden. Nu echter kwamen de moeilijkheden. Ik voelde mij als een sergeant, die plotseling generaal is geworden. Ik, die nooit aan het hoofd eener kliniek had gestaan, kreeg er nu twee. Voor zenuwzieken kreeg ik de halve kliniek van Prof. Hertz, terwijl Dr. Stumpf, de directeur-geneesheer van het Binnengasthuis, de andere helft voorloopig op zich nam. Als kliniek voor krankzinnigen het zenuwpavillioen van het Wilhelmina-gasthuis, waar Dr. Kuiper intusschen Van Deventer was opgevolgd. Ik was er mij voorts zeer wel van bewust, dat ik niet in staat was beide vakken in vollen omvang te doceeren. Zoomin als de interne klinikus van heden bevoegd is alles te overzien, wanneer het betreft de kennis te beheerschen van physische, chemische, physiologische of serologische methodiek bij hart-, nier-, lever- of stofwisselingsziekten, zoo ontbrak mij de ervaring voor de physische, bepaaldelijk voor de electrische methoden van onderzoek bij zenuwzieken. Het lag dus voor de hand, dat ik daarvoor hulp inriep, en bij wien zou ik die hulp beter vinden dan bij het hoofd der neurologische polikliniek te Amsterdam, bij Dr. J.K.A. Wertheim Salomonson. Met hem maakte ik, kort voor de aanvaarding mijner benoeming, te Berlijn kennis. Die kennismaking is het uitgangspunt geweest voor een hechte vriendschap. Wij waren het er over eens, dat althans voorloopig beide vakken in hun eigen belang en in dat van het onderwijs, in ééne hand behoorden te worden onderwezen. Hij stemde er in toe als mijn assistent een zekere rol bij het onderwijs te spelen en tevens hoofd van de neurologische polikliniek te blijven, terwijl ik hem de belofte gaf, om zoo spoedig als de gelegenheid zich zou voordoen, naar mijn vermogen te zullen meewerken aan zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de neurologie. Die gelegenheid kwam spoedig, toen door den bouw van een nieuwe chirurgische kliniek op het terrein van het Binnengasthuis Dr. Stumpf een eigen kliniek boven die chirurgische kreeg. Het werd toen noodzakelijk, dat ik voor de mij weder toevallende andere helft der kliniek van Prof. Hertz hulp kreeg. Wertheim werd tot buitengewoon hoogleeraar benoemd in de neurologie, electro-therapie en radio-graphie en opende op 29 Januari 1900 zijn lessen met een rede over: ‘De leer der Neuronen’. Wertheim verlangde, nu ook als hoogleeraar, assistent bij mij te blijven, en zoo zag men, als eenig voorbeeld in de geschiedenis der Universiteit van Amsterdam, dat de eene hoogleeraar assistent was van den anderen en dat beiden in volkomen harmonie samenwerkten tot bereiking van het beoogde doel: goed onderwijs in neurologie en psychiatrie. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
Th. Place, 1871-1909. Portret. Senaatskamer.
P.K. Pel, 1883-1919. Portret. Senaatskamer.
G.E. Voorhelm Schneevoogt, 1851-1867. Steendruk.
J.L. Chanfleury van IJsselstein, 1867-1883. Photo.
| |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
Van 1900 tot 1915 hebben wij gemeenschappelijk gewerkt in de kliniek van Hertz, zonder ooit onaangenaamheden te hebben gehad, ondanks herhaalde en soms ernstige meeningsverschillen, die bij een streng logisch, maar ook heftig man, met sterken wil als Wertheim was, lang niet altijd in mijn voordeel werden opgelost. De Universiteit van Amsterdam mag trotsch zijn op deze figuur in haar geneeskundige faculteit. Fijn beschaafd, eenvoudig, maar toch een aristocraat van den geest, was Wertheim een welsprekend redenaar, die even gemakkelijk Nederlandsch als de talen van de omliggende landen sprak. Veelbelezen, met een bibliotheek, die thans een sieraad is der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die haar na zijn dood ten geschenke kreeg, was hij zelf een geestig en glashelder schrijver. Mechanicus in hart en nieren, volgde hij met groote belangstelling en nauwkeurig de ontwikkeling der physica en der mathesis, omdat hij die vakken kon gebruiken voor hetgeen hem boven alles ter harte ging, voor de verbetering van de methodiek zijner klinische waarnemingen. Hij was de eerste, die in Nederland de stelselmatige fotographie in de diagnostiek invoerde. Hij stond in de eerste rij dergenen, die, na de ontdekking der Röntgen-stralen, het benoodigde instrumentarium geschikt wist te maken voor dagelijksch gebruik. Hij schonk op die wijze een bijna volmaakte Röntgen-techniek aan Nederland. Hij was een klinikus van den eersten rang, die bij zijn werk alle methoden der physica naging, al naar 't noodig was, hen verbeterde of vereenvoudigde, hen klaarmaakte voor klinisch gebruik en dan toepaste. En toch, toen ik in 1915 Amsterdam als hoogleeraar verliet, en, als vanzelf sprekend, in Wertheim den aangewezen man zag om mijn opvolger in neurologie te worden, werden in den raad van Amsterdam, op gezag van eenige assistenten van het Binnengasthuis, de klinische bekwaamheden van Wertheim in twijfel getrokken, van Wertheim, wiens geoefend oog de kleinste afwijking eener spierbeweging, de geringste wanorde in reflexen opmerkte, ook als zij aan de meest ervarenen ontgaan waren. Wertheim was daardoor en terecht gekwetst. Maar, toen hij eenmaal tot gewoon hoogleeraar in zijn vroegere leervakken was benoemd, is als demonstratie, tegenover de verguizing, waaraan hij in den raad had blootgestaan, zijn eerste les in die nieuwe qualiteit bijgewoond door bijna alle neurologen uit Nederland. Zij waren daartoe van heinde en verre naar Amsterdam gekomen om uitdrukking te geven aan hun vereering voor Wertheim. Mijn vertrek naar Utrecht had echter een belangrijk feit ten gevolge. Was tot nu toe de neurologie en psychiatrie in één hand geweest, omdat Wertheim's eenvoud dit gewild had, dit wordt nu geleidelijk anders. Wel wordt in de raadszitting van 15 December 1915 de oude toestand nog gecontinueerd. Dr. K.H. Bouman wordt belast met het onderwijs in Psychiatrie en Neurologie en Prof. Wertheim wordt als gewoon hoogleeraar bevestigd in de vakken, die hij te voren gedoceerd had. Prof. K.H. Bouman aanvaardt het hoogleeraarsambt met een redevoering ‘Over ontaarding en begaafdheid’. Hij onderwijst van nu af psychiatrie van uit het standpunt, dat neurologische en pathologische studiën daaraan ten grondslag moeten liggen, zoo goed als anthropologische en biologische. Hij bearbeidt met vrucht de pathologische anatomie der dementia praecox en werkt regelmatig aan dit moeilijke vraagstuk. Wertheim ontwikkelt als gewoon hoogleeraar een ongeëvenaarde werkkracht. In de Vereeniging voor Röntgenologie is hij de spil, waarom alles draait. Hij is de aangewezen voorzitter van alle congressen, waar over toegepaste natuurkunde gesproken wordt. Als lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen deelt hij in haar vergaderingen de belangrijkste resultaten van zijn talrijke onderzoekingen mede. In 1921 is hij Rector-Magnificus dezer Universiteit. Zijn Januari-rede ‘Over periodische verschijnselen’ maakt indruk. Op den dag zijner September-rede overlijdt hij echter plotseling ten gevolge van de hartziekte, waaraan hij sedert eenigen tijd lijdende was, op 16 September 1922. | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Met hem daalt een der meest verdienstelijke leden der geneeskundige faculteit van Amsterdam ten grave. Met zijn dood wordt de scheiding tusschen neurologie en psychiatrie als onderwijsvakken volkomen. Tot zijn opvolger wordt benoemd als gewoon hoogleeraar in de Neurologie Dr. B. Brouwer, die op 28 Mei 1923 zijn ambt aanvaardt met een redevoering ‘Over het autonome zenuwstelsel en het gevoel’. Dan is de definitieve scheiding van het onderwijs in neurologie en Psychiatrie een feit geworden en het nieuwe, van alle laboratoriumbehoeften voorziene Instituut voor Neurologie 28 September 1929, op initiatief van Prof. Brouwer tot stand gekomen, is het voor iederen buitenstaander zichtbare bewijs, dat deze scheiding een blijvende is geworden’. Tot zoover Prof. Winkler. In het nieuwe, van alle laboratoriumbehoeften voorziene Instituut voor Neurologie vindt men alles wat heden ten dage voor het moderne onderzoek van neurologische patienten noodzakelijk is. Dit geldt ook voor de behandeling. Daartoe behoort een afdeeling voor neurochirurgie. Er is groote laboratorium-ruimte voor het verrichten van onderzoekingen op het gebied van de anatomie en de physiologie van het zenuwstelsel. De leider van dit Instituut merkte bij de opening op, dat degenen, die den grondslag legden voor de neurologie en aldus de zelfstandigheid van dit leervak mogelijk maakten, zich niet beperkt hebben tot het verzamelen van klinische waarnemingen, niet alleen gestreefd hebben naar een vergrooting van het periphere oppervlak, maar van uit de kliniek in de diepte zijn doorgedrongen naar de meer exacte wetenschappen en op deze wijze aan de klinische syndromen een basis hebben gegeven, die den meest intelligenten onderzoeker bevredigen kan. Het is hun trots geweest, dat een niet onbelangrijk gedeelte van de normale en de pathologische anatomie en physiologie van het zenuwstelsel in hun werkplaatsen is ontstaan. Overweegt men, dat van zulke onderzoekingen een groote opvoedende kracht uitgaat, omdat zij naast het aankweeken van technische vaardigheid, het denken oefenen en tot zelfkritiek dwingen, zoo is het begrijpelijk, dat verschillende faculteiten reeds langen tijd geleden voor hen een plaats hebben ingeruimd. Zij, die zich specialiseeren in een klinische richting alleen kunnen in practisch opzicht groot nut stichten in de maatschappij, maar kunnen niet bijdragen tot een versterking van de fundeeringen van het geneeskundig gebouw. Hiermede moge tevens zijn aangeduid, op welke grondslagen, naar welken leest het onderwijs der neurologie in het tegenwoordig tijdvak is geschoeid. | |||||||||
Het keel-, neus- en oorheelkundig onderwijs.Het onderwijs in keel-, neus- en oorheelkunde te Amsterdam begint in 1869, toen Dr. P.F.J. ter Maten - in 1861 gepromoveerd op een proefschrift over: ‘Het mechanisme van het strottenhoofd’ - privaat-docent in laryngologie werd en hoofd eener gemeentelijke polikliniek voor keelziekten in het Binnengasthuis. In 1886 werd hij als hoofd dezer polikliniek opgevolgd door Prof. P.K. Pel, gewoon hoogleeraar in inwendige geneeskunde. Deze trok zich in 1896 terug als hoofd der polikliniek en werd als zoodanig opgevolgd door Dr. H. Burger, privaatdocent in laryngologie. Deze gaf, behalve polikliniek, ook cursussen in keel- en neusonderzoek aan oudere studenten en artsen. Dit deed ook Dr. W. Posthumus Meijes, die een tijd lang privaat-docent in keel-, neus- en oorheelkunde is geweest. In 1874 was Dr. A.A.G. Guye privaat-docent in oorheelkunde en hoofd eener oorheelkundige polikliniek in het Binnengasthuis geworden. Evenals die van Dr. Ter Maten werd ook de polikliniek van Dr. Guye door de studenten bijna niet bezocht. Guye heeft een zeer werkzaam aandeel gehad in de ontwikkeling der keel-, neus- en oorheelkunde tusschen de jaren 1865 en 1900. Belangrijk zijn vooral zijn werken over de | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
adenoïde vegetaties der neus-keelholte. De door deze veroorzaakte storingen der intellectueele functies beschreef hij onder den naam aprosexia nasalis. Hij was de eerste, die het adenoied verwijderde met een door den mond ingevoerd ringmes. Bij de stichting der Universiteit in 1877 kreeg Prof. C.L. Wurfbain, hoogleeraar in heelkunde, bovendien een leeropdracht voor oorheelkunde. Hij hield geen oorheelkundige polikliniek en bepaalde zich tot een theoretisch college, op de series aangekondigd als ‘de morbis aurium’. Dit college vond al evenmin belangstelling bij de studenten. Prof. Wurfbain nam ontslag in 1888. In 1886 was Dr. Guye buitengewoon hoogleeraar in oorheelkunde geworden. Hij aanvaardde zijn ambt met een rede over: ‘De beteekenis der oorheelkunde voor de geneeskundige wetenschap’. Hij had geen kliniek. Hij overleed in 1905. Als zijn opvolger werd benoemd Dr. H. Burger, als buitengewoon hoogleeraar, thans met een leeropdracht voor keel-, neus- en oorheelkunde. Deze aanvaardde zijn ambt 2 October 1905 met een rede over ‘De beteekenis der keel-, neus- en oorheelkunde als studievak voor den aanstaanden arts’. Hij vereenigde de poliklinieken voor keelziekten en voor oorziekten tot één polikliniek voor keel-, neus- en oorziekten en spraakgebreken, die dagelijks van 9-12 in het Binnengasthuis wordt gehouden. Het bezoek bedraagt rond 3000 nieuwe patienten per jaar. Ook verkreeg hij in het Binnengasthuis een kliniek van 20 bedden. In 1922 werd Prof. Burger bevorderd tot gewoon hoogleeraar. Sedert 1 Januari 1924 is de keel-, neus- en oorheelkunde een verplicht tentamenvak geworden. Sedert 1905 is de aanvankelijk zeer kleine kliniek herhaaldelijk uitgebreid. Sedert 1930 bevat zij zestig bedden. Aan de kliniek zijn verbonden 3 assistenten: 1 uitwonend (plaatsvervangend hoofd), 2 inwonend. Aan de polikliniek zijn verbonden 3 assistenten voor keel-, neus- en oorheelkunde en 1 voor spraakgebreken. In het nieuwe akademisch ziekenhuis op het terrein van het Wilhelminagasthuis is geprojecteerd, en dit plan aangenomen door den gemeenteraad, een geheel naar hedendaagsche eischen ingerichte kliniek met tachtig bedden. Verwacht wordt, dat deze in 1936 in gebruik zal kunnen worden genomen | |||||||||
Kindergeneeskunde.De geschiedenis der kindergeneeskunde aan onze Universiteit is nog histoire contemporaine. Wat de officieele colleges betreft, kan schr. dezes uit eigen studietijd (1891-1897) zich herinneren, dat slechts éénmaal, en passant, over zuigelingenvoeding is gesproken. De hoogleeraar, die dit deed, gaf den raad zuigelingen te voeden ‘met grutjes van Ledeboer uit de Kalverstraat’, want zeide hij: ‘dat doet mijn vrouw ook’. Toch was het wel mogelijk er iets meer van te leeren, want sinds 4 Februari 1892 was Dr. Israël Graanboom privaat-docent in de paediatrie. Dr. Graanboom werd 5 Mei 1857 te Amsterdam geboren, 16 Maart 1881 tot arts bevorderd en promoveerde te Freiburg in B. 23 Juli 1881. Zijn privaat-docentschap duurde van 1892 tot 1912. Hij gaf zijn college in de collegekamer van Prof. Stokvis en had zijn polikliniek in het Binnengasthuis, ingang Oudemanhuispoort. Graanboom was een goed clinicus en de studenten, die geregeld zijn onderwijs volgden, stonden in hun practijk althans niet geheel vreemd tegenover paediatrische vraagstukken. Dr. Graanboom is overleden 3 December 1924. De tweede privaat-docent was Dr. Jacob de Bruin, geboren te Leeuwarden 25 Juni 1861, tot arts bevorderd 5 Maart 1887, tot doctor in de geneeskunde gepromoveerd 12 Juli 1889 te Amsterdam. Hij werd privaat-docent 21 Februari 1898, lector 24 Mei 1898. Op dezen datum van 24 Mei 1898 begint dus het officieele onderwijs in de kindergeneeskunde aan de Amsterdamsche Universiteit. Dr. de Bruin werd 13 Juni 1917 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en aanvaardde zijn ambt den 15den October 1917 met een rede over: ‘De | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Verpleging van het Kind in het Ziekenhuis’. Zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar volgde den 7den Maart 1923. De Bruin was een zeer goed docent en een verdienstelijk clinicus. Zijn onderwijs heeft zonder twijfel vruchten gedragen. Aanvankelijk moest hij zich behelpen met een paar kleine zaaltjes, die telkens weer gesloten moesten worden wegens infecties. In 1916 werd de nieuwe kinderkliniek geopend met afzonderlijke zalen voor zuigelingen en boxenzalen voor quarantaine. Prof. de Bruin overleed den 24sten Januari 1927. Tot zijn opvolgster werd 1 Juni 1927 benoemd Dr. Cornelia Catherine de Lange, die haar ambt aanvaardde den 3den October daarop volgende met een rede getiteld: ‘Het Werk, dat ons wacht’. De derde privaat-docent was Dr. J.C. Schippers, die zijn openbare les hield den 21sten Mei 1917 over: ‘De Voeding van het Kind’. Zijn gewaardeerde colleges en poliklinisch onderwijs gaf hij in het Emma-Kinderziekenhuis waarvan hij geneesheer-directeur is. Na afloop der tienjarige periode in 1927 wenschte Dr. Schippers zijn privaat-docentschap niet hernieuwd te zien. Wel is hij bereid gebleven, studenten als co-assistenten in het Kinderziekenhuis toe te laten, welke bereidwilligheid ten zeerste te waardeeren is, wijl de kinderkliniek lang niet alle studenten kan plaatsen. Immers, terwijl tot 1922 de kindergeneeskunde geen examenvak was, werd zij in dat jaar opgenomen in het semi-artsexamen. Tot deskundigen toegevoegd aan de artscommissie werden benoemd J. Freia Coenen en een jaar later Dr. J.C. Schippers. | |||||||||
Het onderwijs in de leer der acute infectieziekten.De aard van dit onderwijs vereischt in de eerste plaats de aanwezigheid van patienten, lijdende aan die ziekten. De eerste vraag is dus: waar werden en worden de lijders aan acute infectieziekten in Amsterdam verpleegd? De tweede: werd er onderwijs over deze ziekten gegeven en, zoo ja, door wie(n) en op welke wijze? Wat de plaatsen betreft, waar de infectiezieken werden verpleegd, het is bekend, dat het Buitengasthuis, zijn naam ‘Pesthuys’ duidt het reeds aan, voor deze patiënten was bestemd. Toch werden ook in het Binnengasthuis en zoo noodig ook elders infectiezieken verpleegd. In een artikel over het isoleeren van besmettelijke ziekten, dat Dr. Kuiper schreef op verzoek van de Ned. Mij. t. bev. der Geneeskunde voor den catalogus der Historische Tentoonstelling, die deze Maatschappij in 1899 te Arnhem hield, vermeldt hij, dat in Juli 1855, een ‘cholerajaar’, aanvankelijk 20 lijders aan cholera in het Binnengashuis werden opgenomen met het gevolg, dat 28 patienten en eenige (sic) ziekenoppasseressen werden geinfecteerd. Op 7 Augustus werd een bijvleugel van het Paleis van Justitie op de Prinsengracht, die reeds in 1853 als cholera-hospitaal had gediend, wederom voor dat doel in gebruik genomen. In het ‘Verslag omtrent den ziektetoestand der Stad Amsterdam, uitgebracht door Dr. J. Teixeira de Mattos over 1858, leest men op bladz. 147, dat in het begin van dat jaar Dr. J. Zeeman werd belast met de behandeling van poklijders, die verpleegd werden in het voormalig Oudemannenhuis, gelegen naast het Binnengasthuis. Volgens een noot op bladz. 148 werden van het Binnengasthuis 22 poklijders daarheen overgebracht. Op bladz. 159 wordt vermeld, dat een reconvalescent van pokken in het Oudemannenhuis roodvonk kreeg, ook dat een vrouw, die daar wegens roodvonk werd verpleegd, een lichten aanval van pokken kreeg. Het is niet te veronderstellen, dat de Hoogleeraren, die met het onderwijs in de inwendige geneeskunde in het Binnengasthuis waren belast, de aldaar verpleegde lijders aan acute infectieziekten niet voor hun onderwijs gebruikt zouden hebben. Blijkbaar werd de behoefte gevoeld de aanstaande geneesheeren beter op dit gebied voor te bereiden. In 1878 toch werd Dr. P.K. Pel, assistent bij Prof. Stokvis, benoemd tot | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
lector met de opdracht de acute infectieziekten te doceeren. Hij koos uit het ziekenmateriaal van het Buitengasthuis patienten. Bij zijn benoeming tot hoogleeraar in 1882 behield hij het onderwijs, dat hij als Lector gaf. Zoo maakte dr. Kuiper in het voorjaar van 1885 kennis met dit onderwijs, een jaar na zijn candidaatsexamen. Prof. Pel gaf het in het tweede semester op Dinsdagmiddag 3,30. Dag en uur van het college zijn sedert niet veranderd. Des morgens kwam hij den patient uitzoeken, die hem tot het geven van kliniek geschikt voorkwam. Dit heeft hij voortgezet, totdat ziekte hem belette zijn werk te doen. In Februari 1919 verzocht de Faculteit van Geneeskunde Dr. J. Kuiper gedurende de ziekte van Prof. Pel het onderwijs in de acute infectieziekten te geven. Na het overlijden van Prof. Pel werd Dr. J. Kuiper benoemd tot Lector in dat vak, met ingang van 1 September 1919. Deze had verzocht, dat hem ook in het eerste semester een uur zou worden gegeven voor dit onderwijs, welk verzoek was toegestaan. Met alle waardeering van zijn leermeester had Kuiper als geneesheer-directeur van het Wilhelminagasthuis de overtuiging gekregen, dat de studenten meer dan tot dusverre konden profiteeren van de talrijke infectieziekten. Alleen door vele gevallen in verschillende stadiën goed, d.w.z. van nabij en onder leiding, te zien, kan in aansluiting aan een bespreking van de verschillende ziekten aan de studenten de noodige zekerheid van handelen worden geleerd. Hij heeft daarom zijn onderwijs zoodanig ingericht, dat hij de inheemsche acute infectieziekten en de af en toe hier te lande voorkomende exotische ziekten bespreekt en patienten demonstreert, onafhankelijk van de ziekte, die besproken is. Aetiologie, symptomologie, differentieele diagnostiek, therapie en prophylaxis van elk dier ziekten worden behandeld. Dit geschiedt nog steeds op Dinsdagmiddag van halfvier af (de studenten hebben dan reeds 5½ uur college achter den rug). Na afloop der theoretische voordracht, die een half uur à drie kwartier duurt, afhankelijk van het aantal patienten, die gedemonstreerd kunnen worden, gaan de studenten van de collegekamer mede naar de ziekenzalen. In groepen van tien komen zij bij den zieke, die als regel op zijn plaats blijft liggen, en zien zij de ziekteverschijnselen, die voor de onderhavige ziekte kenmerkend zijn. Somtijds bestaat de gelegenheid een serie zieken in verschillende stadiën van dezelfde ziekte voor te stellen, wat het groote nut heeft, dat men later in de practijk voor zijn diagnose niet afhankelijk is van het tijdstip, waarop de familie ons roept, noch van de mate van nauwgezetheid van deze in het opgeven van anamnestische data. ‘Men moet het ijzer smeden als het heet is’, komt vooral van pas bij het demonstreeren van acute infectiezieken. Het is daarom vaak noodzakelijk zieken te laten zien, wier ziekte nog niet is besproken. Dan wordt de studenten erop gewezen, dat zij het geziene in hun herinnering moeten vastleggen om er later nut van te hebben. Aan oudere studenten wordt reeds een aantal jaren de gelegenheid gegeven een co-assistentschap op de infectie-afdeeling van het Wilhelminagasthuis waar te nemen. Aan Dr. Herderschee komt hier een woord van hulde en dank toe voor de moeite, die hij zich heeft getroost die co-assistenten het noodige te leeren. Is er buiten en niet in Amsterdam een infectieziekte, die voor den student van beteekenis is, als pokken of vlektyphus, dan vraag ik aan de collega's, die deze zieken onder hunne behandeling hebben, mij met de studenten gastvrijheid te geven, wat steeds met de grootste welwillendheid werd toegestaan. Het kost veel overleg bij het eene uur in de week (al wordt door het demonstreeren van patienten dit uur vaak belangrijk overschreden, soms verdubbeld) de aangeduide ziekten zoodanig te behandelen, dat de student, als hij later op eigen beenen staat en, wat deze materie eischt, snel moet beslissen, de noodige vastheid van handelen bezit. Ik had dit gebrek aan tijd voor het onderwijs wel voorzien en heb in den beginne herhaaldelijk getracht de studenten ook op Zaterdagmiddag les te geven of patienten te demonstreeren. Dit gelukte echter niet. | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Om het onderwijs in de leer der acute infectieziekten nog beter aan zijn doel te doen beantwoorden meen ik, dat aan de volgende eischen moet worden voldaan:
| |||||||||
De pharmacologie.De geschiedenis van de leerstoel van de pharmacologie aan deze universiteit kan in slechts weinige regels worden samengevat, omdat dit vak het jongste is onder de verwante medische vakken. Zij neemt een aanvang met de benoeming van Prof. Dr. E. Laqueur op 3 November 1920 tot hoogleeraar in de geneesmiddelleer. Voor dien werd de geneesmiddelleer, zooals de pharmacologie hier over het algemeen wordt genoemd, gedoceerd door de professoren voor interne geneeskunde en wel in de laatste jaren door den hoogleeraar, belast met het onderwijs in de propaedeutische interne geneeskunde. Deze had blijkbaar nog niet genoeg aan deze beide vakken en kreeg als derde opdracht nog die voor algemeene pathologie. Zoo zijn de beide tegenwoordige klinici aan de Amsterdamsche universiteit, Prof. Ruitinga en Prof. Snapper, directeuren van de medische, resp. de propaedeutische medische kliniek, oud-hoogleeraren in de pharmacologie. Voorganger van Prof. Ruitinga was Prof. Stokvis, die zich niettegenstaande de kliniek zware eischen aan hem stelde, veel met de pharmacologie heeft bezig gehouden. Een samenvatting van zijn omvangrijke kennis op dit gebied, vindt men in de bekende drie deelen: ‘Voordrachten over Geneesmiddelleer’, welke ook nu nog, ofschoon de laatste uitgave in 1911 is verschenen, zeer lezenswaard zijn. Zij omvatten de toentertijd bekende theorieën aangevuld met de rijke ervaringen van een bij uitstek kundig practicus. Dit boek zij hier vermeld, omdat het eigenlijk alles bevat, wat op pharmacologisch gebied te Amsterdam werd verricht, niet als enkele op zich zelf staande feiten, maar ingebouwd in het toenmalige gebouw der pharmacologie. Na de benoeming van Prof. Laqueur werd een laboratorium ingericht eerst in zeer bescheiden omvang in enkele kamers van het Laboratorium voor Gezondheidsleer. Maar reeds 1½ jaar na de oprichting van de leerstoel kon het nieuwe laboratorium voor pharmaco-therapie in gebruik worden genomen, gebouwd op het terrein van de voormalige Ooster-Gasfabriek. Muren en dak van een bestaand gebouw werden gebruikt en dank de bekwaamheid van de architecten, gelukte het, niettegenstaande men aan de afmetingen was gebonden, een modern laboratorium te bouwen, dat plaats bood voor de speciale onderafdeelingen van de pharmacologie. De daar tot dus verre hoofdzakelijk op het gebied van de hormonen verrichte onderzoekingen vereischen goede operatiegelegenheid, inrichtingen voor physiologische registreeringen, ook bij overlevende organen (vandaar de kamer met lichaamstemperatuur) en voor histologische en microscopische doeleinden, verder veel ruimte voor het onderbrengen en kweeken van proefdieren (zoogdieren en vogels) en vooral goede chemische werkgelegenheid en ruime beschikking over utensiliën. Er moeten juist bij bovengenoemde onderzoekingen vaak honderden of duizenden liters of kilo's worden verwerkt, om ten slotte werkzame stoffen te verkrijgen, die | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
met de microweegschaal moeten worden gewogen en slechts onderdeelen van milligrammen bedragen. Sedert het tot stand komen van het laboratorium zijn een groot aantal publicaties verschenen (270), gedeeltelijk van den hoogleeraar alleen, gedeeltelijk van zijn medewerkers of van beide te samen. Onder deze medewerkers, die voor het meerendeel nog aan het laboratorium verbonden zijn, mogen hier enkele der voornaamste met name worden genoemd: Mej. Dr. E. Dingemanse, Dr. S.E. de Jongh, Dr. J. Freud, Dr. A. Grevenstuk (nu hoogleeraar in de pharmacologie aan de Geneeskundige Hoogeschool te Batavia) en L.K. Wolff (nu hoogleeraar in de hygiëne aan de Rijksuniversiteit te Utrecht). Door twee uitbreidingen in den loop der laatste jaren kon het laboratorium zich tot dusverre op een modern peil houden. De vaste staf bestaat behalve uit den hoogleeraar-directeur uit een conservator (arts), een 1ste chemische assistent, twee assistenten (arts en chemicus) en een volontair-assistent (arts of bioloog). De technische staf bestaat op het oogenblik uit een administratieve kracht, verder 3 adj. assistenten, een instrumentmaker, 2 amanuenses, 3 bedienden en 2 leerjongens. Hierbij komen nog eenige volontairs. Verder werken meestal 2 of 3 chemici aan het laboratorium behalve een reeks artsen en doctorandi voor het verrichten van wetenschappelijke onderzoekingen. | |||||||||
De röntgenologie.Reeds eenige maanden na de ontdekking der Röntgenstralen (1895) construeerde Wertheim Salomonson, die oogenblikkelijk het groote belang hiervan voor de geneeskundige wetenschap inzag, in samenwerking met Prof. Cohen, een buis (1896) en slaagde erin daarmede opnamen te maken. Van toen af heeft deze nieuwe tak van wetenschap onafgebroken zijn belangstelling gehad en daarom werd in 1899, toen Wertheim Salomonson tot buitengewoon hoogleeraar in de neurologie benoemd werd, hem tevens het onderwijs in de Röntgenologie opgedragen, zoodat daardoor Amsterdam reeds zeer vroeg een hoogleeraar in de Röntgenologie had. Daar de belangrijkheid der Röntgenologie voor de geneeskunde steeds toenam, groeide het oorspronkelijke proeflaboratorium van Wertheim Salomonson in het Binnengasthuis uit tot een Röntgen-inrichting voor het geheele gasthuis, waarnaast op den duur verschillende andere inrichtingen kwamen. In het Wilhelminagasthuis kregen de psychiatrisch-neurologische, de oogheelkundige en de obstetrisch-gynaecologische afdeeling gezamenlijk een Röntgen-inrichting. Na het overlijden van Wertheim Salomonson in 1922, die zijn colleges in het Binnengasthuis gaf, is het hoogleeraarschap in de Röntgenologie bestendigd door de benoeming van Voorhoeve tot buitengewoon hoogleeraar in de Röntgenologie in 1926, nadat deze reeds sinds 1916 naast Wertheim Salomonson als privaat-docent in de Röntgenologie colleges had gegeven. Nog voor er eenige uitvoering aan nieuwe regelingen of plannen gegeven had kunnen worden, overleed hij echter reeds in 1927. Tot opvolger werd in 1928 benoemd van Ebbenhorst Tengbergen, die met het oog op het naderend overbrengen van alle onderwijsklinieken naar het Wilhelmina-gasthuis en doordat hij reeds werkzaam was in bovengenoemde Röntgen-afdeeling in dat ziekenhuis er de voorkeur aan gaf het onderwijs in de Röntgenologie naar het Wilhelmina-gasthuis over te brengen. Dit wordt thans nog gegeven in de beperkte ruimte van bovengenoemde inrichting, maar er zijn plannen in voorbereiding voor een centrale Röntgen-inrichting in het academisch ziekenhuis, waardoor behalve het theoretisch en practisch onderwijs ook vooral het practisch werken in de Röntgenologie (en vermoedelijk ook in de radiologie) zeer gebaat zullen worden. | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
Physisch laboratorium. Plantage Muidergracht.
Groote collegezaal in het Physisch laboratorium. Photo's in genoemd laboratorium.
|
|