Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
H.G. van Vrijhoff, hoogleeraar, 1744-1754. Gravure. Historische verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 127]
| |
I. 1640-1830.In de geschiedenis der rechtswetenschap staan onze juristen uit de 17e en 18e eeuw gedoodverfd als de ‘elegante school’. Wat eenmaal als eeretitel gold, is later bijna schimpnaam geworden. Want welke beteekenis men vroeger aan de benaming ‘elegante rechtsgeleerdheid’ moge gehecht hebben, sinds de 19e eeuw dacht men daarbij enkel aan een richting, welke niet het inheemsche maar alleen het Romeinsche recht bestudeerde, dit niet volgens historische maar volgens zuiver antiquarische methode beoefende, om den practischen kant van de rechtsgeleerdheid zich in het minst niet bekommerde, van het nauwe verband tusschen het recht en het werkelijke leven zelfs geen vermoeden meer had. Natuurlijk is het eenzijdig alle oud-Nederlandsche juristen te scheren over dezen éénen kam. Naast juristen van de zuiver antiquarische richting, als Vinnius, Noodt, Schulting, heeft ons vaderland vele meer practisch aangelegde rechtsgeleerden voortgebracht, wier namen met eere mogen worden vermeld: J. v.d. Sande, Van Leeuwen, Van Groenewegen, J. Voet, G. Scheltinga, J. v.d. Linden, v.d. Keessel e.a. En de grootsten onder onze juristen, H. de Groot en Van Bynkershoek - ook U. Huber mag ik hierbij nog wel noemen - zijn tegelijk uitnemende beoefenaars geweest van de oude letterkunde en geschiedenis en practische juristen van den eersten rang. Intusschen valt niet te ontkennen, dat aan de Nederlandsche hoogescholen de antiquarische richting de overheerschende was. Hiertoe heeft vooral medegewerkt het feit, dat onze hoogleeraren in de rechten geheel buiten het werkelijke leven stonden, doordat zij naast hun hoogleeraarsambt niet met werkzaamheden van practischen aard belast waren. Daarbij kwam dan bovendien nog, dat zij dikwijls op zeer jeugdigen leeftijd, zonder kennis gemaakt te hebben met de practijk, tot het professoraat geroepen werden. Een man als Huber, die, ruim 20 jaar oud, van de collegebanken naar den katheder bevorderd werd, heeft dit bezwaar zoo sterk gevoeld, dat hij later tijdelijk het professoraat verwisseld heeft voor een plaats in het Hof van Friesland, opdat ‘doctrinam e libris disciplinisque studiorum haustam et exercitiis commissionibusque academicis auctam viva exhibitione periculisque rerum instruere atque firmare liceret’Ga naar voetnoot1). Ook in Amsterdam is de antiquarische richting de overheerschende geweest. In den regel is hier de rechtsgeleerdheid, tot haar schade, overheerscht, soms verdrukt en verstikt door de klassieke philologie. De juridische hoogleeraren aan het Athenaeum, die eenige vruchten van wetenschappelijken arbeid hebben nagelaten, zijn meestal door studie en aanleg meer philologen dan juristen geweest. De overheersching van de letteren over de rechten openbaarde zich al aanstonds bij de stichting van den juridischen leerstoel aan het Athenaeum. De eerste hoogleeraar in de rechten, Johannes Cabelliau, is in 1640 benoemd op aanbeveling vooral van Daniel Heinsius. | |
[pagina 128]
| |
Bij deze, zoowel als bij de meeste latere benoemingen, gaven de philologen den doorslag, wat niet ten goede gekomen is aan het juridisch onderwijs. Cabelliau, die bij de literatoren van zijn tijd, terecht of ten onrechte, hoog stond aangeschreven, was zeker geen jurist van aanleg. Zijn inaugureele oratie, vol van gemeenplaatsen en gespeend van alle oorspronkelijkheid, verraadt door haar bombastische rhetoriek onmiddellijk den leerling en navolger van Heinsius en geeft ons ook van 's mans literaire gaven geen hoogen dunk. De rede, welke handelde over de voorbereiding tot de rechtsstudieGa naar voetnoot1), was een aanprijzing van de door Cabelliau's ambtgenooten Barlaeus en Vossius gedoceerde vakken: grammatica, rhetorica, logica, ethica, historia, als noodzakelijke basis ook van de juridische studie. Hierin lag voor dien tijd niets bijzonders: het was eenvoudig het program, dat de humanisten der 16e eeuw al hadden opgesteld. Alleen zou men de opmerking kunnen maken, dat het niet juist op den weg van den hoogleeraar in de rechten lag, om enkel de studie van de vakken zijner ambtgenooten aan te bevelen. Men krijgt daardoor den indruk, dat de benoeming van een juridisch hoogleeraar vooral moest dienen om de colleges van Barlaeus en Vossius te vullen met toekomstige juristen, zoodat ook in dit opzicht de philologie minder werd dienstbaar gemaakt aan de rechtsgeleerdheid dan omgekeerd. Typeerend hiervoor en tegelijk voor Cabelliau's geestesrichting is ook, dat hij met instemming aanhaalde de uitspraak van Valla: tantum latinitatis atque elegantiae Fragmentis illis Veterum Jureconsultorum, quae Imperator Iustinianus Digestorum nomine conplexus erat, adhuc superesse, ut, vel amissa Latina Lingua, reparari inde atque restaurari posset. Typeerend was ook het werkprogram, dat hij voor zichzelven aankondigde. Hij zou voorloopig op zijn colleges de historia iuris behandelen aan de hand van Digesta I, 2 en dus uiteenzetten, wat bedoeld werd met de manus regia, welke leges regiae er geweest waren, wat het ius civile Papirianum was, wat een lex tribunicia, de fragmenten der 12 tafelen, de legis actiones, plebiscita, senatusconsulta, edicta praetorum, constitutiones principum. Romeinsche antiquiteiten dus. Zeker wel nuttig voor toekomstige juristen! Maar was daarvoor de benoeming van een juridisch hoogleeraar noodzakelijk? Kon, als het noodig was, ook een Vossius deze eenvoudige dingen den studenten niet bijbrengen? Het verwondert ons dus geenszins, dat de lessen van Cabelliau niet aan haar doel beantwoordden. De verwachte toeloop van leerlingen bleef uit. Zijn colleges werden meestal door weinigen, soms door niemand bezocht, zoodat reeds in Januari 1645 de bestuurders het besluit namen hem te ontslaan. Dit besluit is in de uitvoering verzacht, doordat hem in April van het volgende jaar op zijn verzoek ontslag is verleend.
Reeds daarvóór, in Maart 1645, was aan Albertus Rusius toegestaan openbare voorlezingen over het recht te houden aan het Athenaeum. Blijkbaar was hij voor deze taak beter berekend dan Cabelliau. Want niet alleen is hij aanstonds na diens ontslag tot hoogleeraar in de rechten aangesteld, maar ook werd hij, na verschillende aanzoeken uit andere plaatsen te hebben afgeslagen, in 1659 geroepen tot een professoraat te Leiden. De oratie, waarmede hij te Leiden zijn ambt aanvaardde, is het eenige geschrift, dat hij in het licht gafGa naar voetnoot2). Toch had hij, volgens Böckelmann, die zijn lijkrede hieldGa naar voetnoot3), meerdere werken in handschrift gereed, welke publicatie waardig waren. Hij zag daarvan af - zoo vertelt ten minste zijn lijkredenaar - omdat de voorzichtige man wel wist, welk een ondankbaar werk het was, geschriften te publiceeren in een tijd, waarin zelfs vrienden en ambtgenooten zich niet ontzagen, elkander heftig te lijf te gaan ‘de verbulo, de loquendi formula aut de re alia momenti non magni’. Uit de Leidsche oratie van Rusius blijkt, dat hij een zelfde vooropleiding voor juristen, als Cabelliau had aangeprezen, noodzakelijk achtte, maar tevens dat daarvan in de practijk meestal maar weinig terecht kwam. Ten gevolge van de gebrekkige opleiding aan vele | |
[pagina 129]
| |
‘scholae inferiores’ kwamen de studenten aan de hoogeschool zonder voldoende kennis van de historie, de logica, de Romeinsche antiquiteiten en zelfs van de Latijnsche taal, om van het Grieksch maar te zwijgen ‘ob communem fere seculi nostri desidiam’. Het lijkt wel, volgens Rusius, alsof men nog altijd de glossatoren en post-glossatoren wil navolgen. Als echt humanist laat hij geen gelegenheid voorbijgaan om zijn minachting te betuigen voor deze Middeleeuwsche juristen, die ook het Latijn niet kenden, maar er een ‘barbaarsch taaltje’ van maakten. Volgens hem waren zij dan ook, ondanks den roem en de hooge stipendia, welke zij genoten, barbaren, die door hun onkunde de bronnen onjuist interpreteerden en zonder systeem werkten. Evenmin als over de vooropleiding der juristen is Rusius tevreden over hun academische studie. Hij komt op tegen hun haastig afstudeeren, dat alleen mogelijk is, doordat zij zich bepalen tot het van buiten leeren van een compendium. Fel keert hij zich tegen de repetitoren, ‘iurisprudentiae haud adeo institutores quam institores’, daar zij de studenten uit winstbejag tot zich trekken door de belofte hen spoedig klaar te zullen maken. Hoewel Rusius aan zijn leerlingen hooge eischen stelde, was hij toch bij hen zeer gezien. In Leiden had hij, naar het getuigenis van zijn collega Böckelmann, in zijn besten tijd een grooter en dankbaarder gehoor dan één van zijn ambtgenooten. Hij is dus zonder twijfel een goed docent geweest.
Dat was ook zijn opvolger Johannes Christenius, Holsteiner van geboorte, eerst hoogleeraar te Deventer, daarna te Harderwijk en in 1659 op een voor dien tijd hoog salaris, dat spoedig nog weer verhoogd is, naar Amsterdam geroepen, waar hij kort na de oprichting van het Athenaeum ook al eens voorlezingen over het recht gehouden had. Christenius was een bestrijder van de zuiver antiquarische richting, en is van al de juridische hoogleeraren, die Amsterdam in de 17e en 18e eeuw gehad heeft, de meest practisch aangelegde geweest. Natuurlijk was hij, zooals ieder wetenschappelijk gevormd jurist in die dagen, romanist. Het verwondert ons dus niet, dat hij in zijn inaugureele oratieGa naar voetnoot1) tegenover hen, die beweerden dat men aan de hoogeschool liever het eigen inheemsche recht moest leeren, den lof verkondigde van het Romeinsche recht, volgens hem in de hoofdzaken een ‘determinatio iuris naturalis’. Maar zijn practische kijk komt in vele andere dingen uit. Hij komt er tegen op, dat men aan de hoogeschool zich veelal bezig houdt met allerlei overbodige en onnutte dingen uit het Romeinsche recht. Al wat daarin tegenstrijdig schijnt, wil men verzoenen, en allerlei antiquiteiten, welke al lang buiten gebruik zijn, vorscht men na, zonder zich te bekommeren om wat van het Romeinsche recht in eigen tijd nog geldt. Zoodoende leeren de studenten niet, wat zij noodig hebben voor de practijk. Komen zij later in de rechtzaal, dan gelooven zij in een andere wereld verplaatst te zijn. Onpractisch is het, dat de studenten, voordat zij nog de beginselen en algemeene begrippen van het recht geleerd hebben, bijv. wat recht is, wat eigendom, verbintenis, contract, exceptie enz., dadelijk voor de oplossing van controversen worden gezet. Zijn zij daarmede eenigen tijd bezig geweest, dan worden zij uit conniventie en ter wille van het geld, dat zij er voor betalen, met den doctoralen graad begiftigd. Daartegenover geeft Christenius den studenten den raad, zich er dadelijk aan te gewennen, het recht te putten uit de bronnen zelf en hun tijd niet te verdoen met dikke commentaren, spitsvondige disputaties en onbeduidende kwesties. De student volbrenge zijn studie in korten tijd en worde gevoed met die materie, welke niet vreemd is aan de practijk. Want het doel van de rechtsgeleerde studie is hetzelfde als dat van de gerechtigheid, nl. ‘actio et usus forensis, ut in iudiciis, in foro, in omni negotio, quid aequum quid iniquum sit, exploratum habeamus’. En dat kunnen wij veel beter leeren ‘ex actionibus et materiis e media hominum vita desumptis quam ex difficillimis illis iuris antiqui formulis, quaestionibus perplexis et subtilitatibus supervacuis’. Dit zijn woorden, welke voor ons | |
[pagina 130]
| |
zeer modern klinken: iets dergelijks hebben wij ook in onzen tijd dikwijls gehoord. Toch zijn ze nog ouder dan Christenius zelf, die ze - zonder zijn bron te vermelden - letterlijk had overgenomen van Matthaeus WesenbeckGa naar voetnoot1), van wien bekend is, dat hij een groot voorstander van een op de practijk gericht academisch onderwijs geweest is. Blijkbaar was Christenius, al noemt hij hem niet, een vereerder van dezen jurist. Dit wordt ook hierdoor bevestigd, dat hij in 1665 een nieuwe uitgave bezorgde van diens bekende werk ParatitlaGa naar voetnoot2), hetwelk hij dus waarschijnlijk als leidraad bij zijn onderwijs zal hebben gebruikt. Al was de weg, dien Christenius den studenten wees, reeds in de 16e eeuw door velen aangeprezen en al blijkt ook uit hetgeen hij verder publiceerde, met name uit zijn boek over het huwelijksrechtGa naar voetnoot3), dat hij geen origineel man was, dit neemt niet weg, dat het plaatsen van het recht in het werkelijke leven in dien tijd in Nederland een verdienstelijk werk was.
Na de periode van bloei onder Rusius en Christenius heeft het rechtsgeleerde onderwijs te Amsterdam een langen tijd van verval doorgemaakt. Hun opvolgers Abraham Faber en Johannes van den Broeck hebben, ondanks hun lang leven, geen enkele vrucht van wetenschappelijken arbeid nagelaten. En het weinige, dat tijdgenooten ons over hen hebben bericht, is niet geschikt om ons van hun onderwijs een hoogen dunk te geven. Faber was aanvankelijk in 1670 belast met het onderwijs in de geschiedenis en de oude letteren, waarvan hij volgens Graevius niet meer wist dan een geslacht varkenGa naar voetnoot4). Uit het feit, dat hij in 1674 werd aangewezen als opvolger van Christenius, zou ik niet durven besluiten, dat het met zijn kennis van het recht beter gesteld was. In ieder geval werd hem tien jaren later, omdat hij zijn taak niet meer naar behooren vervullen kon, de advocaat Van den Broeck, stiefzoon van Christenius, als lector toegevoegd, die hem na zijn dood, in 1690, als hoogleeraar opvolgdeGa naar voetnoot5). Van den Broeck, die van de litterae elegantiores niet meer wist dan zijn voorganger, heeft aanvankelijk als docent wel een zekeren roep genoten, maar dien lang overleefd. Met zijn eenig overgebleven ambtgenoot aan het Athenaeum, den hoogleeraar in de oude talen Surenhusius, was hij overeengekomen, dat geen van hen ontslag zou vragen, zoolang zij beiden in leven waren. Eerst in 1729, toen Surenhusius stierf, legde v.d. Broeck op 81-jarigen leeftijd zijn ambt neder. VonkGa naar voetnoot6), die tien jaren later de lijkrede over hem hield, licht ons wel uitvoerig in omtrent zijn huiselijke omstandigheden en brave inborst, maar weet van zijn verdiensten als hoogleeraar niets te verhalen en verheelt niet, dat zijn colleges, althans toen hij oud geworden was, uitermate slecht bezocht waren.
Men stond nu in Amsterdam voor de moeilijke taak een opvolger te zoeken, die in staat zou zijn, het geheel in verval geraakte onderwijs weer op te beuren. De omstandigheden waren daarvoor echter niet gunstig. Het was juist in dezen tijd, dat Van Bynkershoek klaagdeGa naar voetnoot7) over het gebrek aan goede juridische hoogleeraren in ons vaderland en over de verlegenheid, waarin hij verkeerde, als hij iemand voor dat ambt moest voorslaan. Wij verwonderen ons daarover niet. De rechtsgeleerde studie toch bewoog zich hier steeds meer in antiquarische richting. In de philologie was sinds eenigen tijd de belangstelling ontwaakt voor het GriekschGa naar voetnoot8), waarvan omstreeks 1660 Rusius nog verklaren moest, dat het bijna algemeen verwaarloosd werd. Dit kon niet zonder gevolgen blijven voor de rechtsgeleerde studie, welke immers met de philologie nauw verbonden was. De rechtsgeleerden van de elegante school brachten de hellenistische richting over op het | |
[pagina 131]
| |
terrein van het recht en gingen zich vooral toeleggen op de geschriften der Byzantijnsche juristen. Deze studie is voor de wetenschappelijke beoefening van het Romeinsche recht niet zonder vrucht geweest. Het trof echter heel ongelukkig, dat zij veelal aan de hoogeschool de alleenheerschappij had; dat er althans niet naast stond een beoefening van het levende recht. Het in de practijk geldende recht, niet alleen het inheemsche maar ook het Romeinsche, werd in dezen tijd meestal verwaarloosd. En zoo moest deze eenzijdig antiquarische richting wel de verderfelijkste gevolgen hebben: zij vervreemdde de juristen van het werkelijke leven. Dit euvel werd nog verergerd, doordat in de 18e eeuw het rationalistische natuurrecht meer en meer in eere kwam. Het natuurrecht heeft in wetenschap en samenleving in velerlei opzicht een belangrijke en heilzame vernieuwende werking uitgeoefend. Maar in de 18e eeuw ontwikkelde het zich steeds meer tot een afgetrokken systeem van begrippen, definities en stelregels en bewoog zich daarmede in een aan de werkelijkheid en dus ook aan de wetenschap vijandige richting. Zoo hebben antiquiteitenvorsching en natuurrecht samengewerkt om de rechtsgeleerdheid te plaatsen buiten het leven, waardoor zij, gelijk de ervaring bevestigd heeft, tot onvruchtbaarheid gedoemd werd en ten slotte haar recht op den naam van wetenschap inboette. De nieuwe hellenistische en natuurrechtelijke richting kreeg te Amsterdam een vertegenwoordiger in Cornelis Sieben, die, evenals Christenius, van Duitsche afkomst was. Sieben's hoofdvak was aanvankelijk geweest de klassieke philologie, waarin hij zich te Leiden onder Petrus Burman en den Graecus Jac. Gronovius bekwaamd had. Maar reeds aan de Universiteit openbaarde zich bij hem een ruimere wetenschappelijke belangstelling. Hij studeerde ook onder 's-Gravesande en Wittichius wis- en natuurkunde. Dit kwam toen trouwens in de mode en hing samen met de hellenistische richting en den invloed van Plato, volgens wien immers de wiskunde den mensch moet voorbereiden voor de dialectiek. Bovendien legde Sieben zich ook toe op de rechtswetenschap, die toen te Leiden vermaarde vertegenwoordigers had in Noodt, Schulting en Joh. Jac. VitriariusGa naar voetnoot1). In 1723 werd hij, op 23-jarigen leeftijd, op aanbeveling van Burman, hoogleeraar te Harderwijk in de historie, de welsprekendheid en het Grieksch. Uit zijn inaugureele oratieGa naar voetnoot2) over het nut van de geschiedenis voor de rechtsgeleerdheid, bleek al dadelijk zijn belangstelling voor de rechtswetenschap, waaraan hij dan ook te Harderwijk al zijn vrijen tijd besteedde. Leiden verleende hem kort daarna eershalve het doctoraat in de rechten. En in 1730 volgde hij v.d. Broeck op als hoogleeraar te Amsterdam. Reeds zijn eerste optreden aan het Athenaeum deed hem kennen als een man van de hellenistische richting, want hij aanvaardde zijn ambt met een betoog, dat de kennis van het Grieksch voor den jurist noodzakelijk isGa naar voetnoot3). Wie dat niet inziet, is volgens hem blinder dan een mol en ‘species hominis magis quam homo’. Op heftige wijze trekt hij van leer tegen degenen, die beweren, dat wat er Grieksch in de bronnen is, ook wel in het Latijn vertaald is en dat de tijd, aan het leeren van die taal besteed, beter voor iets anders kan worden gebruikt. Hoe men hierover moge denken, in ieder geval heeft Sieben bij zijn studiën zijn kennis van het Grieksch productief weten te maken. Afgezien van zijn redevoeringen, was wat hij publiceerde - overigens maar weinig - gewijd aan de bewerking van Grieksche bronnen. Hij hield zich vooral ook bezig met de paraphrase van Theophilus, maar de dood ontrukte hem reeds op 43-jarigen leeftijd aan dien arbeid. Sieben is intusschen niet enkel oudhedenvorscher geweest. Hij was de eerste, die aan het Athenaeum de rechtsphilosophie, d.w.z. het natuurrecht doceerde. Te Leiden had hij de onbeduidende colleges van Vitriarius over De Groot's natuurrecht gevolgdGa naar voetnoot4). Maar opmerkelijk is, dat Sieben aanvankelijk afwijzend stond tegenover het rationalistisch | |
[pagina 132]
| |
natuurrecht. Dit blijkt uit de boven reeds genoemde rede, waarmede hij te Harderwijk het hoogleeraarsambt aanvaardde, m.i. de beste, welke hij gehouden heeft. Zij is ten deele een bestrijding van de abstracte natuurrechtsleer, en wij beluisteren in haar een nieuw geluid, voorbode van een nieuwen tijd. Met jeugdigen strijdlust daagt hij daar uit de legum naturalium doctores, die beweren, dat de wetenschap, welke zich bezig houdt met het opsporen van de normen voor menschelijk handelen, met de historie niets te maken heeft. Wanneer het inderdaad een wetenschap is, zegt hij, dan moeten wij voortschrijden langs denzelfden weg, ‘qua in rebus aliis earumque causis investigandis progredimur’. Zooals de beoefenaars der natuurwetenschap hun conclusies trekken ‘ex comparatione variorum φαινομενων et experimentorum copia ac fide’, op dezelfde wijze moet ook verkregen worden ‘hominum naturae et inde provenientium legum cognitio’. Elke conclusie, welke de geleerden te dezen aanzien maken, is getrokken uit grondbeginselen, welke wij door de practijk en de ervaring geleerd hebben (‘ex principiis quibusdam, quae usu et experientia didicimus’). Hij wil niet betwisten, dat zekere grondeigenschappen van den mensch, welke men zonder voorafgaand onderricht kan kennen, de bron vormen van alle recht, maar zij hebben niet deze beteekenis, dat wij, met de kennis alleen daarvan toegerust, een juist oordeel zouden kunnen vellen over hetgeen wij moeten doen en nalaten. Veel schijnt op het eerste gezicht goed, wat later blijkt verkeerd te zijn. Aan het begin van zijn loopbaan staande, heeft dus Sieben, dank zij zijn historischen aanleg en zijn natuurwetenschappelijke studie, gevoeld en betoogd, dat men uit de menschelijke natuur wel het bestaan van het recht verklaren, maar niet den inhoud van het recht afleiden kan. Daarmede heeft hij een cardinale fout van de abstracte natuurrechtsleer aangewezen. Intusschen stellen ons zijn verdere uitweidingen - welke ik hier achterwege zal laten - over het nut der historie te leur. Genoeg zij het, te vermelden, dat hij, na de juiste opmerkingen over de noodzakelijkheid van historisch onderzoek om de verschijnselen en haar oorzaken te kennen, toch weer vervalt in de rationalistische historiebeschouwing, volgens welke de geschiedenis enkel lessen en voorbeelden ter leering geeft. Zoo treft ons in zijn eerste redevoering een dualisme van historisch en natuurwetenschappelijk inzicht eener- en rationalistische denkwijze anderzijds. Op den duur heeft de laatste het bij hem geheel gewonnen, hetgeen ons, wegens zijn antiquarische studierichting, welke hem steeds meer van ‘usus et experientia’ moest verwijderen, ook geenszins kan bevreemden. Blijkens een in 1732 te Amsterdam gehouden redeGa naar voetnoot1), waarin hij zijn opvatting van het natuurrecht uiteenzette, zat hij toen geheel gevangen in de rationalistische leer, al bestreed hij ook nu de mogelijkheid om het recht door redeneering af te leiden uit een menschelijke grondeigenschap, zooals den appetitus societatis of den drang naar zelfbehoud. Het was dus niet de natuurrechtsleer van De Groot of Pufendorf, die hij omhelsde. De Groot's leer trouwens heeft, vooral in datgene wat men haar tegenwoordig gewoonlijk als hoofdverdienste aanrekent, in ons vaderland weinig aanhang gevonden. Haar verdienste ligt, volgens een in de literatuur tot gemeenplaats geworden uitspraak, hierin, dat zij de rechtswetenschap heeft bevrijd van kerkgezag en kerkgeloof. Inderdaad heeft De Groot zijn rechtsbeschouwing losgemaakt van God, al deed hij dit geenszins consequent.Ga naar voetnoot2) Hij meende, met abstractie van God en de door Hem gegeven wereldorde, het recht enkel door de rede te kunnen afleiden uit de menschelijke natuur. Maar juist deze beschouwing heeft in ons land weinig ingang gevonden. Grooter dan de invloed van De Groot is hier, in dit opzicht, geweest die van zijn tijdgenoot Joh. Selden, volgens wien de bron van het recht moet gezocht worden buiten den mensch en de menschelijke rede, welke laatste bindende kracht mist, daar zij geen normen kan voorschrijven, waarvan zij niet weer naar welbehagen zou kunnen afwijken. De bron van het recht moet dus gezocht worden in een macht boven den mensch, nl. in | |
[pagina 133]
| |
God. Voor Selden is dan ook het natuurrecht het recht van den goddelijken wilGa naar voetnoot1). Deze opvatting, welke later met talent verdedigd is door Henricus CoccejusGa naar voetnoot2) en zijn zoon Samuel CoccejusGa naar voetnoot3) en met een niet onbelangrijke afwijking ook door Leibnitz, is in ons land in de 17e en eerste helft der 18e eeuw de gewone geweest. Wij vinden haar bijv. bij Willem de GrootGa naar voetnoot4), den broeder van Huig, bij HeinecciusGa naar voetnoot5) en VitriariusGa naar voetnoot6) en ook bij Sieben, die echter, evenals LeibnitzGa naar voetnoot7), het recht niet afleidt uit Gods wil, maar uit Gods wezen (oneindigheid, almacht, wijsheid)Ga naar voetnoot8). Hoewel Sieben en zijn voorgangers beweren de rede als bron van het recht te verwerpen, is hun stelsel toch zuiver rationalistisch. Want zij nemen het bestaan van God niet aan op grond van de openbaring in de Heilige Schrift, maar trachten het langs den weg der redeneering te bewijzen, terwijl zij meenen, langs denzelfden weg uit Gods bestaan en uit Zijn eigenschappen den inhoudGa naar voetnoot9) der rechtsregels te kunnen afleiden. Hun natuurrecht heeft dus - al rangschikken zij het onder het goddelijke recht - in laatste instantie toch zijn bron in de menschelijke rede. In zooverre is er dus geen principieel verschil tusschen hun leer en die van De Groot, te minder, omdat ook laatstgenoemde God wel wil erkennen als bron van het natuurrecht, zij het dan als meer verwijderde bronGa naar voetnoot10). Sieben heeft niet alleen aan het Athenaeum het natuurrecht geïntroduceerd, maar daar ook als eerste het strafrecht onderwezen en de daarop betrekking hebbende ‘plakkaten van onze landen’ behandeld. Ook in zijn strafrechtsbeschouwing stond hij, evenals in zijn opvatting over oorsprong en grond van het overheidsgezagGa naar voetnoot11), op natuurrechtelijk standpunt. Hij verwierp met nadruk het vergeldingsbeginsel en vond doel en rechtvaardiging der straf primair in de maatschappelijke verdedigingGa naar voetnoot12), secundair in de verbetering of onschadelijkmaking van den misdadigerGa naar voetnoot13). De strafmaat mag dan ook, volgens hem, in geen geval de grenzen der noodzakelijke verdediging overschrijden. Van de pijnbank was hij een tegenstander. Kort voor zijn dood was hij begonnen een redevoering ter bestrijding van deze instelling te maken; maar hij heeft haar niet meer kunnen voltooien. Sieben is zonder twijfel een geleerd man geweest. Maar, wanneer wij zijn leven overzien, dan krijgen wij een zelfden indruk als bij de beschouwing van de ontwikkeling der rechtswetenschap in de 18e eeuw: dien van een steeds meer afdwalen van de werkelijkheid naar het veld van de onvruchtbare bespiegeling. Ten deele hieraan was het wel te wijten, dat hij, ondanks zijn ijver, er niet in geslaagd is het juridisch onderwijs te Amsterdam weer tot bloei te brengen. Maar slechts ten deele: want zijn van het leven afgewende geestesrichting was de richting van zijn tijd. Waarschijnlijk is echter zijn gave van doceeren ook niet groot geweestGa naar voetnoot14). | |
[pagina 134]
| |
Wat Sieben tevergeefs beproefd heeft, dat zou ook zijn opvolger Hubertus Gregorius van Vrijhoff - evenals hij uit Harderwijk naar Amsterdam geroepen - niet gelukken. Vrijhoff was een leerling en vriend van d'Orville, dien hij op een groote buitenlandsche reis vergezeld had en aan wiens invloed hij zijn benoeming te Amsterdam dankte. d'Orville heeft daarmede aan het Athenaeum geen dienst bewezen. Want zijn beschermeling, wiens gezondheid wankel was, heeft noch als docent noch als wetenschappelijk man uitgemunt. De rede, waarmede hij in Januari 1744 het hoogleeraarsambt te Amsterdam aanvaardde - over de noodzakelijkheid van een grondige kennis van het Romeinsche recht voor toekomstige praktizijnsGa naar voetnoot1) -, bevat geen enkele gedachte. Zij verdient alleen onze belangstelling, in zooverre zij bevestigt hetgeen ik over de antiquarische richting van het juridisch onderwijs in dien tijd opmerkte. Want Vrijhoff vindt het noodig in zijn rede een aanval te doen op de practische juristen, die er over klagen, dat men aan het onderwijs der juridische hoogleeraren zoo bitter weinig heeft voor de practijkGa naar voetnoot2). Zij durven zelfs den studenten den raad te geven, dat zij maar zoo spoedig mogelijk van dat onderwijs moeten zien af te komen, daar zij na het verlaten van de hoogeschool toch zullen bemerken ‘se inani studio sequutos fuisse meras subtilitates a simplicitate morum nostrorum omnino abhorrentes et jura per leges statuta aut consuetudines nostras jam diu antiquata’. Eerst als de jonge jurist in de practijk komt - en dus wat al te laat, zeggen zij - ontdekt hij, dat het noodig is, zich door onmenschelijk hard werken de noodzakelijke kennis der vaderlandsche rechtsinstellingen eigen te maken. Vrijhoff meent deze bezwaren afdoende te kunnen weerleggen, door er aan te herinneren, dat het Romeinsche recht in Holland kracht van wet heeft, voor zoover het inheemsche recht zwijgt. En voor een goede toepassing van dat Romeinsche recht acht hij noodig een grondige kennis ervan; dus ook kennis van die onderdeelen, welke voor de practijk niet rechtstreeks van belang zijn. Hierin had hij geen ongelijk. Maar hij vergat het voornaamste: de klacht der practici ging hierover, dat men aan de hoogeschool niet leerde, wat voor de practijk wèl directe beteekenis had. Intusschen was het duidelijk, dat men van Vrijhoff geen nieuwen koers te verwachten had. Hij betrad dan ook het veelbegane pad der tekstcritiek van het Corpus iuris. Het eenige werkje, dat van zijn hand verscheen, was daaraan gewijdGa naar voetnoot3). In de voorrede verklaart hij, tot de uitgave besloten te hebben om te toonen, dat hij zijn tijd niet in ledigheid heeft doorgebracht. Er zal nog wel een andere overweging bijgekomen zijn. Tekstcritiek gold toen voor de meeste juristen als het kenmerk van wetenschappelijkheid. Iedere juridische professor, die zichzelven respecteerde, deed eraan, al brachten de meesten het niet verder dan tot een repetere decies repetita of tot de onwaarschijnlijkste conjecturen. Vrijhoff behoorde tot hen, qui malunt sic prodire, quam latere. Uit de voorrede van zijn boekje blijkt dat hij, behalve over Romeinsch recht, ook een college gegeven heeft over natuurrecht, aan de hand van Pufendorf's De officio hominis et civis. Iedere professor schreef toen ook gedichten. Ook op dit veld trachtte Vrijhoff dus lauweren te behalen. Anders dan zijn meeste ambtgenooten echter, die in het Latijn of - wat vooral destijds gedistingeerder was - in het Grieksch dichtten, smeedde hij Hollandsche verzen, in hoofdzaak bruiloftsliederen en andere gelegenheidsgedichten. De goede man was er blijkbaar nogal mede ingenomen, want op zijn sterfbed stelde hij ze een vriend ter hand met de opdracht, voor de uitgave zorg te dragen.Ga naar voetnoot4). Bij ons kunnen zij slechts dan indruk versterken, dat Vrijhoff een man geweest is zonder geest en smaak. Dichter verbeeldde zich ook te zijn Bartholomaeus Sieben - zoon van Cornelis Sieben - die in 1754 Vrijhoff opvolgde. Hij had zijn benoeming te danken aan Petrus Burman Jr.Ga naar voetnoot5), en in dit geval bleek de invloed van den philoloog op de bezetting van den juridischen leerstoel wel buitengewoon noodlottig te zijn; een slechtere keuze had men niet kunnen | |
[pagina 135]
| |
doen. De jonge hoogleeraar zelf dacht hier heel anders over, want hij aanvaardde zijn ambt met een rede over het ‘gelukkige’ huwelijk van Apollo en Themis, een ontboezeming over de wenschelijkheid om de dichtkunst te paren aan de rechtsgeleerdheidGa naar voetnoot1). Maar het huwelijk heeft noch Apollo noch Themis gewin gebracht. Behalve de hooggestemde bruiloftsrede is er niets uit voortgekomen dan een paar Latijnsche verzen. En dit weinige kenmerkte zich door holle rhetoriek en charlatanerie. Bij de asch en het gebeente van zijn vader zwoer hij, al zijn krachten van lichaam en geest aan zijn taak te zullen geven. Het resultaat was, zooals gewoonlijk, in elk opzicht omgekeerd evenredig aan de groote woorden. Na een 17-jarig professoraat, toen hem geen enkele leerling meer was overgebleven, is hem op zijn verzoek eervol ontslag gegeven met behoud van den titel. En Kemper velde later over hem dit vernietigende vonnis: conciderat fere Amstelodami sub secundo Siebenio et ad nihil reducta erat cathedra iurisGa naar voetnoot2).
Zoo was na een ongeveer 150-jarig bestaan het rechtsgeleerde onderwijs aan het Athenaeum doodgeloopen. Dit is te slechter getuigenis tegen Sieben Jr., omdat er destijds te Amsterdam toch wel behoefte bestond aan juridisch onderwijs. Het blijkt hieruit, dat zijn opvolger Hendrik Constantijn Cras in 1771 zijn colleges begon met een dertigtal studenten. Cras heeft het juridisch onderwijs te Amsterdam, dat een eeuw lang in verval geweest was, weer tot leven gebracht. Letten wij enkel op wat hij daarvoor gedaan heeft, wij zouden met hem een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de juridische afdeeling van het Athenaeum moeten beginnen. Wanneer wij echter ons gezichtsveld uitbreiden en ons rekenschap geven van de beteekenis van Cras voor de rechtswetenschap in het algemeen, dan blijkt dat hij geheel behoort tot de 18e eeuw, de antiquarische richting voortzet en dus aansluit bij Corn. Sieben. De beteekenis van Cras als docent kan men niet gemakkelijk te hoog aanslaanGa naar voetnoot3). Gedurende bijna 50 jaren heeft hij met onverflauwden ijver en onveranderlijke opgewektheid het hoogleeraarsambt vervuld. Man van groote werkkracht, levendige geest, goed spreker, uitnemend docent, aangenaam in den omgang, vol belangstelling voor zijn studenten, bezield met warme liefde voor zijn denkbeelden, bezat hij al de eigenschappen om hem tot een gevierd en populair professor te maken. Aan zijn colleges besteedde hij veel zorg. Hij bepaalde zich niet, zooals toen maar al te veel gebruikelijk was, tot het voorlezen van een onveranderd dictaat, maar hij dicteerde een gedeelte en vulde dat door vrije voordracht aan. Door responsie- en dispuutcolleges trachtte hij zijn leerlingen tot eigen nadenken te prikkelen. Studenten met aanleg dwong hij als het ware tot het schrijven van een verhandeling, welke onder zijn voorzitterschap verdedigd en door hem in een of ander tijdschrift aangekondigd werd. Zoo bond hij zijn leerlingen aan zich. Ook was hij er niet mede tevreden, hen voor te bereiden voor het academisch onderwijs - zooals eigenlijk de bedoeling van het Athenaeum was - maar hij richtte zijn onderwijs er op in om hen geheel klaar te maken, zoodat het al spoedig onder hem gewoonte is geworden, dat de studenten hier hun studie volbrachten en te Leiden op theses promoveerden. Zijn onderwijs bouwde hij uit. Aanvankelijk alleen aangesteld tot hoogleeraar in het Romeinsche recht, nam hij na vier jaren ook dat in het publieke recht op zich en na twintig jaren dat in het natuur- en volkenrecht. Zoo is onder Cras het Athenaeum, wat de rechtswetenschap betreft, een bloeiende instelling van hooger onderwijs geworden, waar uitnemende leerlingen gevormd zijn: D.J. van Lennep, J.M. Kemper, J.D. Meijer, R.H. Arntzenius, A.R. Falck, F. van Hall, e.a. De wensch, door Cras in zijn inaugureele oratieGa naar voetnoot4) uitgesproken: ‘fore ut amplissimae urbis et forum et tribunal et senatum videret aliquando viris ornatum, qui ex disciplina sua profecti patriae, urbi juxta ac toti | |
[pagina 136]
| |
H.C. Cras, hoogleeraar, 1771-1820. Anoniem portret. Juridische faculteitskamer, Universiteit.
| |
[pagina 137]
| |
reipublicae praesidio, universae vero nationi suae essunt ornamento’ is geheel in vervulling gegaan. Geen wonder, dat hij zich aan het Athenaeum onafscheidelijk verbonden gevoelde en benoemingen te Utrecht en Leiden (tweemaal) van de hand wees. Als man van wetenschap echter is Cras door tijdgenooten en nakomelingen schromelijk overschat. Altijd sprak men van hem als den ‘beroemden Cras’. Hij zelf had er een bijzonder genoegen in, dien roem te verhoogen door het houden van voordrachten voor de Amsterdamsche burgers in Felix Meritis en door het beantwoorden van prijsvragen - geheel naar den smaak van zijn tijd. Wij zouden, kennis nemende van Cras' geestelijke nalatenschap, geneigd zijn, ons te verwonderen over den roep, die tijdens zijn leven van hem uitging, wanneer wij niet bedachten, dat hij in Nederland de typische representant geweest is van zijn tijd. In geen enkel opzicht is hij daar bovenuit gegaan. En zijn tijd was in Nederland niet enkel de tijd van ‘verlichting’ en eigendunk, maar ook van verval. De wetenschap was hier op een dood spoor geloopen. Op Romeinschrechtelijk gebied behoorde Cras geheel tot de antiquarische richting der elegante school, die aan het einde harer dagen was en in Schulting haar laatsten vertegenwoordiger van beteekenis gehad had. Van een zelfstandige wetenschappelijke beoefening van het Romeinsche recht, dat hij nog altijd als een natuurrecht beschouwde, was bij Cras geen sprake meer; hij heeft dit vak geen stap verder gebracht. De letterkunde overheerschte bij hem het recht. En wat die letterkunde betreft, werd meer aan den vorm dan aan den inhoud gehecht. Ciceroniaansch Latijn te spreken en te schrijven was het ideaal. Zelfs gewone correspondentie met leerlingen werd in het Latijn gevoerd en gaf aanleiding tot pluimpjes over het sierlijk gebruik van die taalGa naar voetnoot1). Cras wilde echter vóór alles rechtsphilosoof zijn. Vriend en bewonderaar van E. Luzac, deelde hij diens vereering voor de geschriften van Christian Wolf. Maar Wolfiaan kan men hem toch niet noemen, want een wijsgeerig stelsel had hij niet. In zijn geschriften vinden wij denkbeelden van allerlei wijsgeeren, vooral De Groot, Pufendorf en Wolf zonder veel critiek dooreengemengd. Eigen gedachten zoekt men bij hem tevergeefs. De groote wijsgeer was voor Cras, gelijk voor zoovele anderen in dien tijd, Cicero, eclecticus zooals hij zelf. Bij voorkeur behandelde hij dan ook onderwerpen, waarmede de Romeinsche schrijver zich al bezig gehouden had. Kemper verhaalt onsGa naar voetnoot2), dat er bijna geen boek van eenig belang op historisch of philosophisch gebied in Cras' tijd in Nederland, Duitschland en Frankrijk verschenen is, hetwelk zijn leermeester niet gelezen en bestudeerd had. Het is opmerkelijk, hoe weinig vrucht deze studie bij hem gedragen heeft. Want van wat er in zijn tijd in Duitschland op historisch en wijsgeerig terrein omging, had Cras geen flauw begrip. Hij heeft van de geschriften van Hugo en Kant wel kennis genomen; en Montesquieu wordt zelfs vaak door hem geciteerd. Maar geen van hen heeft op hem een vernieuwende of verjongende werking uitgeoefend. Hij bleef voortleven in voorbijgegane tijden; de zaden, door die groote mannen uitgestrooid, vielen bij hem op de steenrots van natuurrecht en classicisme en schoten geen wortel. Hem pakte alleen wat paste in zijn gedachtenwereld; wat kon dienen tot opluistering van zijn zwevende gedachten over het schoone en het goede, het ware en het nuttige. Zooals Cicero voor hem de wijsgeer was, zoo De Groot de volmaakte juristGa naar voetnoot3). Niet met leedwezen, maar met voldoening constateert hij, dat de rechtswetenschap in zijn dagen nog staat op hetzelfde niveau, waarop De Groot haar gebracht had: itaque totam hanc doctrinam hoc ipso etiamnum tempore quicquid clament imperiti, unius fere Grotii praeceptis servandis et quasi vestigiis persequendis stare videmusGa naar voetnoot4). Cras was geen man van ware wetenschap, maar een Schöngeist. Uit oude en nieuwe | |
[pagina 138]
| |
schrijvers zoekt hij de bloemetjes bijeen welke tot een ruiker saamgebonden, een dankbaar gehoor worden aangeboden. Juridische of wetenschappelijke problemen bestaan voor hem eigenlijk niet. Niet naar het werkelijke leven gaat zijn belangstelling uit, maar alleen naar wat zich kenmerkt door de ‘vereeniging van het schoone en het goede’. Liefst vermeit hij zich in algemeene beschouwingen over de voortreffelijkheid der staatkunde; over het zedelijk gevoel; over gevoel en rede als twee verschillende vermogens der menschelijke ziel; over het schoone in natuur en kunst en de bijkomende omstandigheden, welke den indruk en het gevoel van dat schoone verflauwen of versterken; over de kenmerken van het schoone en de oorzaken der aangename gewaarwordingen, welke het schoone in ons verwekt; over de lotgevallen der oude volken; over het bestaan, het gewicht en de noodzakelijkheid onzer inwendige gevoelens; over de onkunde der middeleeuwenGa naar voetnoot1). Al deze beschouwingen zijn in die dagen door velen met stichting aangehoord en gelezen. Voor ons zijn ze ongenietbaar: hol, breedsprakig en zoetsappig geven ze ons een gevoel van weeheid en doen ons met weemoed denken aan den korten en bondigen stijl van den vereerden De Groot, den pittigen en puntigen schrijftrant van Van Bynkershoek. Natuurlijk heeft deze Schöngeisterei, welke buiten het werkelijke leven omgaat, haar stempel ook gedrukt op het onderwijs van Cras. Dat dit niettemin zoo gewaardeerd werd door zijn leerlingen, is, behalve uit de eigenschappen van zijn persoon en karakter, te verklaren uit zijn decadenten tijd, waarin men nu eenmaal aan ongezonden kost gewend was. Een Van Heusde en v.d. Palm, menschen van ongeveer dezelfde geesteshouding als de Amsterdamsche hoogleeraar, werden vereerd zooals hij. Op rechtsgeleerd gebied leefden een Gratama te Groningen en een Smallenburg te Leiden in een zelfde onwerkelijke wereld als Cras. Cras onderwees het Romeinsche recht aan de hand van v. Eck's Principia iuris civilis, toen al honderd jaren oudGa naar voetnoot2). Wat hij doceerde onder den naam van jus publicum had niets te maken met wat wij publiek recht noemen, maar was een jus publicum universale, een soort van algemeene staatsleer op natuurrechtelijken grondslagGa naar voetnoot3), onderwezen aan de hand van De Groot's De iure belli ac pacis, den bijbel van het natuurrecht, door Cras zelf als een ‘goddelijk’ boek bestempeldGa naar voetnoot4) en waarmede hij zich dan ook heeft laten vereeuwigen op het schilderdoek. Zijn geest was eenvoudig bevangen van het natuurrecht. Zelfs in de Romeinsche juristen zag hij - horribile dictu - natuurrechtsleeraarsGa naar voetnoot5). Cras heeft zelf niet nagelaten, er aan te herinneren, dat hij het juridisch onderwijs te Amsterdam uit zijn verval heeft opgerichtGa naar voetnoot6). Wij geven hem gaarne de eer, dat hij het van niets heeft opgeheven tot het peil, waarop destijds de rechtsgeleerdheid in Nederland in het algemeen stond. Maar dat peil was zeer laag. Den juridischen leerstoel heeft Cras opgericht, de juridische wetenschap niet. Dat een man als Cras voor wetgevenden arbeid geheel ongeschikt was, spreekt na het voorafgaande vanzelf. In dit opzicht heeft trouwens reeds zijn eigen tijd het vonnis geveld over wat hij als lid der commissie tot het ontwerpen eener wetgeving gedaan heeft. Men heeft het als doctrinair en onpractisch ter zijde gesteld. Typeerend voor Cras' geestesrichting is dan ook zijn opvatting over de nieuwe wetgeving. Zij moest, volgens hem, worden ‘eene hervorming en verbetering’ van het Romeinsche recht, ‘eene vestiging van het ware en het nuttige en wel op eenvoudiger gronden dan wel de Romeinen somtijds doorzien konden en welke gronden door de schranderste vernuften in de vorige | |
[pagina 139]
| |
en in deze eeuw of aan den dag zijn gelegd of tot het vinden derzelve aanleiding is gegeven. De Groot zelve heeft ons in zijn Recht van Vrede en Oorlog vele zuiverder en egter gronden van verscheidene regtsleeringen opgegeven’Ga naar voetnoot1). Met een wetboek alzoo van Romeinsch recht, verbeterd uit De Groot's De iure belli ac pacis en andere natuurrechtsleeraars, wilde Cras het Nederland der 19e eeuw begiftigen. Hiermede heeft hij zichzelven ten voeten uit geteekend! Maar het geeft ook een indruk van het rechtsgeleerde Nederland van dien tijd, dat hem als een van zijn beroemde mannen eerde. Zoo diep moest een rechtswetenschap zinken, welke elke aanraking met het werkelijke leven verloren had. Voor een billijk oordeel over iemand is natuurlijk noodzakelijk, dat men hem beoordeelt in verband met zijn tijd. Cras vertegenwoordigt de heerschende richting dier dagen in Nederland. Toch heeft hier in zijn tijd op juridisch gebied ook al een frisscher wind gewaaid. In Leiden had reeds een van zijn eigen leermeesters Gerlach Scheltinga - een overigens ook in de litterae humaniores goed onderlegd manGa naar voetnoot2) - een meer op het practische gericht onderwijs gegeven. Van den Keessel was dit voetspoor gevolgdGa naar voetnoot3). Het onderwijs van Elias Wigeri te Franeker (1759-1780) was geheel gericht op de practijkGa naar voetnoot4). Hij hield zelfs - wat ook een zijner voorgangers aan de hoogeschool van Franeker, Dominicus Balck, in de eerste helft der 18e eeuw al gedaan had - colleges over het procesrecht of ‘de rechtspractijk’, zooal men het toen noemde; en met grooten toeloop van studenten. Dezen toonden trouwens in het algemeen duidelijk hun voorliefde voor een meer op de practijk gericht onderwijsGa naar voetnoot5). Te Utrecht doceerde al in 1737 Jacob Voorda het inheemsche privaatrecht naast het Romeinsche, daarin later gevolgd door zijn zoon Joh. Hendrik Voorda (1768-1787) en door Hendrik Jan Arntzenius (1788-1797). De laatstgenoemde had ook te Groningen al het vaderlandsche recht onderwezen (1774-1788), en hij was niet de eerste, die het daar deed. Want reeds zijn voorganger, de veelzijdige Frederik Adolf van der Marck (1753-1773) had, behalve aan allerlei andere deelen van de rechtswetenschap, ook colleges gewijd aan de vergelijking van het Romeinsche met het inheemsche recht. Aan dezelfde universiteit doceerde sinds 1782 Johannes Cannegieter niet alleen het Romeinsche recht maar ook het strafrecht, het procesrecht en onderdeelen van het Groningsche recht; en Albert Jacob Duymaer van Twist gaf er colleges over het recht der noordelijke provinciën (1802-1820). Ook het stellige staatsrecht van de Republiek is in de 18e eeuw al door verschillende hoogleeraren onderwezen. Het eerst is dit gedaan te Franeker door den Duitscher Christian Heinrich Trotz (1741-1755), die dit onderwijs later te Utrecht heeft voortgezet (1755-1773). Te Groningen behandelde v.d. Marck zoowel het staatsrecht der Vereenigde Provinciën als dat van Stad en Lande. In Cras' tijd doceerde de Duitscher Friedrich Wilhelm von Pestel te Leiden (1763-1795) het staatsrecht van de Republiek en in Franeker deed dat Herman Cannegieter (1751-1795). Cras is voor al deze voorbeelden even onaandoenlijk geweest als voor den geweldigen vooruitgang der wetenschap buiten ons vaderland, met name in Duitschland. In denzelfden tijd, waarin te Amsterdam het onderwijs van De Groot's natuurrecht eerst goed aanving, was dit in Duitschland in beginsel al overwonnen door Hugo's critiek. De nieuwe denkbeelden konden echter eerst vrucht dragen bij een jonger geslacht, welks geest nog te jeugdig en te frisch was om door een ongezond en buiten het leven staand onderwijs onherstelbaar bedorven te worden. Wij zien de doorwerking van het nieuwe ten deele bij Cras' voortreffelijksten leerling Joan Melchior Kemper, die, na eerst hoogleeraar te Harderwijk te zijn geweest, hem in 1806 werd toegevoegd om het onderwijs in het Romeinsche recht van hem over te | |
[pagina 140]
| |
nemen. Slechts drie jaren is Kemper aan het Athenaeum verbonden geweest. Hij vertrok toen naar Leiden en werd te Amsterdam opgevolgd door een anderen leerling van Cras, Jacob Hendrik van Reenen (1809-1823), een man geheel van de oude richtingGa naar voetnoot1), van wien als hoogleeraar weinig is uitgegaan. Bij Kemper, al is hij slechts kort te Amsterdam geweest, dien ik even te verwijlen, omdat wij in hem den overgang belichaamd zien van den ouden naar den nieuwen tijd. De leerling van Cras heeft zich in hem nooit verloochend. Hij bleef tot zijn dood zijn geloof in het natuurrecht belijden. Dit geloof was trouwens hier toen nog algemeen. Men twistte niet over het bestaan van het natuurrecht, maar des te feller over de vraag, of de studie aan de hoogeschool met dat natuurrecht moest beginnen - zooals in het algemeen de professoren staande hieldenGa naar voetnoot2) - dan wel met het Romeinsche recht, gelijk de practici wildenGa naar voetnoot3). Kemper doceerde te Leiden een natuurrecht van vóór Kant. Ook was hij een groot bewonderaar van de klassieken: Cicero en Aristoteles namen in zijn onderwijs een ruime plaats inGa naar voetnoot4). Met één been is hij blijven staan in het verleden, maar met het andere stond hij in zijn eigen tijd. Duidelijk komt dat al uit in de inaugureele oratie, door den 22-jarigen Kemper te Harderwijk gehoudenGa naar voetnoot5). Want daarin toont hij zich wel een overtuigd aanhanger van het oude natuurrecht, maar anderzijds blijkt toch ook, dat de invloed van Montesquieu aan hem niet is voorbijgegaan. Hij verdedigt aan den éénen kant het bestaan van een absoluut natuurrechtGa naar voetnoot6), dat aan alle redelijke wezens gemeen en altijd en overal hetzelfde is, en omschrijft de taak van den wetgever aldus: Deinde non quid justum sit, jubebit, sed inquiret; non dabit leges, sed quasnam dederit natura dijudicabit. Est enim legislator quasi iudex, qui secundum leges naturae dirimit causas, antequam occurrant. Maar aan den anderen kant leert hij, onder invloed van Montesquieu, dat de wetgever acht moet geven op tijd en plaats en doel der gemeenschap, waarvoor hij zijn wetten geeft. Want daar de staten onderling zeer verschillend zijn, kunnen zij niet hetzelfde bijzondere natuurrecht hebbenGa naar voetnoot7). Anders dan Cras was Kemper een man met waarlijk wijsgeerigen en historischen aanleg, wiens oogen althans eenigermate begonnen open te gaan voor het feit, dat het recht een historisch verschijnsel is. Zoo zegt hij ook in de voorrede tot zijn uitgave van het Crimineel Wetboek van 1809, ‘dat vele stellige wetten niet alleen een wijsgeerigen, maar ook een geschiedkundigen grond hebben, met andere woorden [dat] verscheidene wetten haar bestaan en hare wijzigingen niet zoo zeer aan het afgetrokken denkbeeld van regt en billijkheid, dan wel aan de omstandigheden van tijd, plaats en personen verschuldigd [zijn]’. Het verwondert ons dan ook niet, dat Kemper's onderwijs meer dan dat van Cras gericht was op de practijk, meer voeling had met het levenGa naar voetnoot8). Een wetboek als Kemper's Ontwerp van een Burgerlijk Wetboek had Cras nooit kunnen maken. Zoo zien wij in Kemper den overgang van natuurrecht en classicisme naar een historische en meer practische rechtsbeschouwing bezig zich te voltrekken. | |
II. 1830 tot heden.Nooit is er in de 300 jaren van het bestaan der Amsterdamsche Hoogeschool grootere omkeering geweest in de beoefening en het onderwijs der rechtswetenschap dan in de | |
[pagina 141]
| |
dertiger jaren van de vorige eeuw, toen de rechtsgeleerde studie uit een louter denkbeeldige wereld naar de wereld der werkelijkheid verplaatst en daardoor tot leven gewekt werd. Verschillende oorzaken hebben daartoe medegewerkt. Terwijl in de tweede helft der 18e eeuw nog slechts enkele hoogleeraren hun onderwijs ook richtten op de practijk, dwong de invoering der Fransche wetboeken de juristen zich bezig te houden met het recht van hun eigen tijd. Reeds in 1812 schreef Kemper, dat de nieuwe wetgeving ‘op dit oogenblik bij ons bijna alles, wat de pen voeren kan, in uitleggers van wetten en wetboeken hervormd’ heeftGa naar voetnoot1). De invoering der Napoleontische wetgeving noodzaakte onze juristen ook kennis te nemen van de Fransche literatuur, welke - hoewel al te veel verknocht aan den wetstekst - toch op den antiquarischen en duffen geest in ons vaderland moest werken als een verfrisschend bad. De hierdoor gekweekte practische zin werd nog bevorderd door Napoleon's wetgeving op het onderwijs, welke, in het algemeen gericht op de begunstiging eener practische wetenschap en zelfs vijandig aan wijsgeerige studie, het juridisch onderwijs geheel dienstbaar maakte aan de beoefening van het positieve recht. Zeker lag hierin een gevaar, waarvoor Kemper dan ook aanstonds gewaarschuwd heeft: dat de rechtswetenschap tot ‘een dorre wetskennis zou worden ineengeschroefd’Ga naar voetnoot2). Dit gevaar is, dank zij ook het spoedig einde van Napoleon's regime, destijds niet verwezenlijkt. Eerst later zou in Nederland de vereering van den wetstekst gaan tieren, en dan meer nog in de practijk dan in de wetenschap. Aan de Amsterdamsche hoogeschool heeft het wetsabsolutisme nooit wortel geschoten; het heeft er enkel bestrijding gevonden. In dit - trouwens ook in menig ander - opzicht is er hier een merkwaardige en gelukkige continuïteit geweest in de geestesrichting der opeenvolgende hoogleeraren in het burgerlijke recht: Van Hall, Van der Hoeven, Moltzer, Houwing en Scholten. Maar in de eerste decenniën der vorige eeuw heeft niet alleen in Amsterdam, doch ook elders de studie van het stellige recht geen verdorrende, wèl een verfrisschende en verjongende uitwerking gehad, welke den geest toegankelijk maakte voor de in Duitschland met reuzenschreden vooruitgegane wetenschap, met name voor de daar tot bloei gekomen historische richting. Van Kant's philosophie hebben de juristen hier te lande destijds niet veel begrepenGa naar voetnoot3). Toch heeft zijn kennisleer bij ons doorgewerkt, door bemiddeling van Duitsche geleerden, vooral Gustav Hugo, den man, die Kant's stelsel consequenter op het recht heeft toegepast dan Kant zelf. Steunend op Kant en ten deele ook op anderen, zooals Montaigne en Montesquieu, heeft Hugo aan het 18e-eeuwsche natuurrecht den beslissenden slag toegebracht. Het resultaat van Kant's Kritik: dat de rede niet uit zichzelve voor toepassing in het leven vatbare normen kan voortbrengen, doch enkel het vermogen is om een historisch bepaalde stof naar algemeene gezichtspunten te beoordeelen; deze voorstelling, toegepast op het recht, sloot in de onbestaanbaarheid van een natuurrecht in den zin van een door de rede gevonden algemeen geldend recht. Zij liet alleen nog ruimte voor een natuurrecht als philosophie van het positieve recht, d.i. ‘eine Vernunfterkentnisz aus Begriffen über das was Rechtens seyn kann’Ga naar voetnoot4). En zij bracht tot het inzicht, dat het positieve recht een historisch verschijnsel is, dat dus ook alleen historisch kan worden begrepen.
De groote verandering, welke, nu een eeuw geleden, hier te lande in de beoefening van de rechtswetenschap plaats greep, laat zich duidelijk demonstreeren uit het levenswerk van Cras' opvolger Cornelis Anne den Tex. Welk een verschil tusschen Den Tex in 1820, toen hij de plaats van Cras innam, en denzelfden Den Tex omstreeks 1840, toen hij zijn Encyclopaedia iurisprudentiae in het licht gaf en op het hoogtepunt van zijn wetenschappelijke loopbaan stond. In de eerste jaren van zijn professoraat scheen het, alsof hij eenvoudig | |
[pagina 142]
| |
Cras zou voortzetten. Evenals deze onderwees hij het staats- en volkenrecht aan de hand van De Groot's De iure belli ac pacis. Aan zijn colleges over het natuurrecht legde hij zelfs in het begin een dictaat van Cras ten grondslag. Voor de encyclopaedie, door hem te Amsterdam het eerst onderwezen, gebruikte hij als leidraad aanteekeningen, welke Kemper te Harderwijk gegeven had. Hierbij moeten wij echter niet vergeten, dat de jonge hoogleeraar bijna kersversch van de Utrechtsche academie kwam, waar hij over het publieke recht van zijn eigen tijd nooit had hooren sprekenGa naar voetnoot1). De grondwet was toen nog een gesloten boek, niet alleen voor de natie, maar ook voor de juridische studenten. Toen G.W. Vreede in 1831 te Leiden promoveerde, weigerde de hoogleeraar Duymaer van Twist, later voorzitter van de Tweede Kamer en Minister van Staat, te opponeeren, omdat de theses meest staatsrecht betroffen, waarover - zegt Vreede - ‘het ons studenten nog niet voegde mee te praten en als boven ons bereik’Ga naar voetnoot2). Het is dus geen wonder, dat het onderwijs van Den Tex aanvankelijk evenzeer buiten het leven stond als dat van zijn voorganger. Maar lang heeft dit niet geduurd. Den Tex was geen Cras redivivus, al heeft wel altijd iets van diens geest in hem doorgewerkt. Hij was een leerling - en een der meest geliefde leerlingenGa naar voetnoot3) - van Ph.W. van Heusde, die zelf in zijn jonge jaren o.m. de lessen van Cras en Wyttenbach aan het Athenaeum gevolgd had. Behalve Van Heusde heeft ook diens ambtgenoot, de jurist en historicus C.W. de Rhoer, op Den Tex blijvenden invloed uitgeoefend. Aan de lessen van deze beide leermeesters is het toe te schrijven, dat hij steeds met veel nadruk de noodzakelijkheid betoogd heeft, om de philosophie en de geschiedenis te verbinden met de studie van het rechtGa naar voetnoot4). Intusschen is Den Tex zelf noch in de philosophie noch in de historie van het recht diep doorgedrongen. In geen van beide is hij boven zijn leermeesters uitgegroeid. Zijn wijsgeerig standpunt is altijd het Heusdiaansche gebleven: een toen wel zeer verouderd rationalisme der Aufklärung, dat voornamelijk streefde naar de kennis van de menschelijke natuur en haar vermogens, welke men meende vooral te kunnen putten uit de philosophie van PlatoGa naar voetnoot5). Dit verklaart, dat Den Tex, ondanks Kant en de historische school, steeds een aanhanger is gebleven van het rationalistisch natuurrecht. Hij bleef gelooven in een ‘ius naturale’, hetwelk ons zou kunnen leeren wat ‘humanae naturae convenienter in vitae consortio homo homini praestare debet’Ga naar voetnoot6). Wel beschouwde hij dit natuurrecht minder als een geldend wetboek met onveranderlijken inhoud, dan als een geheel van algemeene rechtsbeginselen; maar hij nam toch aan, dat die beginselen enkel door de rede uit de menschelijke natuur kunnen worden afgeleid en dat zij ons kunnen leeren wat als recht gelden moet, indien het positieve recht zwijgtGa naar voetnoot7). Aan de uitwerking van die beginselen heeft hij zich echter nooit gewaagd. En zoo kreeg zijn natuurrecht een vrij onschuldig karakter. Het eenige algemeene beginsel, door hem aangevoerd, is het nietszeggende ‘suum cuique tribuere’. De philosophie van Kant heeft op Den Tex geen rechtstreekschen invloed gehad; wel, in zeker opzicht, indirect: door bemiddeling van Hugo. Want van hem nam hij de opvatting over van de rechtsphilosophie als een philosophie van het positieve recht. Maar terwijl deze bij Hugo het natuurrecht verving, bleef Den Tex daarnaast een rationalistisch natuurrecht leeren. De vraag, of deze beide wel te rijmen zijn, heeft hij niet doorgedachtGa naar voetnoot8). Den Tex' historiebeschouwing was die van zijn leermeester De Rhoer. Maar zij was ook de opvatting van v. Heusde, die haar van zijn ambtgenoot De Rhoer had overgenomenGa naar voetnoot9). Deze is de eerste geweest, die in ons vaderland aan de hoogeschool brak met de antiquarische en kroniekmatige beoefening der historie, dank zij zijn ijverige studie van | |
[pagina 143]
| |
Montesquieu, Voltaire, Hume, Gibbon, RobertsonGa naar voetnoot1). In navolging van hen wilde De Rhoer de geschiedenis behandelen als de historie van alle volken en alle tijden, als de ontwikkelingsgeschiedenis der geheele menschheid. Het was zeker voor dien tijd en voor een man als De Rhoer te hoog gemikt en moest uitloopen op een oppervlakkige behandeling. Daarbij kwam dat De Rhoer nog zoo gevangen zat in het rationalisme, dat bij hem de didactischpragmatische historiebeschouwing toch weer ging overheerschen. De geschiedenis bleef voor hem allereerst een middel om te komen tot ‘menschenkennis en levenswijsheid’. Vandaar dat ook zijn streven om zijn nieuwe opvatting van de geschiedenis vruchtbaar te maken voor het recht, niet veel kon opleveren. Tot een waarlijk historische behandeling van het recht kwam hij niet; alleen maar tot een ‘gedurig ophelderen van het recht door voorbeelden uit de staatkundige geschiedenis der volken’Ga naar voetnoot2). Deze historiebeschouwing heeft Den Tex er toe gebracht, de studie der rechtsvergelijking als noodzakelijk aan te prijzenGa naar voetnoot3) en zelf een eerste schrede op dien weg te zettenGa naar voetnoot4). Zooals, volgens zijn leermeesters, de geschiedenis moest zijn een geschiedenis van de geheele menschheid, wat in zich sloot de noodzakelijkheid om verschillende volken en verschillende tijden met elkaar te vergelijken, zoo moest ook het recht van alle volken en tijden nagespoord en vergeleken worden. En zooals, in de Heusdiaansche gedachtensfeer, de historie der menschheid moest leiden tot betere kennis van den mensch, zoo moest de geschiedenis van het recht der volken strekken tot betere kennis van het rechtsbegrip. Zoo zweefde Den Tex voor oogen een universeele rechtsgeschiedenis, gelijk die in zijn tijd ook in Duitschland door Hegeliaansche juristen bepleit werdGa naar voetnoot5). Deze opvatting kon dus toen voor zeer modern doorgaan. Maar inderdaad was zij bij Den Tex het uitvloeisel van een verouderde 18e-eeuwsche historiebeschouwing, welke naar echt-rationalistischen trant streefde naar het algemeene begrip, met verwaarloozing van de veelvuldige verscheidenheid der werkelijkheid, waarvan het onderzoek werd nagelaten. Dus eigenlijk een onhistorisch bedrijf! Wat Den Tex over universeele en bijzondere rechtsgeschiedenis ten beste gaf, bepaalde zich dan ook tot enkele fragmentarische mededeelingen, vooral over de rechtsbronnen, en bleef dus aan den buitenkant. Daarom miste het echter niet alle beteekenis. Het was toen in Nederland al een verdienstelijk werk, er de aandacht op te vestigen, dat er behalve de Romeinsche ook nog Germaansche en andere oude rechtsbronnen waren. Maar van een historische beoefening van het recht is bij Den Tex nooit sprake geweest, al schermde hij wel eens met citaten uit v. Savigny's geschriftenGa naar voetnoot6). De verbinding tusschen geschiedenis en recht is bij hem, evenals bij zijn leermeester De Rhoer, steeds een bloot uitwendige gebleven. Wat zijn philosophische en historische opvattingen betreft, heeft dus Den Tex zich nooit kunnen losmaken van wat hij aan de Utrechtsche academie geleerd had. Hij was dan ook geen denker, geen origineel man. Oorspronkelijke gedachten zal men in zijn Encyclopaedie en zijn buitengewoon talrijke opstellen tevergeefs zoeken. Zelfs valt ons, in al wat hij schreef maar vooral in zijn boekbesprekingen, sterk op het gemis van een eigen oordeel. Als hij zijn meening uitsprak, deed hij dat bij voorkeur door citaten uit andere auteurs. Dit ging hem zeer gemakkelijk af, want de rechtsgeleerde literatuur van zijn tijd, ook de buitenlandsche, beheerschte hij. Den Tex was dus zeker een geleerd man. Hij was echter tegelijk practicus. En hoewel hij was opgeleid in de school van het humanisme, heeft dit aan zijn practischen zin geen afbreuk gedaan. Een Van Heusde trouwens was geen Cras, al was er tusschen hen wel verwantschap in geestesrichtingGa naar voetnoot7). Cras leefde, wat zijn wetenschap betrof, enkel in het verleden. Van Heusde, hoe groot bewonderaar ook van de oudheid in het algemeen en van Plato in het bijzonder, hield toch steeds den | |
[pagina 144]
| |
blik ook gericht op het heden en wilde ‘den geest der oudheid aanwenden tot verlichting en veredeling van zijn tijd’Ga naar voetnoot1). Zoozeer zelfs was hij kind van zijn tijd, dat hij den geest der oudheid niet begreep en men hem verwijten kon, dat zijn opvatting van Plato ‘ganz modern und unplatonisch’ wasGa naar voetnoot2). Hij droeg dus het heden in het verleden, een gewoon Aufklärungsverschijnsel. De jurist nu, die geleerd had den blik te richten op zijn eigen tijd, liep destijds geen gevaar den zin voor het practische te verliezen. De groote veranderingen op het gebied van het recht, vooral door de invoering der codificatie, moesten dien integendeel bevorderen, al waren zij op zichzelf niet voldoende om iemand tot een practisch jurist te maken: een Smallenburg te Leiden bleef wie hij was, toen hij, getooid met gepoederde pruik, in sierlijk Latijn den Code Napoleon ging doceeren. Maar Den Tex had een op het practische gerichten aanleg, welke door het leven in een stad als Amsterdam en den omgang met mannen van de practijk nog ontwikkeld werd. Leefde Van Heusde nog half in het verleden, van Den Tex mogen wij zeggen, dat hij spoedig geheel meeleefde met zijn eigen tijd. In zijn publicaties behandelde hij met voorliefde vragen van den dagGa naar voetnoot3). De lust om op zijn colleges Cras na te volgen, verging hem heel gauw. Zijn lessen liepen weldra grootendeels over het positieve recht, en ‘de wetenschap in hare nieuwste gedaante en met hare jongste geschillen deed hij zijnen leerlingen bij voorkeur kennen’Ga naar voetnoot4). Hij was niet alleen de eerste, die aan het Athenaeum het stellige staatsrecht onderwees, maar ook de eerste die daar de statistiek en de staathuishoudkunde doceerde. Hij deed het geheel in liberalen geest. Want Den Tex was het type van een liberaal, die voor een levensbeschouwing, afwijkend van de zijne, geen andere verklaring wist dan domheid of kwaadwilligheid. Groen van Prinsterer bijv. is voor hem iemand, die anderen niet goed begrijpt of ‘welligt niet wil begrijpen of wel zich zelven misschien niet goed begrijpt’Ga naar voetnoot5), die geen toenadering wil, maar enkel ‘de klove grooter en wijder wil maken’, welke Den Tex had willen overbruggenGa naar voetnoot6). Al heeft Den Tex veel meer in de breedte dan in de diepte gewerkt, toch hebben zoowel de Amsterdamsche hoogeschool als de rechtswetenschap in Nederland aan hem groote verplichtingen. Hij was een man, die volkomen op de hoogte van zijn tijd, het ruime veld der rechtswetenschap overzag. Daardoor was hij in staat den Nederlandschen juristen den weg te wijzen, dien zij bij hun studiën te volgen hadden. Daarbij heeft hij in groote mate de medewerking ondervonden van zijn ambtgenoot en trouwen vriend Jacob van Hall, die in 1824 Van Reenen opvolgde als hoogleeraar in het civiele recht. Het is merkwaardig, hoe radicaal Van Hall dadelijk gebroken heeft met de denkwijze van zijn leermeesters Cras en v. Reenen, en eigenlijk ook met die van Den Tex; want de lessen van dezen heeft hij, juist in haar periode van Cras-imitatie, nog eenigen tijd gevolgd. Reeds hieruit kan men opmaken, wat later zijn publicaties bevestigen, dat hij meer dan Den Tex een man geweest is van zelfstandig oordeel. Al bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt, waartoe hij een paar jaren na de voltooiing zijner studie aan het Athenaeum geroepen werd, bleek, dat hij het natuurrecht afgezworen had en een overtuigd aanhanger van de historische school geworden wasGa naar voetnoot7). Het was zonder twijfel te danken aan de geschriften van v. Savigny, voor wien hij groote vereering hadGa naar voetnoot8). Van diens Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft beveelt hij al spoedig den jongen juristen de ‘herhaalde lezing’ met den meesten nadruk | |
[pagina 145]
| |
aanGa naar voetnoot1). Anders dan Den Tex heeft Van Hall dan ook steeds gestreefd naar een historische behandeling van het recht. Zij strookte trouwens met zijn aanleg, welke hem, meer dan zijn ambtgenoot, drong tot grondig onderzoek. Dit noopte hem, hoewel hij een man van ruime wetenschappelijke belangstelling was, tot zelfbeperking, een gave, welke Den Tex ten eenenmale miste. Daarentegen had hij met dezen gemeen den practischen zin, die hem bij zijn onderwijs steeds ook den blik gericht deed houden op de behoeften van de samenlevingGa naar voetnoot2). Zoowel zijn historische als zijn practische zin behoedden hem voor een overschatting van de beteekenis der wet: hij had een open oog voor het in het verkeer geldende onbeschreven rechtGa naar voetnoot3). Veel hebben Van Hall en Den Tex bijgedragen tot de ontwikkeling van de rechtswetenschap in Nederland door de uitgave, sinds 1826, van de Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgevingGa naar voetnoot4), welke tot 1839 het eenige Nederlandsche juridische tijdschrift gebleven zijn. Daarin publiceerden zij niet alleen wetenschappelijke opstellen, door hen zelven en anderen geschreven, maar hielden ook de Nederlandsche juristen zorgvuldig op de hoogte van wat er in binnen- en buitenland op rechtsgeleerd gebied verscheen. Bovendien besprak Van Hall daarin de belangrijkste rechterlijke uitspraken. Door deze Bijdragen zijn Den Tex en Van Hall de leidende figuren geweest in het rechtsgeleerde Nederland van hun tijd. Maar groot zijn ook hun verdiensten geweest voor het juridisch onderwijs aan het Athenaeum, waaraan zij hun beste krachten gegeven hebben. Vooral Den Tex heeft daarvoor schier bovenmenschelijken arbeid verricht. Onder Cras en Van Reenen was in de latere jaren het aantal studenten sterk afgenomen, vooral ten gevolge van de nieuwe regeling van het hooger onderwijs na de Restauratie, welke zeer nadeelig was voor het Althenaeum. Want het Kon. Besluit van 2 Aug. 1815, No. 14, noodzaakte de juridische studenten niet alleen om aan een Universiteit examen te doen in de hoofdvakken der rechtswetenschap, maar verplichtte hen ook, bewijzen over te leggen van colleges te hebben gevolgd in onderscheidene vakken, welke aan het Athenaeum niet werden gedoceerd. Bovendien moesten de studenten der Athenaea ten minste één jaar aan een academie doorbrengen, behalve wanneer zij zich wilden onderwerpen aan een openbare promotie. Den Tex nu, die krachtens zijn aanstelling alleen verplicht was tot het onderwijs van natuur-, volken- en staatsrecht, heeft vrijwillig jaar op jaar zijn colleges uitgebreid, zoodat hij ten slotte onderwijs gaf in tien vakken: encyclopaedie, wijsbegeerte van het recht (natuurrecht), staatsrecht, strafrecht, strafvordering, staathuishoudkunde, de statistiek van ons vaderland, volkenrecht, de staatkundige geschiedenis van Europa en historia iuris. Van Hall, wiens leeropdracht alleen Romeinsch en hedendaagsch burgerlijk recht omvatte, breidde in 1840 - toen de Regeering voor de Universiteiten drie nieuwe colleges voorschreef, nl. strafvordering, handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering - zijn colleges met de beide laatste vakken uit. Gevolg hiervan was, dat de studenten hun studie te Amsterdam konden voleindigen, zonder een academie te bezoeken. Voorzien van testimonia hunner hoogleeraren, legden zij te Utrecht of Leiden hun examens af en promoveerden daar op dissertaties, onder leiding van Den Tex of Van Hall bewerkt. En het onderwijs der beide hoogleeraren werd door hun leerlingen zeer op prijs gesteld. Prees men in Van Hall de helderheid en bondigheid zijner lessenGa naar voetnoot5), Den Tex vooral was het, die door een gelukkige toepassing van de Socratische leermethode, door hem van zijn leermeester v. Heusde overgenomenGa naar voetnoot6), bij zijn leerlingen den studielust wist op te wekken. Zooals Van Heusde steeds voor oogen had de vorming van den menschGa naar voetnoot7), zoo Den Tex die van den jurist. Vandaar dat in zijn Encyclopaedie de methodologie een ruime plaats inneemt. Intusschen is de uitgebreidheid der leervakken voor Van Hall een reden geweest om, na 24 jaren het Athenaeum gediend te hebben, een benoeming aan te nemen naar Utrecht, | |
[pagina 146]
| |
C.A. den Tex, 1820-1852. Steendruk. H.V.U.
J. van Hall, 1823-1848. Anoniem portret. Senaatskamer.
J. de Bosch Kemper, 1852-1862, Steendruk. H.V.U.
M. Des Amorie van der Hoeven, 1848-1866. Photo. H.V.U.
| |
[pagina 147]
| |
waar hij zich tot het onderwijs van het moderne civiele recht kon beperken. Den Tex daarentegen is steeds het Athenaeum trouw gebleven; hij wees benoemingen zoowel te Leiden, op den stoel van J.M. Kemper, als te Utrecht, waar hij zelf gestudeerd had, van de hand. De groote omvang van zijn taak drukte hem niet. Hij beschouwde het - weer in navolging van v. Heusde - juist als ideaal, de studenten in te wijden in den ganschen cyclus zijner wetenschap. Daarom stond ook bij hem de Encyclopaedie op den voorgrond. Niet enkel hierin komt overigens zijn veelzijdigheid uit. Zij beperkte zich niet tot de wetenschap, maar strekte zich ook uit tot de kunst. In het Kon. Instituut nam Den Tex zoowel in de letterkundige afdeeling als in die van de beeldende kunsten een eervolle plaats in. En hij bezat een buitengewonen aanleg voor de muziek. Maar te veel laadde hij op zich, toen hij in 1842 ook nog het lidmaatschap van de 2e Kamer aanvaardde. Het oefende op zijn werkzaamheden als hoogleeraar een ongunstigen invloed uit en ontnam hem, wiens natuur voor een politicus te gevoelig was, zijn vroegere rustigheid en opgewektheidGa naar voetnoot1). Hij heeft die niet herkregen, nadat hij zich in 1847 uit de politiek teruggetrokken had. Maar gewerkt heeft hij, totdat zijn krachten hem begaven.
Van Hall is in 1848 als hoogleeraar in het Romeinsche recht, het burgerlijk- en handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering opgevolgd door den 24-jarigen Martinus des Amorie van der Hoeven, zijn leerling, maar niet leerling in engeren zin. Van der Hoeven ging zijn eigen weg. Nooit is aan de Amsterdamsche hoogeschool een hoogleeraar bij zijn leven meer bewonderd en door zijn studenten vereerd, dan deze man. Maar toen hij op 44-jarigen leeftijd stierf, had hij zichzelven al overleefd. En thans, ruim zestig jaren na zijn dood, is zijn wetenschappelijk werk geheel vergeten. Van der Hoeven is trouwens niet een man van de pen geweest. Weinig heeft hij geschreven; in hoofdzaak korte verhandelingen over eenvoudige vragen van stellig recht, welke alle belang verloren hebbenGa naar voetnoot2). Wie hem alleen daarnaar zou willen beoordeelen, zou hem onrecht doen. Deze verhandelingen wekken slechts de gedachte aan een nuchteren, drogen, zakelijken jurist. In geen enkel opzicht verraden zij, dat deze jurist ook een denker was, dien de diepste levensvragen geen oogenblik rust lieten; dat deze professor in zijn beste jaren ook een profeet was, die als voornaamste taak beschouwde, zijn tijdgenooten - en zijn leerlingen in het bijzonder - op te heffen boven de banaliteit van het alledaagsche leven, hen op te wekken tot ‘eene heroïeke verzaking van subjectief genot’, hen te onttrekken aan het ‘gruwzame leugengedoe onzer tijden’Ga naar voetnoot3) en te maken tot ‘mede-arbeiders van God in de hervorming van de menschelijke maatschappij tot een koninkrijk der hemelen’Ga naar voetnoot4). Meer dan zijn juridische opstellen leeren ons omtrent het gedachten- en zieleleven van dezen mensch enkele boekbesprekingen van zijn hand en vooral zijn geschrift Over het wezen der godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt, waarin hij zich keert tegen de liberale opvatting, verdedigd door Opzoomer, volgens welke de godsdienst wel een belangrijke factor in het leven is, maar toch niet alles. Hiertegenover betoogt hij, dat de godsdienst de drijfveer moet zijn van al onze handelingen, van het geheele leven, ook op het gebied van wetenschap en staatsrecht, omdat het leven van den godsdienstigen mensch hierin bestaat, dat hij met bewustheid meewerkt aan het plan Gods. Aan den anderen kant bestrijdt hij ook de destijds opkomende anti-revolutionnaire richting. Wel gelooft hij met haar, dat de Staten oorspronkelijk tot stand komen door de Voorzienigheid, maar eens zullen zij geheel en al het kunstwerk van den mensch zijn. ‘De schepping Gods is bestemd om door den mensch vernietigd te worden en te worden veranderd in de eigen schepping des menschen........ Het revolutionnaire dogma moet ten volle verwezenlijkt worden, maar op anti-revolutionnaire wijze’Ga naar voetnoot5). Het beste leeren wij echter v.d. Hoeven kennen uit de biografie, welke Quack | |
[pagina 148]
| |
van hem gegeven heeftGa naar voetnoot1). Veel van wat de vereerde meester heeft gesproken, is daarin met liefdevolle piëteit opgeteekend en zoo voor het nageslacht bewaard. Want v.d. Hoeven, zoon van den door zijn kanselwelsprekendheid vermaarden Amsterdamschen hoogleeraar Abraham des Amorie v.d. Hoeven, was de man van het gesproken woord: de schitterende, ongeëvenaarde improvisator. Zijn inaugureele oratie ‘de arte recte gerendi muneris professorii’ was een improvisatie. Improvisaties waren ook zijn colleges: hij gaf ze zonder een enkele aanteekening. En hetzij hij sprak voor zijn studenten, hetzij voor een breeder gehoor over de wijsbegeerte en haar geschiedenisGa naar voetnoot2) of over economische vraagstukkenGa naar voetnoot3), altijd verbaasde hij zijn hoorders door den rijkdom van zijn gedachten. Want v.d. Hoeven was niet alleen een man met een ontzettend geheugen en daardoor een zeer omvangrijke kennis, die zijn wetenschap beheerschte en de moeilijkste onderwerpen met de grootste duidelijkheid wist te behandelen, maar hij was bovenal een man van eigen gedachten, door diep nadenken verkregen. Hoe weinig Van der Hoeven ook gemeen had met zijn leermeester Van Hall, in één opzicht kwam hij met dezen overeen: hij was voorstander van een historische beoefening van het recht, en paste deze methode op gelukkige wijze toe bij zijn colleges over het Romeinsche, minder bij die over het moderne rechtGa naar voetnoot4), waarvan trouwens in zijn tijd de geschiedenis nog zeer weinig onderzocht was. Overigens was v.d. Hoeven's aanleg meer wijsgeerig dan historisch. De zuiver speculatieve wijsbegeerte stond bij hem op den voorgrond. Haar trachtte hij te verzoenen zoowel met zijn rechtzinnig christelijk geloof als met de historische methode. Met groote ingenomenheid begroette hij de verschijning van Von Jhering's Geist des römischen Rechts, dat, naar hij meende, den strijd tusschen de historische en philosophische richting in de rechtswetenschap ‘door het sluiten van een eerlijken, waren en innerlijken vrede’ beëindigd hadGa naar voetnoot5). Toch is v.d. Hoeven, ondanks zijn sterken trek naar de bespiegeling, aanvankelijk geen onpractisch man geweest. De groote reputatie, welke hij vóór zijn hoogleeraarschap als advocaat te Amsterdam binnen zeer korten tijd verworven had, en de bewondering, welke de studenten langen tijd voor zijn colleges aan den dag legden, bewijzen het. Niemand minder dan zijn leerling T.M.C. Asser getuigt, dat zijn lessen over het burgerlijke procesrecht behoorden tot de beste, welke hij gafGa naar voetnoot6). Zonder twijfel is hij altijd het meest in zijn element geweest, wanneer hij buiten de gewone colleges om met de studenten, ook die van andere faculteiten - want in zijn goeden tijd was hij de hoogleeraar van het Athenaeum - onderwerpen besprak van algemeen wetenschappelijk belang, uit de philosophie, de theologie, de philologie - hij was ook doctor in de klassieke letteren -, de geschiedenis, de mythologie enz. Maar aanvankelijk is hij toch ook op de gewone colleges een goed leermeester zijner studenten geweest. Op den duur echter moest zijn steeds meer zich verdiepen in de speculatieve philosophie, waarin hij vooral aansluiting zocht bij Fichte, hem meer en meer verwijderen van de werkelijkheid en hem zijn belangstelling voor het stellige recht doen verliezen. Het ongeluk wilde, dat hij juist dit en niet de rechtsphilosophie had te doceeren. Langzamerhand werd de wijsbegeerte hem zoozeer de hoofdzaak, dat hij zelf het collegegeven ging vergelijken met het tentenmaken van Paulus, waardoor deze ook zijn brood verdiende. De colleges gingen dus achteruit. Zelfs kwam het zoover, dat de Curatoren op zijn college verschenen om te zien, of het zoo erg was, als men verteldeGa naar voetnoot7). Van der Hoeven behoort zeker niet tot de Amsterdamsche hoogleeraren, aan wie het juridisch onderwijs en de rechtswetenschap het meeste te danken hebben. Maar het zou onrechtvaardig en bekrompen zijn, hem alleen te meten naar dezen maatstaf. Er mogen, ook in zijn tijd, betere docenten en grootere geleerden geweest zijn: v.d. Hoeven staat | |
[pagina 149]
| |
daar onder al zijn ambt- en tijdgenooten als een geheel eenige persoonlijkheid, niet enkel door zijn welsprekendheid, de verhevenheid zijner denkbeelden, den adel van zijn karakter, maar hij is de geniale man, die niet meedrijft op den stroom van zijn tijd, doch daaraan welbewust zelf een andere richting poogt te geven. Want met scherpen blik ziet deze man zijn eigen tijd, die hem op het tweede letterkundig congres te Amsterdam in 1850 de rake critiek ontlokt: ‘Wij zijn misschien eenigszins bovenmatig plat, positief, materieel, prozaïsch en practisch’Ga naar voetnoot1). In dien platten, prozaïschen tijd verkondigt hij: ‘voorzeker, het laatste woord, dat aan deze schoone wereld ten grondslag ligt, is geen plat proza. De poëzie komt er nader bij’Ga naar voetnoot2). In de dagen van het positivisme in Nederland is hij de voorvechter der speculatieve wijsbegeerte, die kennis alleen op waarneming gegrond een armoedige wereldbeschouwing acht. In een tijd van materialisme leert hij, dat de materie niet het allermaterieelste isGa naar voetnoot3), en in een tijd van maatschappelijk utilisme: dat de ethische ideeën de grondslag onzer levensbeschouwing moeten zijnGa naar voetnoot4). Tegenover de stelling van zijn tijd, dat godsdienst en wetenschap elkaar niet raken, poneert hij: ‘Onze godsdienst moet wetenschappelijk, onze wetenschap godsdienstig worden’Ga naar voetnoot5). Ook in den strijd zijner dagen op godsdienstig gebied gaat hij zijn eigen weg. Hij verwerpt de orthodoxe Godsbeschouwing als niet rein en zuiver genoegGa naar voetnoot6), maar keert zich ook tegen de moderne bestrijding van het supranaturalisme. Hij wil niet weten van het pantheïsme, dat God tracht te begrijpen als de eenheid van al het bestaande, een eenheid welke volgens hem een abstractie zonder leven en werkelijkheid is; maar hij heeft ook geen vrede met het theïsme, dat God opvat als een wezen naast, ofschoon tevens boven alle overige wezens. Daartegenover stelt hij zijn eigen beschouwing van God als het Wezen, dat het ware Zijn van alle wezens is’Ga naar voetnoot7). Door afkomst en eigen overtuiging rechtzinnig Protestant, legt hij toch dikwijls liefde aan den dag voor de Katholieke Kerk en aanvaardt verschillende harer dogma's, zooals dat der MariavereeringGa naar voetnoot8). In den strijd tusschen de liberale en de anti-revolutionnaire staatsleer gaat hij, gelijk wij reeds zagen, boven beiden uit. Tegenover het individualisme, dat destijds hoogtij viert, plaatst hij de gedachte, ‘dat het de maatschappij is, die de individuen in hun zijn en arbeid constitueert’Ga naar voetnoot9) en komt op tegen ‘het egoïsme en individualisme, dat ons beheerscht, en ons volslagen gebrek aan gemeenschapsgevoel’Ga naar voetnoot10). In een tijd, waarin het socialisme hier nog geldt als een onzinnige dweperij, voorspelt hij, dat de idealen der socialisten zullen verwezenlijkt worden, zij het door anti-socialistische middelenGa naar voetnoot11). Zoo leefde v.d. Hoeven in tweespalt met zijn tijd. Het tragische was, dat hij in zijn strijd alleen bleef staan. Het groote publiek bewonderde hem om zijn welsprekendheid, maar verwonderde zich over zijn ‘vreemde ideeën’. Nooit ontving hij eenig teeken, dat zijn woord in vruchtbare aarde gevallen was. Zijn studenten waren allen ‘met geestdrift aan den geliefden leermeester gehecht’, maar niemand gaf zich geheel aan hem over. ‘Eenen leerling, die aan v.d. Hoeven's wijsbegeerte getrouw gebleven is, zoude ik niet weten te noemen’, schrijft zijn eigen leerling FeithGa naar voetnoot12). En een ander, die wel het meest den leermeester heeft liefgehad en vereerd en het meest diens woorden heeft bewaard in zijn hart, Quack, moet toch getuigen, dat v.d. Hoeven eigenlijke leerlingen niet gekweekt heeft, noch in de rechtswetenschap noch in de philosophie. In de laatste scheen hij er enkelen te zullen krijgen, maar op den duur verlieten zij hem allenGa naar voetnoot13). | |
[pagina 150]
| |
Van allen verlaten! Dit was het lot van den man, die vol idealen zijn taak had aanvaard. Zichzelven noemde hij ‘één dier bedroefde wezens, die men philosophen noemt, wier eenig genot bestaat in het meedeelen nu en dan van wat zij gevoelen of denken’. En ook dit genot hield op, toen niemand naar hem wilde luisteren. Zoo bleef hij alleen staan. Den strijd tegen zijn tijd en zijn samenleving gaf hij op, maar den strijd ontvluchten kon hij toch niet. Want v.d. Hoeven leefde niet alleen in tweespalt met zijn tijd, maar ook met zichzelven. De hopelooze strijd om godsdienst en speculatieve philosophie te verzoenen, om door wijsgeerig denken te komen tot den geopenbaarden godsdienstGa naar voetnoot1), maakte den moeden denker tot een tobber en voerde den tobber tot krankzinnigheid. Wel keerde hij, schijnbaar hersteld, terug tot zijn ambt en sleepte zijn bestaan nog een paar jaren voort, maar levende was hij reeds gestorven. Aan ieder, die het hooren wilde, verkondigde hij nu, ‘dat het ideaal, waarvoor hij alles opgeofferd had, een droombeeld was geweest, dat de moeite om er naar te jagen niet beloonde’, en dat het dwaasheid was, om voor anderen te willen leven. ‘Dat’, zeide hij, ‘heeft ook Jezus begrepen. Als die beveelt, den naaste lief te hebben als zichzelven, meent Hij: beproef het maar eens, dan zult gij wel bemerken, dat het toch niet gaat’Ga naar voetnoot2). In melancholie, materialisme en scepticisme eindigde zijn leven. Voor de wetenschap heeft het weinige vruchten opgeleverd: het illustreert alleen maar op treffende wijze de onvruchtbaarheid eener zuiver bespiegelende wijsbegeerte. Maar de wetenschap is niet alles in het leven. Wie zou willen beweren, dat v.d. Hoeven tevergeefs geleefd heeft, zou zijn oogen gesloten moeten houden voor het feit, dat in onze tegenwoordige samenleving toch wel iets verwerkelijkt is van wat hem als ideaal voor oogen stond. Ook is er juist in onzen tijd een kleine groep van christen-socialisten, welke den idealist v.d. Hoeven, die bij zijn leven alleen bleef staan, als haren geestelijken leidsman eeren wilGa naar voetnoot3). Het komt mij voor, dat hij niet alleen hun, maar ons allen nog wel iets te zeggen heeft.
Van der Hoeven en zijn ambtgenoot Jeronimo de Bosch Kemper, zoon van Joan Melchior Kemper en opvolger van Den Tex, vormden in velerlei opzicht een scherp contrast. De eerste wordt verteerd door een diepe tragische smart en een zwak gestel; de laatste is gezond en blijft, onder allerlei teleurstelling en felle slagen van het lotGa naar voetnoot4), levenslustig en blijmoedig. Van der Hoeven is de eenzame, die het huwelijk versmaadt en zich opzettelijk isoleert, zelfs van zijn naaste verwanten; Kemper de gezelligheidsmensch, wien het gezinsleven een behoefte is, en die steeds midden in het maatschappelijke leven van zijn tijd blijft staan. Van der Hoeven is hoekig, scherp en onverzoenlijk in de veroordeeling van wat met zijn denkbeelden strijdt; Kemper tegemoetkomend en conciliant, in de wetenschap evenzeer als in de politiek, overtuigd, dat er in iedere richting iets goeds is, omdat het volstrekt slechte geen aanhang zou vinden, en dat de verschillende levensbeschouwingen meestal een ware zijde hebben, wijl de absolute onwaarheid door niemand geloofd zou wordenGa naar voetnoot5). Van der Hoeven is de door onrust voortgedreven twijfelaar en zoeker, die als hij na langen strijd de waarheid gevonden meent te hebben, weldra alles weer voelt wegzinken; Kemper wordt heel zijn leven gedragen door de vaste overtuiging, dat de gansche schepping ‘het werk der onbegrensde liefde is’, het menschenrijk ‘eene tijdelijke en daarom nog onvolmaakte maar tot volmaaktheid geroepene samenleving van wezens bestemd tot het eeuwig rijk des geestes’, en dat ‘alles door God is voorbeschikt tot eene toekomst, waarin God alles in allen zijn zal’Ga naar voetnoot6). Van der Hoeven is de beoefenaar der zuiver speculatieve philosophie; Kemper de moderne | |
[pagina 151]
| |
geleerde van op waarneming en wijsbegeerte gegronde wetenschapGa naar voetnoot1), afkeerig van een philosophie, die ‘eeuwig in abstractiën zich verliest’, voorstander van een wijsbegeerte, welke ‘met de scherpte van het denken realiteit onderzoekt’Ga naar voetnoot2). Van der Hoeven is de man van het woord, schitterend redenaar en improvisator, maar die tot schrijven moeilijk komt en geen boek nalaat; Kemper de man van de pen, die een heele reeks wetenschappelijke werken schrijft, maar wiens mondelinge voordracht gebrekkig is. Van der Hoeven is, in zijn goeden tijd, de afgod der studenten, die geen college van hem buiten noodzaak verzuimenGa naar voetnoot3); Kemper moet klagen, dat zij in het algemeen zeer ongeregeld college loopen en, na weken wegblijven, zich eens vertoonen om een testimonium machtig te wordenGa naar voetnoot4). Van der Hoeven wordt bij zijn leven bewonderd, hoewel niet begrepen, en vereerd als ‘de professor’Ga naar voetnoot5); Kemper wordt door zijn tijdgenooten onderschat, van wie er zijn, die meenen, dat hij voor het hoogleeraarsambt eigenlijk niet berekend is. Kemper zelf had, in zijn groote bescheidenheid, aanvankelijk ook getwijfeld, of hij daarvoor wel geschikt was. Reeds meermalen had hij een professoraat geweigerd, te Utrecht, Leiden (in de vacature Thorbecke) en Amsterdam. In waarheid heeft zeker nooit iemand aan onze hoogeschool met meer recht een juridischen leerstoel ingenomen dan hij. Van wetenschappelijk standpunt beschouwd, verdiende hij zeker veel meer dan v.d. Hoeven den eeretitel van den professor ϰατ᾽ἐξοχην. Want wat deze man op wetenschappelijk gebied gepraesteerd heeft, dwingt oprechte bewondering af. Grooter geleerder dan dezen waarlijk encyclopaedischen geest heeft Nederland in die dagen niet gehad. Hij was belast met het onderwijs in negen vakken. Dit was natuurlijk zelfs voor een man als Kemper te veel. Tot het doceeren van encyclopaedie, wijsbegeerte van het recht, staatsrecht, strafrecht en strafvordering gevoelde hij zich volkomen in staat. Maar daarnaast had hij ook nog te onderwijzen de staathuishoudkunde, de statistiek, het volkenrecht en de staatkundige geschiedenis van Europa; en hij was overtuigd, deze taak niet naar behooren te kunnen vervullenGa naar voetnoot6). Toch heeft hij in elk van de door hem onderwezen vakken zijn sporen verdiend. Zijn hoofdwerk De wetenschap der zamenleving, onder welke benaming het in ons land de sociologie introduceerde, is een wijsgeerige encyclopaedie der geestelijke wetenschappen, welke getuigenis aflegt van een schier weergaloos omvangrijke kennis. Op het gebied van het staatsrecht schreef hij zijn Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche staatsregt en staatsbestuurGa naar voetnoot7), voor dien tijd een voortreffelijk boek, maar ook nu nog altijd onmisbaar door zijn rijke literatuuropgaven en de behandeling van veel, dat men overal elders tevergeefs zal zoeken. Als strafrechtsgeleerde had hij reeds in 1838, toen hij nog jong substituut-officier van justitie was, zijn naam gevestigd door zijn omvangrijk werk: Het wetboek van strafvordering, naar deszelfs beginselen ontwikkeld en in verband gebragt met de algemeene regtsgeleerdheidGa naar voetnoot8), verreweg het beste boek, dat in Nederland over het strafprocesrecht geschreven is. Ook in de economie liet hij zich niet onbetuigd. Zijn Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderlandGa naar voetnoot9) werd door de Hollandsche maatschappij van wetenschappen met goud bekroond en behoort tot het beste wat van zijn hand verscheen. Voor de statistiek maakte hij zich verdienstelijk door de publicatie van statistische gegevensGa naar voetnoot10) en door de oprichting in 1862 van de Vereeniging voor de StatistiekGa naar voetnoot11). De politieke geschiedenis verrijkte hij met een reeks van boeken over de staatkundige geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot12). En de schrijver van al deze wetenschappelijke werken was geen kamergeleerde, maar stond midden in het leven van zijn volk. Den tijd, | |
[pagina 152]
| |
dien hij niet aan de wetenschap besteedde, gaf hij aan allerlei practischen arbeid op het gebied van kerkGa naar voetnoot1) en staatGa naar voetnoot2), onderwijsGa naar voetnoot3), armenzorg, volksontwikkelingGa naar voetnoot4) en vredesbewegingGa naar voetnoot5). Kemper's wetenschappelijke arbeid werd geheel gedragen door de overtuiging, ‘dat de speculatieve wijsbegeerte uit zich zelve niets kan voortbrengen’Ga naar voetnoot6) en dat wij onze kennis moeten putten, ‘uit de werkelijkheid zelve’Ga naar voetnoot7). Intusschen was hij er verre van af een aanhanger te zijn van een materialistisch sensualistisch empirisme, zooals dat in zijn tijd bij velen opgeld deed. Met kracht keerde hij zich tegen de dwaling, dat onze kennis beperkt zou zijn tot ‘de ervaringsleer van de zaken, die met oogen gezien en gewigten gewogen kunnen worden’Ga naar voetnoot8). Tegenover de bekrompen richting om niets te gelooven, dan hetgeen met de zintuigen wordt waargenomen, is zijn uitgangspunt de stelling: dat van de werkelijkheid, waaruit wij onze kennis putten kunnen ‘het zelfbewustzijn en het Godsbewustzijn niet moeten worden uitgesloten en dat de psychologische feiten ook als feiten moeten worden aangemerkt’Ga naar voetnoot9). Eerder dan anderen in ons vaderland heeft Kemper ook op het gebied van de economie de inductieve methode voorgestaan en in toepassing gebracht, zonder echter bij de Nederlandsche economen instemming te vinden. Dit bewijst, dat men hier op staathuishoudkundig gebied nog achterlijk was en weinig ontvankelijk voor de nieuwe denkbeelden, welke elders onder invloed van John Stuart Mill, Wilhelm Roscher, Karl Knies e.a. steeds meer aanhang vonden. De leer van het natuurrecht, welke in Kemper's tijd op het gebied der rechtswetenschap geen aanhangers meer had, werkte op economisch terrein nog steeds door. Aan de liberale school is het te wijten, dat de beoefening der economie hier ten achteren bleef bij die van andere geestelijke wetenschappen. Deze school bleef het geloof koesteren in een natuurlijke orde der dingen, dat op het gebied van het recht had afgedaan. Terwijl de beginselen van de historische school hier reeds lang geleid hadden tot een vernieuwing van de rechtswetenschap - welk een afstand tusschen een Cras en een Van Hall -, bleef de staathuishoudkunde abstract, doctrinair en onhistorisch. Het is een van de groote verdiensten van Kemper, dat hij daartegenover het eerst de realistisch-historische richting verdedigd en, vooral in zijn boek over de armoede, ook in toepassing gebracht heeft. Tegenover de abstracte methode der staathuishoudkundigen van zijn dagen, die ‘de afgetrokkene waarheden dikwijls als onveranderlijke beginselen’ aannemen en ‘de wetenschap te ver van het leven verwijderd houden’, stelt hij als de ware methode: ‘de verschijnselen van het maatschappelijk leven in een beter daglicht te plaatsen en de inductieve methode van Baco daarop toe te passen’Ga naar voetnoot10). Tegenover een doctrinair optimisme, dat de vrijheid als het beginsel der staathuishoudkunde huldigt, plaatst hij deze realiteit: ‘de dwang van den honger, waardoor de broodelooze klasse in dienst is van anderen, stelt eene natuurlijke slavernij daar, die de fabrieksarbeiders veel zwaarder drukt dan de slavernij in de open lucht en die in wezentlijkheid niet wordt weggenomen door de vrijheid om niet te werken, die in de werkelijkheid slechts in schijn bestaat, wanneer volstrekt gebrek van het niet-werken het gevolg is’Ga naar voetnoot11). Tegenover het liberale dogma, dat het eigenbelang der individuen de krachtigste prikkel tot den arbeid is, stelt hij als historisch ervaringsfeit, ‘dat de menschen op verschillende trappen van ontwikkeling door andere prikkels tot den meesten arbeid gedreven worden’Ga naar voetnoot12). Tegenover een onpractisch getheoretiseer en begrippengeknutsel der liberale economen komt hij met een beroep op de historie, dat tegelijk een ethische aanmaning inhoudt, tot de uitspraak: ‘Voor de emancipatie van het fabrieksvolk is het wel zoo belangrijk de geschiedenis van het werkvolk in de Engelsche fabrieken na te gaan, dan daarover theoretische vertoogen te lezen’Ga naar voetnoot13). | |
[pagina 153]
| |
Tegenover de eenzijdigheid der liberale staathuishoudkundigen, die de economie behandelen als een geheel op zichzelf staande wetenschap, stelt hij, dat in den tegenwoordigen tijd geen wetenschap meer in volkomen isolement mag worden beoefendGa naar voetnoot1) en dat de staathuishoudkunde moet worden bestudeerd als een onderdeel van de wetenschap der geheele samenlevingGa naar voetnoot2). Bij alle verschil tusschen de Bosch Kemper en zijn ambtgenoot v.d. Hoeven bestond er dus tusschen hen toch een merkwaardige overeenstemming in hun verhouding tegenover het liberalisme van hun tijd. Beiden hebben zij tegenover het toen heerschende individualisme sterk den nadruk gelegd op de sociale gedachte. Onder de mannen der wetenschap in ons land zijn zij de eerste dragers van dit beginsel geweest. Dit is, behalve aan hun ruimeren blik, hun veelzijdiger weten, hun dieper inzicht in den ontwikkelingsgang der menschelijke samenleving, ook te danken aan hun edel karakter, hun altruïstisch gemoed, hun ethisch gehalte. Dat er voor het maatschappelijke leven nog een andere wet is dan die van den prikkel van het eigenbelang en van de vrije concurrentie, hebben zij niet enkel betoogd, maar ook in hun eigen leven geopenbaard. Het woord van Jezus: ‘Hebt Uw naaste lief gelijk U zelven’ hebben zij niet alleen beleden met de lippen, maar eruit geleefd. Nog in een ander opzicht is er overeenkomst tusschen het leven van v.d. Hoeven en dat van Kemper; ook aan het laatste ontbreekt de tragiek niet. Kemper, wiens geheele leven arbeid geweest is, in dienst van de wetenschap, van zijn volk en van zijn hoogeschool, heeft daarvoor weinig waardeering ondervonden en daarvan niet vele vruchten gezien. Evenmin als v.d. Hoeven heeft hij leerlingen gehad, die zijn werk voortzetten of zijn denkbeelden toepasten. De liberale economie, waarvan hij mocht verwachten, dat zij haar tijd gehad had, heeft na hem juist aan de Amsterdamsche hoogeschool haar grootsten bloei beleefd en haar eminentste vertegenwoordigers gehad in Kemper's opvolgers N.G. Pierson en A. Beaujon. Onmiskenbaren invloed heeft Kemper uitgeoefend op één zijner leerlingen, Hendrik Peter Godfried Quack, die zichzelven beschouwde als een aanhanger van de historische school in de economie en als hoogleeraar te Utrecht bij zijn onderwijs wilde uitgaan van de beginselen van zijn leermeester. Hij deed zijn best, in het voetspoor van Kemper te treden en wekte in zijn inaugureele oratie, in 1868 te Utrecht gehoudenGa naar voetnoot3), eenigszins de illusie, dat hij diens werk zou voortzetten. Geheel in den geest van Kemper koos hij duidelijk partij tegen de liberale theorie der staatsonthouding en legde er den nadruk op, dat de economie slechts een deel van de maatschappelijke ontwikkeling kan verklaren. Toch moet een aandachtige lezing van die rede ons al de overtuiging geven, dat hij niet de man was om het wetenschappelijke werk van zijn vereerden leermeester voort te zetten. Zijn aansporing aan de studenten: ‘grijpt de ideeën en bekommert U niet om het overige..... De zoogenaamde practische mannen hebben nog nimmer een wezenlijk groot werk verricht’, paste wel in den gedachtengang van v.d. Hoeven, maar zeker niet in dien van Kemper. Quack herhaalde wel diens stelling, dat de economie moest worden uitgebouwd tot een wetenschap der samenleving, maar hij is aan dien bouw niet begonnen. Wat hij daarover voordroeg, kon niet veel uitwerken, omdat het te vaag en te zwevend was, te weinig gebaseerd op de feiten, meer vrucht van gevoel en verbeelding dan van ervaringswetenschap. De stelling, met zooveel liefde verkondigd, dat ‘onze moderne maatschappelijke evolutie het resultaat is van de werking der sociale ideeën’Ga naar voetnoot4), getuigt niet van wetenschappelijk inzicht in de ontwikkeling der samenleving. Quack was zonder twijfel een man van veelzijdig talent en artistieke begaafdheid, maar zijn geschriften evenzeer als zijn maatschappelijke loopbaan leveren het doorslaande bewijs, dat de wetenschapsdrang, die Kemper bezielde, hem vreemd was. Kemper, die het burgemeesterschap van Amsterdam versmaadde, zou zeker zijn professoraat niet hebben opgeofferd voor een secretariaat van de Nederlandsche Bank. Quack, die het wèl deed, en zich nu zelf ging | |
[pagina 154]
| |
voegen bij ‘de practische mannen, die nog nimmer een wezenlijk groot werk verricht hebben’, bewees ermede, dat het aangeprezen idealisme van een v.d. Hoeven en de wetenschapsdrift van een Kemper toch niet zijn deel waren. Zijn ware roeping verloochende hij dus daarmede niet; zij lag niet op het gebied der wetenschap. Niet in productie maar in reproductie van denkbeelden lag zijn kracht. Toch heeft hij in 1885 nog een buitengewoon hoogleeraarschap aan de Amsterdamsche universiteit aanvaard. Maar het heeft hem en den studenten slechts teleurstelling bereid en nam dan ook vrij spoedig een einde. De liberale economie, welke hier destijds in Beaujon een zeer bekwamen vertegenwoordiger had, behield het veld. Om haar te overwinnen waren andere wapenen noodig dan Quack's artistiek idealisme. Kemper heeft niet alleen geen school gevormd, maar ook nog de droeve ervaring gesmaakt, dat de arbeid, aan zijn vele colleges besteed, slechts aan een klein en steeds kleiner wordend aantal studenten ten goede kwam. Hij was bescheiden genoeg om dit voor een deel toe te schrijven aan het feit, dat hij ‘de welbespraaktheid, de vlugheid van uitdrukking, de innemendheid van toon, het boeiende der voordracht en de daarmede verbonden duidelijkheid van uiteenzetting’ misteGa naar voetnoot1). Maar hij weet het terecht voor een belangrijk deel ook aan de gebrekkige inrichting van het juridisch onderwijs aan het Athenaeum. Het was waarlijk geen wonder, dat de studeerenden in het algemeen de voorkeur gaven aan de Universiteit boven de Illustre School, want zij verkeerden hier in veel ongunstiger conditie dan daar. Zij konden te Amsterdam geen examens afleggen, maar moesten die te Utrecht of Leiden doen, onder overlegging van testimonia dat zij de colleges aan het Athenaeum gevolgd hadden. Zij konden, anders dan de studeerenden elders, slechts promoveeren op een dissertatie. De collegegelden waren hier dubbel zoo hoog als aan de Universiteit. En de hoogleeraren waren overladen met vakken. Hoe weinig waardeering Kemper buiten den kleinen kring zijner studenten vond, blijkt wel uit het feit, dat hij vruchteloos bij het bestuur der gemeente aandrong op verbetering van het onderwijs. Al betoogde hij nog zoo krachtig, dat de bestaande toestand onhoudbaar was voor hem en de studenten, men liet hem voortploeteren zonder eenig bewijs van erkenning zijner groote verdiensten. Geen wonder, dat ten slotte voor hem het professoraat ‘alle glans en heerlijkheid verloor’, zooals zijn dochter in Januari 1862 in haar dagboek schreefGa naar voetnoot2). Een paar maanden later werd hem op zijn verzoek ontslag als hoogleeraar verleend, waarna hij zich geheel kon wijden aan zijn studiën. Kemper was waarlijk niet de ‘oude vrouw’, waarvoor Groen van Prinsterer hem hield, noch ‘de knaap’, dien Thorbecke in hem zagGa naar voetnoot3). Hij had eigenschappen, die deze politici niet konden waardeeren: zij zagen voor zwakheid aan wat inderdaad aangeboren goedheid en echte humaniteit was. Maar bij al zijn beminnelijkheid is Kemper toch een kloek strijder geweest, die ruim en onbekrompen in zaken van ondergeschikt belang, van geen schipperen wist, waar het gold den strijd voor waarheid en ernst als hoofdbeginselen voor het wetenschappelijke leven. In 1860 schreef hij aan den gemeenteraad: ‘Een toestand gelijk de tegenwoordige is in vele opzichten een toestand van schijn en onwaarheid. Het Athenaeum speelt de rol van universiteit, zonder de waarborgen van eene universiteit aan te bieden’. Toen zijn streven om hierin verbetering te brengen tot mislukking gedoemd scheen, ging hij heen. Hij was er niet de man naar, om de rol van professor te spelen zonder het ten volle te zijn. Zijn heengaan was de daad, die zijn veroordeeling van het Amsterdamsche hooger onderwijs bezegelde. En het offer, dat hij bracht, is niet vergeefsch geweest. Het zette kracht bij aan zijn kloeke woord: ‘Er moet een rechtsgeleerde faculteit gevormd worden’Ga naar voetnoot4). Daarvoor en voor de verheffing van het Athenaeum tot Universiteit is hij blijven strijden ook na zijn emeritaat. Toen is het hem gegaan als Mozes: hij heeft het beloofde land mogen | |
[pagina 155]
| |
aanschouwen, maar het binnentreden bleef hem ontzegd. Als in 1876 de senaat der pas geboren universiteit hem, uit erkenning van wat hij voor haar verheffing gedaan had, tot voorzitter heeft benoemd, sterft hij twee uren nadat hij zich bereid verklaard heeft het presidium te aanvaarden.
‘Wil men verder de hoogleeraren voor Amsterdam behouden’, schreef Kemper in 1860, ‘dan moet men hen niet overladen met vakken, die elders gescheiden worden. Anders bedanken of verlaten de hoogleeraren het Athenaeum’. Zelf voegde hij de daad bij het woord, toen de gemeenteraad in 1862 meende te kunnen volstaan met het aantal juridische hoogleeraren van twee op drie te brengen. En de tijd heeft ook overigens zijn voorzegging afdoende gestaafd. Johan Theodoor Buys, die Kemper opvolgde in alle vakken, behalve in strafrecht en strafvordering, kreeg ook zoo een veel te zware taak. Hij heeft haar niet lang getorst. Het Athenaeum is voor hem niet meer geweest dan een korte oefenschool voor het Leidsche professoraat, dat hem binnen twee jaren wachtte en hem de gelegenheid schonk zijn groote gaven te ontplooien. Ook Buys' opvolger aan het Athenaeum Antony Ewoud Jan Modderman, die echter het staatsrecht verruilde voor straf- en strafprocesrecht, werd zes jaren later al weer zijn ambtgenoot te Leiden. Deze tijd was overigens lang genoeg geweest om hem bij zijn collega's en studenten in Amsterdam gezien en bemind te maken wegens zijn groote gaven als docent, zijn oprecht karakter, zijn zachten aard en idealistische levensopvatting. Modderman had trouwens al dadelijk door zijn nu nog niet vergeten inaugureele oratie Straf geen kwaad velen voor zich gewonnen en zijn naam als hoogleeraar gevestigd. In zijn strafrechtsbeschouwing stond hij zeker dichter bij Kemper dan Buys in zijn staatsrechtelijke en economische opvattingen. De humaniseering van het strafrecht, door Modderman van den aanvang af als levensdoel gesteld en energiek nagestreefd, had ook in Kemper een voorstander gevonden, die vroeger reeds geschreven had: ‘De ware overwinning van het regt over de misdaad is niet, dat men door veelvuldige doodstraffen de misdadigers onschadelijk maakt, maar dat men ze door lichte straffen verbetere’Ga naar voetnoot1). En ook Kemper zette met zijn verdediging van een humaan strafrecht de traditie aan de Amsterdamsche hoogeschool voort. Want zijn voorganger Den Tex had al geleerd, ‘dat er in den schuldige iets anders is dan een hoofd om te nemen en armen om te binden; dat er een verstand is om te onderrigten, een zedelijke zin om op te wekken, een geweten om te overtuigen’Ga naar voetnoot2). Willen wij nog verder teruggaan, dan vinden wij reeds in Cornelis Sieben een bestrijder van de pijnbank en van noodeloos zware straffen en een voorstander van de verbetering van den misdadigerGa naar voetnoot3). Het heengaan van Modderman was - evenals dat van Buys - voor het Athenaeum een groot verlies. Zijn opvolger Cornelis Marie Johan Willeumier kon dat niet vergoeden, al ontbrak het hem niet aan ijver en al prezen de studenten de duidelijkheid van zijn lessenGa naar voetnoot4). Modderman heeft, evenals Willeumier, maar heel weinig op wetenschappelijk gebied gepubliceerd. Hierin lag dus het verschil tusschen de beide mannen niet. Zeker overtrof Modderman zijn opvolger in bekwaamheid. Maar het geheim van zijn aanzien als docent lag toch vooral in iets anders: in zijn geestdrift, zijn warmte en overtuigingskracht. Daarentegen was Willeumier een vrij droog jurist. Intusschen had hij een betere behandeling verdiend dan hem van de zijde van het gemeentebestuur wedervoer. Bij de reorganisatie van het Athenaeum tot universiteit werd hem tegen zijn wil het onderwijs opgedragen in rechtsphilosophie en encyclopaedie van het recht, hoewel hij te voren verklaard had daarmede geen genoegen te zullen nemen, omdat hij zich juist voor het onderwijs van deze vakken minder geschikt achtte. Hij vroeg toen natuurlijk ontslag, dat hem | |
[pagina 156]
| |
T.M.C. Asser, hoogleeraar, 1862-1893. Photo. Historische Verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 157]
| |
gereedelijk gegeven werdGa naar voetnoot1). Het was te pijnlijker, omdat hij juist behoorde tot degenen, die bijzonder geijverd hadden voor de verheffing van het Athenaeum tot universiteit. Ook later, na zijn ontslag, is hij als lid van den gemeenteraad steeds voor de belangen onzer universiteit opgekomen. Zoo waren binnen den tijd van vijftien jaren al drie opvolgers van de Bosch Kemper gekomen en gegaan. En in het onderwijs van de vakken, vroeger door v.d. Hoeven gedoceerd, was al even weinig stabiliteit. David van Weel, die hem in 1866 tijdens zijn ziekte als buitengewoon hoogleeraar was toegevoegd, overleed in hetzelfde jaar als v.d. Hoeven. Gijsbert van Tienhoven, die hem in 1869 opvolgde als hoogleeraar in Romeinsch recht en staatsrecht, legde al in 1873 zijn ambt neer, omdat hij meende beide vakken naast elkaar niet behoorlijk te kunnen beoefenenGa naar voetnoot2). Hij wenschte splitsing, welke geweigerd werd. Het burgemeesterschap van Amsterdam en het ministerschap, later door hem bekleed, strookten zonder twijfel meer met zijn aanleg dan het hoogleeraarsambt. Kemper's voorzegging, dat de hoogleeraren het Athenaeum zouden verlaten of bedanken, was dus ten volle bewaarheid geworden. De tijd, waarin een hoogleeraar, die ernst maakte met de wetenschap, de helft of een derde van alle rechtsgeleerde vakken voor zijn rekening kon nemen, was voorbij. Men slaagde er te Amsterdam nog wel in goede hoogleeraren te vinden, maar niet om ze te behouden. Tobias Michael Carel Asser, leerling van Kemper en v.d. Hoeven, in 1862 tegelijk met Buys benoemd, maakt een uitzondering. Hij heeft gedurende 31 jaren, tot zijn benoeming als lid van den Raad van State, de Amsterdamsche hoogeschool gediend, en door een vak meer of minder heeft hij zich nooit gedrukt gevoeld. Het is waar, dat hij als hoogleeraar nimmer zoo zwaar belast geweest is als Kemper. Asser was aangesteld als ‘hoogleeraar in het hedendaagsche recht’. Een verouderde titel, kenmerkend voor de groote achterlijkheid van de inrichting van het juridisch onderwijs te Amsterdam, in vergelijking met de ontwikkeling van de rechtswetenschap! Want onder een titel, welke oorspronkelijk aanduidde een hoogleeraarschap in het moderne burgerlijke recht in tegenstelling tot het Romeinsche, droeg men Asser een professoraat op in burgerlijk- en handelsrecht, straf- en strafprocesrecht. Daarnaast bleef hij de advocatuur uitoefenen, toen iets ongehoords, dat bij velen afkeuring vond. En sinds 1875 was hij ook werkzaam als raad-adviseur van het departement van buitenlandsche zaken. Toch wisselt hij, als het noodig is, met een hem typeerende gemakkelijkheid, van vakken. Als Modderman voor zich het onderwijs in strafrecht en strafvordering begeert, vindt hij Asser bereid die vakken te ruilen voor het staatsrecht. Enkele jaren later staat hij het staatsrecht weer af aan Van Tienhoven, om van dezen de burgerlijke rechtsvordering over te nemen. Na de hervorming van het Athenaeum tot universiteit en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van leerstoelen, behoudt Asser alleen het handelsrecht en het burgerlijke procesrechtGa naar voetnoot3), maar krijgt daarbij het internationale privaatrecht, dat als nieuw leervak wordt geïntroduceerd. Hij heeft dus inderdaad voor en na wel nagenoeg het geheele ‘hedendaagsche recht’ gedoceerd, en hij heeft het gedaan op een wijze, welke groote waardeering vond bij de studenten. Dit was alleen mogelijk, doordat Asser een man van geheel anderen aanleg en van gansch andere opvatting omtrent de rechtsstudie geweest is dan Kemper. Deze was zeker niet een buiten het leven staande professor van het oude type; maar hij was wèl vóór alles de geleerde van echt wetenschappelijken aanleg, die geen rust had, zoo lang hij niet in rechtsbeschouwingen en rechtsverschijnselen, ja op het gansche gebied van wetenschap en samenleving den samenhang had onderzocht en nagespoord; die dus van zelf gedreven werd tot historisch onderzoek en ook niet leven kon zonder een antwoord te hebben op de groote vragen, waarmede de wijsbegeerte zich bezig houdt. Door deze dingen is Asser nooit gekweld. Zij bestonden voor hem eenvoudig niet. Het is dan ook teekenend, dat | |
[pagina 158]
| |
hij in zijn inaugureele oratieGa naar voetnoot1) zijn leermeester Kemper wel hulde brengt voor diens ‘vermaarde gulheid en humaniteit’, zijn ‘grondige kennis, edele rechtsbeschouwing en rijke ervaring’, maar over zijn groote wetenschappelijke verdiensten zwijgt. Asser was niet de man om die te waardeeren. Voor hem beteekent de rechtsgeleerdheid niet, zooals voor Kemper, in de eerste plaats wetenschap, maar kunst, de kunst om den door den wetgever gestelden regel toe te passen op de zich in het leven voordoende gevallen, en de kunst om, waar de wet zwijgt, buiten haar de regelen te vinden, welke beantwoorden aan de behoeften van het verkeerGa naar voetnoot2). Asser ziet het recht enkel zooals de advocaat, de rechter en de wetgever het zien, met het oog alleen gericht op het practische leven. Van dit standpunt beschouwd, is de combinatie van professoraat en advocatuur de natuurlijkste zaak ter wereld. Wie zal den student beter de kunst van rechtstoepassing en rechtsvinding kunnen leeren dan hij, die, staande midden in het volle leven, voortdurend die kunst in toepassing brengt; verondersteld natuurlijk, dat hij tevens de gave bezit om aan anderen duidelijk te maken, hoe hij die kunst uitoefent. Ook deze gave was Asser's deel. Juist die eigenschappen, welke Kemper miste: bondigheid en helderheid, bezat hij in de hoogste mate. Daaraan vooral dankte hij niet alleen zijn roep als docent maar ook als auteur van de Schets van het Nederlandsche handelsrecht en van de in vele talen overgebrachte Schets van het internationaal privaatrecht. Het paste ook geheel bij Asser's practische richting, dat hij zich niet bepaalde tot de uiteenzetting van het geldende recht, maar daaraan ‘pleitcolleges’ verbond, waar hij zittingen van kantongerecht, rechtbank en hof organiseerde. Dit was toen nog iets nieuws. Door zijn geheel op de practijk gericht onderwijs wist hij het als hoogleeraar tot grooter aanzien te brengen - niet alleen bij den Amsterdamschen koopman maar ook bij het gros der studenten - dan Kemper ooit genoten had, hoewel deze wetenschappelijk verre zijn meerdere was. Was Asser intusschen niet meer geweest dan hoogleeraar-advocaat, zijn persoon zou spoedig in de schaduw gesteld zijn door voortreffelijke juristen van toen en later. Ik noem hier nu enkel maar een man als Jacob Pieter Moltzer, zijn lateren ambtgenoot aan de Amsterdamsche universiteit, die hem in denkkracht, scherpzinnigheid en fijnheid van geest overtrof. Wat echter Asser van dezen en van andere uitnemende juristen onderscheidde, waren zijn flair en zijn, met wetenschappelijken aanleg zelden gepaard gaande, drang tot daden, zijn ondernemingslust en doorzettingsvermogenGa naar voetnoot3). Zijn flair deed hem het eerst in ons vaderland de behoefte aan internationaliseering van het recht gevoelen, een behoefte, welke juist in den tijd, toen Asser het hoogleeraarschap aanvaardde, in verschillende deelen der wereld tot uiting kwam. Dadelijk staat dan voor hem zijn levensplan vast. Zooals zijn ambtgenoot Modderman van den aanvang af één doel voor oogen heeft gehad: de hervorming van onze strafwetgeving, zoo - maar met overwinning van veel meer tegenstand en moeilijkheden - heeft Asser van 1862 af één doel nagestreefd: de codificatie van het internationale privaatrecht, waarbij hij aan Nederland de leidende rol had toegedacht. En die leidende rol heeft Asser op bewonderenswaardige wijze vervuld. Wat Mancini van 1861 af, gedurende 25 jaren - sinds 1881 als minister van buitenlandsche zaken - zonder onmiddellijk resultaat heeft nagejaagd, dat is ten slotte Asser gelukt, nadat hij in 1891 zijn oud-ambtgenoot minister Van Tienhoven bereid gevonden had om de internationale codificatie van het internationale privaatrecht ter hand te nemen. Dit beteekende tegelijk het einde van Asser's professorale loopbaan. In 1893 verwisselde hij dit ambt met het lidmaatschap van den Raad van State, dat hem de gelegenheid bood zich geheel te wijden aan de uitvoering van zijn levensplan. Dan begint de tijd van zijn groote daden, welke liggen buiten het terrein der hoogeschool. De binnen- en buitenlandsche ridderorden, ook de eeredoctoraten en lidmaatschappen van academies van wetenschappen, hem sindsdien ten deel gevallen, golden niet den man van wetenschap, maar den man van de daad. | |
[pagina 159]
| |
Ook in Cornelis Pijnacker Hordijk, die in 1874 als opvolger van v. Tienhoven, aan het Athenaeum benoemd werd tot hoogleeraar in het Romeinsche recht en het staatsrecht, is de drang naar daden sterker gebleken dan die naar wetenschap. Hij was enkele maanden te voren aan de Utrechtsche academie op stellingen gepromoveerd en dankte de benoeming tot hoogleeraar aan den roep, welke in zijn studententijd van zijn bekwaamheid was uitgegaan. Inderdaad bleek hij een man van groote gaven te zijn en een voortreffelijk spreker. Zijn colleges werden door de studenten zeer gewaardeerd, en zijn veelzijdige bekwaamheid was spoedig zoo bekend, dat hem in 1877, bij de nieuwe regeling van het onderwijs, de keuze gelaten werd tusschen de professoraten in verschillende vakken. Hij koos niet die, welke hij tot dusver gedoceerd had, maar burgerlijk recht en oud-vaderlandsch recht. Het laatste vak, dat nu voor het eerst te Amsterdam onderwezen werd, heeft steeds Hordijk's voorkeur gehad. Toch is het hem niet gelukt, er veel belangstelling voor te wekken. De studentenalmanak uit dien tijd prijst de rechtsgeschiedenis als ‘eene schoone studie, die allerminst gemist kan worden’ en de colleges er over als zeer ‘boeiend’, maar voegt erbij, dat zij niet druk bezocht werden. Toch was hier de belangstelling voor dat vak nog iets grooter dan te LeidenGa naar voetnoot1). Misschien zou het Hordijk gelukt zijn, haar nog hooger op te voeren, wanneer hij niet reeds in 1881 een professoraat te Utrecht aanvaard had, waar hem enkel het onderwijs in de Nederlandsche rechtsgeschiedenis werd opgedragen. De rede, toen bij de ambtsaanvaarding uitgesproken, bevatte vele beloften voor de toekomstGa naar voetnoot2). Zij zijn helaas niet vervuld. Binnen een jaar verliet Hordijk ook weer Utrecht, om nu het ministerschap van binnenlandsche zaken op zich te nemen, dat wel van korten duur geweest is, maar door andere hooge staatsambten gevolgd werd. Voor de Nederlandsche rechtsgeschiedenis was dit een groot verlies. Want wèl heeft, naar men zegt, Hordijk in zijn verdere leven altijd belangstelling voor zijn oude lievelingsvak behouden, maar daarvan is naar buiten heel weinig gebleken. En aan liefde zonder meer heeft de wetenschap niet veel. Ook zij vraagt daden.
Pijnacker Hordijk was de laatste juridische hoogleeraar, die aan het Athenaeum benoemd werd. Met de verheffing van deze instelling tot universiteit begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het rechtsgeleerde onderwijs te Amsterdam. Nieuwe leerstoelen werden gevestigd, een juridische faculteit in het leven geroepen, de onmisbare voorwaarden voor verdere ontplooiing van de beoefening der rechtswetenschap vervuld. Of het resultaat beantwoord heeft aan de verwachtingen, welke men redelijkerwijze mocht koesteren, is een vraag, voor welker beantwoording de tijd mij nog niet gekomen schijnt. De hoogleeraren, die na 1876 aan onze universiteit optreden, behooren nog niet tot de geschiedenis. Zij zijn van onzen tijd. Velen van hen zijn niet meer onder de levenden: E. Brusa, G.A. van Hamel, J.P. Moltzer, J.F. Houwing, D. Josephus Jitta, L. de Hartog, A.A.H. Struycken, N.G. Pierson, A. Beaujon, Max Conrat, J.V. van Dijck. Maar zij zijn alleen gestorven naar het lichaam; naar den geest leven zij onder ons. Niet alleen is een groot deel van het thans levende geslacht gevoed met hun denkbeelden, maar sommigen van hen gaan voort met door hun geschriften ook op de komende juristengeneratie een directen en grooten invloed uit te oefenen. Van Hamel's Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, in 1927 door Van Dijck herzien en bijgewerkt, is nog steeds het meest gewaardeerde leerboek voor Nederlandsch strafrecht. Moltzer, wiens persoonlijke invloed op zijn leerlingen buitengewoon groot geweest is - niet door uiterlijke welsprekendheid, meer door den rijken inhoud zijner lessen, altijd de vrucht van veel studie, maar het meest door zijn nobel karakter, zijn overtuigingskracht, zijn door de rechtvaardigheid zelve geïnspireerd onderwijs - spreekt nog tot iederen beoefenaar van het privaatrecht door zijn fijn- en diepzinnige verhandelingen. Houwing's rechts- | |
[pagina 160]
| |
kundige opstellen, in 1921 verzameld, gelden voor sommigen nog altijd als voorbeelden voor juridisch-dogmatisch onderzoek. Jitta's werken over het internationale privaatrecht nemen onder de binnen- en buitenlandsche literatuur een eervolle plaats in. Struycken's geschriften werden enkele jaren geleden verzameld en opnieuw uitgegeven en doen ons betreuren, dat het hem, die op zoo gelukkige wijze historischen zin, gevoel voor de realiteit en wijsgeerigen aanleg in zich vereenigde, niet vergund was zijn veelbelovend werk Het staatsrecht van het koninkrijk der Nederlanden te voltooien. Uit Pierson's Leerboek der staathuishoudkunde, waarvan in 1912/13 Verrijn Stuart een derde uitgave bezorgde, leeren nog vele studenten de beginselen der economie. Al deze mannen behooren in de oogen van ons, hun tijdgenooten, tot de beste vertegenwoordigers van de juridische en economische wetenschap van dezen tijd. Maar eerst een later geslacht zal - althans ten aanzien van de meesten van hen - met juistheid kunnen bepalen, in hoeverre zij hebben bijgedragen tot vooruitgang van de wetenschap. Van hen een historische schets te geven, zooals ik getracht heb ten opzichte van hun voorgangers te doen, is dus niet mogelijk. En als het mogelijk was, zou het toch onbescheiden zijn. Deze taak blijve dus weggelegd voor hem, die bij een volgend eeuwfeest de geschiedenis onzer faculteit zal schrijven. Ik bepaal mij tot de mededeeling van enkele uitwendige feiten.
De herschepping van Athenaeum tot universiteit bracht een uitbreiding van het aantal juridische leerstoelen van drie tot zeven. De nieuwgevormde rechtsgeleerde faculteit bestond uit: C. Pijnacker Hordijk voor burgerlijk en oud-vaderlandsch recht, E. Brusa voor strafrecht en wijsbegeerte van het recht, L. de Hartog voor staats-, volken-, administratief recht en encyclopaedie der rechtswetenschap, Max Cohn (sinds 1882 Conrat geheeten) voor het Romeinsche recht en zijn geschiedenis, N.G. Pierson voor staathuishoudkunde en statistiek, T.M.C. Asser als buitengewoon hoogleeraar - hij bedankte voor een gewoon hoogleeraarschap - voor handelsrecht, burgerlijke rechtsvordering en internationaal privaatrecht, J. de Louter als buitengewoon hoogleeraar voor het koloniale recht. Onder de hier genoemde vakken waren er drie, welke nu voor het eerst te Amsterdam gedoceerd werden. Eén van deze, het oud-vaderlandsche recht en zijn geschiedenis, moest volgens de hoogeronderwijswet van 1876 aan alle universiteiten onderwezen worden. Na het vertrek van Pijnacker Hordijk is het onderwijs van dit vak opgedragen aan een lector, den Amsterdamschen archivaris N. de Roever. Hoewel de studentenalmanak zijn colleges prees als ‘boeiend’ en ‘interessant’, werden zij door weinigen bezocht en gedurende sommige jaren, wegens het ontbreken van toehoorders, in het geheel niet gegeven. Na het overlijden van De Roever in 1893 bleef zijn ledige plaats onvervuld. Eerst in 1910 aanvaardde R. Fruin Th. Azn. een professoraat in het oud-vaderlandsche recht en de encyclopaedie der rechtswetenschap, dat hij ruim een jaar later al weer in den steek liet. De gemeenteraad benoemde in zijn vacature H.D.J. Bodenstein, aan wien echter naast het onderwijs van ‘de hoofdtrekken van het oud-vaderlandsche recht en zijn geschiedenis tot het begin der 19e eeuw’ werd opgedragen dat van het in Zuid-Afrika geldende recht, vergeleken met de beginselen van het Engelsche recht. Hierbij werd dus vooral gedacht aan de opleiding van Zuid-Afrikaansche studenten, de eenigen die dan ook de lessen van Bodenstein volgden. Ten gevolge van de verkeersmoeilijkheden tijdens den wereldoorlog en andere omstandigheden kwamen sinds 1916 geen Zuid-Afrikaansche juridische studenten meer naar Amsterdam. Bodenstein aanvaardde daarom in 1919 een professoraat te Stellenbosch, en zijn plaats aan onze universiteit werd niet weer vervuld. In het begin van 1921 werd echter de schrijver van deze bijdrage geroepen tot een professoraat in de encyclopaedie der rechtswetenschap (door het nieuwe Academisch Statuut van 15 Juni 1921, Stbl. 800 omgedoopt tot inleiding tot de rechtswetenschap) en de geschiedenis der rechts- en staatsinstellingen van ons vaderland. Het Academisch Statuut van 1921 heeft voor het eerst de rechtsgeschiedenis opgenomen onder de vakken, waarover het candidaatsexamen moet loopen. | |
[pagina 161]
| |
Een nieuw leervak was in 1877 ook het internationale privaatrecht, dat natuurlijk opgedragen werd aan T.M.C. Asser, die reeds van het begin zijner professorale loopbaan (1862) zich op internationaal gebied bewogen en in 1868 met Gustave Rolin-Jaëcquemijns en John Westlake de Revue de droit international et de legislation comparée opgericht had, en vier jaren later ook behoorde tot de oprichters van het Institut de droit international. Vóór 1885 gaf Asser éénmaal in de veertien dagen een uur college over dit vak; daarna iedere week. Hij werd in 1893 als hoogleeraar in het handelsrecht en het internationale privaatrecht opgevolgd door D. Josephus Jitta. Toen deze in 1913, na het overlijden van Asser, diens plaats in den Raad van State innam, werd het onderwijs van het internationale privaatrecht opgedragen aan I.H. Hijmans, die sindsdien dit vak naast het Romeinsche recht doceert. Het derde leervak, dat in 1877 aan de Amsterdamsche hoogeschool geïntroduceerd werd, was het koloniale staatsrecht. De buitengewone hoogleeraar J. de Louter, die met het onderwijs van dit vak belast was, aanvaardde echter reeds in 1879 een professoraat te Utrecht. Eerst in 1921 is het onderwijs in het koloniale recht hervat, ten gevolge van de benoeming als gewoon hoogleeraar van Ph. Kleintjes, daarvóór hoogleeraar te Groningen. Zijn benoeming beteekende toen tegelijk een uitbreiding van het aantal leerstoelen in de juridische faculteit. Behalve het onderwijs van het koloniale staatsrecht nam deze hoogleeraar ook op zich dat van het volkenrecht, tot dusver gedoceerd door R. Kranenburg, terwijl hij het onderwijs van het administratieve recht met dezen deelde. Nog verdere uitbouw van het juridisch onderwijs moet hier vermeld worden. In 1922 werd een leerstoel opgericht voor sociologie en criminologie en door W.A. Bonger als gewoon hoogleeraar ingenomen. Daarvóór, in 1909, was W.H. Nolens aangesteld als buitengewoon hoogleeraar in de arbeidswetgeving. Hij legde zijn ambt neer in 1926. In de vacature werd voorzien door de benoeming van M.G. Levenbach tot lector in het arbeidsrecht. Ten slotte ontving L.M. Rollin Couquerque in 1916 een aanstelling als lector in het militair straf- en procesrecht. De uitbreiding der juridische leerstoelen in 1876 is ten goede gekomen aan de stabiliteit van het hoogleerarencorps. Want sindsdien was het een zeldzaamheid, dat een gewoon hoogleeraar Amsterdam verliet om aan een andere universiteit een professoraat te aanvaarden. De in 1878 benoemde hoogleeraar in het strafrecht E. Brusa volgde in 1879 een beroep op naar Turijn. De terugkeer van den Italiaanschen hoogleeraar naar zijn vaderland kon niemand verwonderen, te minder omdat zijn in de Fransche taal gegeven colleges over het Nederlandsche strafrecht voor de studenten weinig vruchtbaar bleken te zijn. Meer teleurstelling verwekte bij velen het vertrek van Pijnacker Hordijk naar Utrecht (1881), waartoe hij, volgens zijn eigen verklaring, vooral bewogen is door het feit, dat hij zich daar geheel zou kunnen wijden aan het vak zijner voorkeur, de rechtsgeschiedenis. Na hem is alleen de hoogleeraar in het staatsrecht R. Kranenburg bereid gevonden den Amsterdamschen leerstoel te ruilen voor een anderen. Hij volgde in 1927 zijn leermeester H. Krabbe te Leiden op. Intusschen zijn er toch sinds 1876 - geheel anders dan daarvóór - maar weinige juridische hoogleeraren te Amsterdam geweest, die hun ambt tot het einde getrouw gebleven zijn. Asser, Jitta, Moltzer en Struycken verwisselden het voor het lidmaatschap van den Raad van State. Met waardeering moet vermeld worden, dat Ph. Kleintjes, toen hem een plaats in dit hooge staatscollege aangeboden werd, hun voorbeeld niet heeft gevolgd. G.A. van Hamel en zijn zoon en opvolger J.A. van Hamel deden afstand van het hoogleeraarsambt ter wille van een zetel in de Tweede Kamer, de eerste na een zeer verdienstelijk dertigjarig professoraat, en slechts een paar jaren, voordat de wet hem toch tot aftreden als hoogleeraar zou genoodzaakt hebben. Maar vooral op de hoogleeraren in de staathuishoudkunde te Amsterdam - elders valt dit verschijnsel niet te constateeren - oefende blijkbaar de politiek een groote aantrekkingskracht uit. Met uitzondering van den voortreffelijken A. Beaujon, die een geboren docent was en met hart en ziel verknocht | |
[pagina 162]
| |
aan zijn hoogleeraarstaak, waaraan de dood hem reeds op 37-jarigen leeftijd ontrukte, hebben tot dusver alle Amsterdamsche hoogleeraren in de staatshuishoudkundeGa naar voetnoot1) een rol gespeeld op het politieke tooneel. N.G. Pierson, die al in 1885 als hoogleeraar aftrad wegens zijn benoeming tot president van de Nederlandsche Bank, werd in 1891 minister van financiën in het kabinet van den gewezen Amsterdamschen professor van Tienhoven. P.W.A. Cort van der Linden, die in 1891 Beaujon opvolgde, nam reeds in 1896 ontslag om als minister van justitie zitting te nemen in het ministerie Pierson. Zijn opvolger M.W.F. Treub verliet den katheder alweer in 1905 om een lidmaatschap van de Tweede Kamer te aanvaarden. Beiden, Cort van der Linden en Treub, hebben in de jaren van den wereldoorlog als ministers aan ons land belangrijke diensten bewezen. Eerst de benoeming van D. van Embden (1906) heeft bestendigheid gebracht in het onderwijs der economie, zonder echter de Amsterdamsche traditie, volgens welke de staathuishoudkunde leidt naar de staatkunde, te breken. Want Van Embden vereenigt het lidmaatschap der Eerste Kamer met het hoogleeraarsambt. Daarentegen zocht R. Fruin een rustiger sfeer, toen hij in 1912 het pas aanvaarde hoogleeraarschap opgaf voor het ambt van algemeen rijksarchivaris. De hoogleeraren in het strafrecht B.M. Taverne en zijn opvolger J.V. van Dijck namen na een korte bediening van het hoogleeraarsambt zitting in ons hoogste rechtscollege. De laatste bleef echter als buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit verbonden, totdat hij haar in 1930 ontviel, diep betreurd door zijn ambtgenooten en zijn studenten. Slechts vier van de na 1876 benoemde gewone hoogleeraren der juridische faculteit hebben tot hun emeritaat of hun dood het hoogleeraarsambt bekleed: Max Conrat, J.F. Houwing, A. Beaujon en L. de Hartog. En van dezen heeft alleen de laatstgenoemde zijn professorale loopbaan tot de wettelijke leeftijdsgrens mogen voleindigen.
L.J. VAN APELDOORN. |
|