| |
| |
| |
Tweede afdeeling
| |
| |
Geschiedenis van het academisch onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek
| |
| |
Eerste hoofdstuk
De godgeleerdheid
Als gelijkgerechtigde van al hare zusteren heeft de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 de faculteit der godgeleerdheid opgenomen in het universum der ‘Universiteit’ en daarmee te kennen gegeven, dat zonder haar geen sprake kan zijn van een ‘universitas scientiarum’. Zij heeft daarbij geen kerkelijke, maar zuiver wetenschappelijke belangen gediend. Minister Geertsema, dit gezichtspunt verdedigend, vangt zijn Memorie van Toelichting aan met deze woorden: ‘Het karakter van het universitair onderwijs brengt mede beoefening der wetenschap in haar vollen omvang. Reeds uit dien hoofde zou uitsluiting van hetgeen velen als de hoogste en edelste wetenschap beschouwen een verminking zijn’.
De adelbrieven van de ‘scientie der Godtheydt’ reiken tot in ver verleden. Leermeesteres der West-Europeesche volken is vele eeuwen lang de ‘Katholieke’ kerk geweest. Veel moge aan haar onderwijs, aan hare onbaatzuchtigheid hebben ontbroken, zij wilde haar kinderen gelukkig maken met wat zij als waarheid zag, en zij leidde hen naar vermogen tot die waarheid. Maar ook toen haar over groote gebieden van haar koninkrijk de leiding was ontvallen, toen het uur der Reformatie had geslagen en de tijd der ontvoogding, door haar uit moederlijke bezorgdheid en uit vrees voor eigen behoud telkens weer verschoven, gekomen was, ook toen bleef, zij 't in nieuwen vorm, regina scientiarum: de theologie. Als Caspar Janszoon Coolhaas in 1575 de inwijdingsrede houdt van onze oudste, de Leidsche Universiteit, spreekt hij ‘De S. Sae Theologiae laudibus’. En dat de eerste hoogleeraren van ons Athenaeum Illustre mannen waren, wien 't leven daarginds was bemoeilijkt, omdat zij om des gewetens wil voor hun godsdienstige overtuiging stonden met geheel de kracht van hun persoonlijkheid, wie weet het niet?
In de dagen van Vossius en Barlaeus was 't ondenkbaar, dat een geleerde niet zou gevoelen voor de ‘scientie der Godtheydt’. Wie universeele belangstelling had, ook al behoorde hij niet tot de adepten der Sacrosancta zelve, kon noch wilde blijven buiten de godgeleerde debatten. Het was de tijd, waarin de oppositie levend werd tegen het epigonen-dogmatisme, dat het kostbaar zaad van de reformatorische prediking der groote heroën uit 't begin der 16e eeuw dreigde te verstikken. Die oppositie wilde niet weten van hooge scheidsmuren tusschen de verschillende groepen van Protestanten, zelfs niet van een definitieve scheuring tusschen 't Protestantisme en een geregenereerde Katholieke kerk. Bij de leerdrijvers lag niets meer voor de hand dan dezen verzoeningsgezinden geesten kryptopapisme of kryptocalvinisme te verwijten; maar wie droomde van een hereeniging van alle Christelijke kerken moest wel gezind zijn het woord der verzoening te spreken en met goed vertrouwen acht geven op de vredespogingen, ook als zij kwamen van de overzij.
Een der middelen, die sommige anticonfessioneele theologen aangrepen om vrij te worden van het in al spitsvondiger scholastiek verloopend dogmatisme, was 't zich concentreeren
| |
| |
op de zoogenaamde ‘fundamenteele artikelen des geloofs’. De door Melanchthon's verzoenenden geest gevoede Helmstädter hoogleeraar Calixtus was hierin voorgegaan. Hij zocht die ‘fundamenta’ in de leerontwikkeling van de eerste vijf eeuwen der Christelijke kerk. Wat later daaraan was toegevoegd moest, meende hij, worden afgesneden. Alle specifiek theologische verschillen - de finesses van praedestinatie- en avondmaalsleer, aanleiding tot eindeloos getwist - mòchten geen grond tot scheiding zijn. Alleen de Schrift moest norm zijn voor geloof en leven. Vooral op het leven kwam het aan. - De oppositie der dogmatisten tegen Calixtus spitste zich toe tot een kritiek op zijne ‘fundamenta’, verweet hem zijn te hooge waardeering van de oude leertraditie, met name van de apostolische geloofsbelijdenis en de beide andere voorname oud-Christelijke symbolen, dat van Nicea-Constantinopel en dat van Athanasius. De ultra-orthodoxie richtte daarmee dus haar pijlen op wat van ouds en in later dagen, ja tot op den dag van heden het palladium der onverdachte rechtzinnigheid is geweest. Bevatten, vroeg zij, die oude theologisch-christologische symbolen uit de eerste vijf eeuwen wel iets van wat voor ònze op hooger plan levende 17e eeuwsche orthodoxie in het Christelijk geloof de hoofdzaak is, van val, verzoening, rechtvaardiging?
En ziet - en dit is 't, waarom deze strijd over de fundamenteele dogmen ons hier interesseert - bij deze hun op dit punt o.i. wel zeer rationeele, maar welbezien voor hun eigen conservatisme hoogst gevaarlijke polemiek ontmoetten deze Duitsche dogmatisten onzen Gerard Vossius. Onder Vossius' theologische werken toch bevindt zich er ook een over de drie genoemde oud-Christelijke geloofssymbolen: ‘Dissertationes tres de tribus Symbolis, Apostolico, Athanasiano et Constantinopolitano’ (1642). Reeds lang erkenden velen de apostelen niet meer als auteurs van de ‘apostolische’ belijdenis. Vossius was 't met hen eens. Ook 't Athanasianum, betoogde hij, draagt ten onrechte den naam van den ‘vader der orthodoxie’. Waarom dan op dien wankelen grond het huis der rechtgeloovigheid gebouwd? - Merkwaardige coïncidentie: in Vossius' kritiek ontmoetten de orthodoxe dogmatisten hun eigen anti-Calixtijnsche gedachten! Vossius, de Remonstrantschgezinde vreemdeling, de begaafde letterkundige en historicus, maar in hun oogen toch niet veel meer dan dilettant-theoloog, door Duitsche onverdacht-rechtzinnigen een ‘Nothelfer’ bevonden tegen den met hem vergeleken toch zeker meer behoudenden, maar in zijn Duitsch vaderland als anti-dogmatistischen dwaalleeraar gevreesden Calixtus! 't Geval staat niet alleen. Maar 't is toch te curieus en te leerzaam, om er hier niet den vinger op te leggen en er aan te herinneren, dat, n'en déplaise de ingenomenheid der Duitsche strenge orthodoxie, van af het eerste begin van ons Amsterdamsch wetenschappelijk leven de stem heeft geklonken van een vertegenwoordiger der vrije, onafhankelijke theologie. Onder zijn auspiciën mocht men van de toekomst der godgeleerde studiën ten onzent veel verwachten.
Niettemin, op een uitbreiding van het onderwijs aan het Athenaeum tot de theologie bestond, althans voorloopig, bij de Stadsregeering geen plan. 't Athenaeum was immers geen universiteit; een voorschool slechts, die - naar Rooyens' woord op het tweede eeuwfeest - de Amsterdamsche ‘ontluikende lievelingen’ zou opvoeden, om ze parater te maken voor 't volgen der colleges te Leiden. Geen theologie wordt gedoceerd door de opvolgers van Vossius. Van Blondel, Morus, Meiboom en Wolzogen mogen vele werken hun theologische eruditie verraden en de beroemde oratorie van Petrus Francius moge zich in de Nieuwe kerk aan Latijnsche leerreden hebben gewaagd, het terrein der dogmatiek bleef onbetreden. En theologie was in die dagen: dogmatiek.
Eerst vier en vijftig jaren na de stichting van het Athenaeum treedt een theologisch hoogleeraar op. Het heet, dat de magistraat het wenschelijk achtte, dat ook de aanstaande predikanten de leiding zouden genieten van Petrus Francius. Als deze leeraar der eloquentie in 1704 is gestorven en er geen hem evenarend opvolger beschikbaar is, wordt met het emeritaat van den eersten theologischen hoogleeraar in 1712 het godgeleerd onderwijs aan
| |
| |
het Athenaeum weer voor een veertigtal jaren onderbroken. Een betere verklaring van dit rijzen en dalen der theologische belangstelling zal 't wel zijn, wanneer wij de oorzaak zoeken in de twisten, die de Hervormde kerk ook in onze stad verscheurden, gevoegd bij de elke milde en voorname geste fnuikende spaarzaamheid der overheid. In weidsche woorden wel is waar vermeldt in zijn feestrede van 1732 D'Orville de stichting van den theologischen leerstoel in 1686; maar toen hij sprak was die alreeds weer twintig jaar vacant. De ‘Koningin’ der wetenschappen, bij wier verschijnen het Athenaeum ‘het toppunt van zijn luister en den hoogsten graad van volkomenheid’ heette te hebben bereikt, leefde in ballingschap (Memor., p. 45). Een eeuw daarna geeft David Jacob van Lennep D'Orville's gevoelen aldus weer: ‘de wetenschap der godgeleerdheid behoort niet tot de taak van dit Athenaeum’! Zelf spreekt hij van ‘de driestheid, waarmede vele ongeleerden een aanval deden op de theologie’, en van de noodzakelijkheid, dat zij ‘rite et caste’, naar eisch en met eere tegen dezulken werd in bescherming genomen door ‘aliquis doctior et honore atque auctoritate praesignis Theologus’ (Memor., p. 199).
De eerste onzer theologische hoogleeraren is Gerbrand van Leeuwen geweest (1686-1712). Hij was een man van gaven. Ook als hoogleeraar bleef hij predikant der Hervormde gemeente te Amsterdam; beide ‘non sine laude’, zegt Van Lennep (Memor., p. 143). In een leerrede over ‘Muyder-berg's herbouwde Kerck-gevaarte’ bezondigt hij zich aan een onbescheiden breedsprakigheid. Maar men genoot daarvan. Het wijgedicht spreekt van ‘de deftighyt des mans, die selfs d'àmstels ruyme temple door den drang tot barstens stuwt’. Men bewonderde zijn professor. Francius bezong ‘Leeuwius’, Balthasar Bekker ‘Leoninus’. Voor ons is, meer nog dan zijn commentaren op Romeinen en Handelingen, zijn inaugureele oratie interessant. Daarin handelt hij ‘De perpetuo ecclesiae Doctore Mose’, een verheerlijking van het Mozaïsme. Belangrijk is die rede, omdat wij hier, in gansch anderen vorm dan tevoren bij Vossius, maar toch ook weer te doen hebben met een vrije theologie.
Van Leeuwen's theologie is die der Coccejanen. Coccejus (Johannes Koch), geboren te Bremen (1603), had daar reeds vroeg Melanchthoniaanschen invloed ondergaan en van die irenische gezindheid blijk gegeven, toen hij eerst in zijn vaderstad, daarna te Franeker (1636) en te Leiden (1650) tot 't hoogleeraarsambt was verheven. Zijn afkeer van de Protestantsche scholastiek, van 't drijven der praedestinatie- en avondmaals-enthousiasten, zijn terugkeer tot een meer bijbelsche theologie, zijn sympathie voor de toen geliefde leer der ‘foedera’ - 't verbond der werken, tusschen God en Adam vóór den val, en 't verbond der genade, na den val - waren echter tot een aanstoot voor den anti-foederalistischen, streng Calvinistischen, invloedrijken Utrechtschen hoogleeraar Voetius. Hij en de zijnen legden spoedig, hoewel ten onrechte, tusschen de leer van Coccejus en die van Descartes verband. Beiden waren, volgens de Voetianen, evenals Arminius ‘waggelmutsen’, zaaiers van twijfel, predikers van ongeloof!
Ongetwijfeld waren zij antipoden der ‘preciesen’. Inderdaad neutraliseerde Coccejus' leer der verbonden, zijn op den voorgrond plaatsen van de leiding Gods door de eeuwen heen, van Gods genadeverbond eerst met Mozes, dan in Christus, daarna in de Christelijke kerk, het met alle historisch en zielkundig begrip spottend beroep der Gereformeerden op het onherroepelijk goddelijk raadsbesluit, voor Calvijn en de zich verkoren wanenden wel ‘une doctrine douce et savoureuse’, maar voor alle minder zelfverzekerde naturen een Gode onwaardige en het Christelijk leven bedreigende leer. Niet op de leer, zoo meenden dezen, gelijk tevoren Calixtus, maar op het leven komt het aan, op 't leven dat niet kan bloeien onder de dreiging eener mogelijke verdoemenis, maar alleen als het de genadige leidingen Gods in verleden en heden kent en ervaart en daardoor tot toewijding en overgave, tot werken des geloofs en der liefde wordt gedreven. Dat was het Christendom, dat de werken, de Wet, dat ‘Mozes’ niet verloochent, en waarvoor professor Gerbrand van Leeuwen in zijn oratie een lans gebroken heeft. En Francius staat aan zijn zijde, als hij
| |
| |
die oratie prijst: ‘mole perexiguum sed rerum pondere magnum’, klein van omvang, zwaar van inhoud. De waarheid in een simpel kleed.
't Is voor ons doel niet noodig te vertoeven bij den fellen, vaak onedel gevoerden broedertwist tusschen Coccejanen en Voetianen. Wij kunnen er slechts op roemen, dat een ruim denkend stadsbestuur aan 't milder standpunt het woord heeft vergund. Te betreuren, als gezegd, valt 't alleen, dat 't na Van Leeuwen's afscheid (1712) aan 't Athenaeum weer veertig jaren zweeg. Gelukkig mochten aan 't Remonstrantsch seminarium Johannes Clericus en Johann Jakob Wettstein, twee eersterangs geleerden, 't gemis rijkelijk vergoeden: over hen spreekt het verhaal over de lotgevallen van het Remonstrantsch seminarium.
In 1754, als Wettstein is gestorven, treedt aan het Athenaeum de theologie weer op, met Petrus Curtenius (1754-1789). Hij, stammend uit een vermaard geslacht, welks stamboom tot 1390 was te volgen, leerling in de eloquentie van D'Orville, eertijds Hervormd predikant te Gouda, vervult evenals zijn voorganger voortaan te Amsterdam het predikambt en doceert er daarnevens wederom de geheele theologie. Met een rede ‘De sacro codice verae sapientiae unico fonte’ aanvaardde Curtenius zijn taak. Ook hij was Coccejaan; ‘maar helderdenkend’ voegt Glasius er in zijn ‘Godgeleerd Nederland’ zonder kwaden opzet bij. Aan exegese was zijn hart verpand, hoewel: een tweede Wettstein was hij niet. Een aantal tekstverklaringen uit Oud- en Nieuw Testament benevens een viertal bundels preeken over den Heidelbergschen Catechismus heeft hij ons nagelaten. Ook hij was, evenals Van Leeuwen, als prediker geliefd: de lijkrede spreekt van ‘zeer velen, die aan zijn lippen hingen’. Evenals van Van Leeuwen roemt 't lofdicht bij zijn oratie ook ‘zijn Deftigheid’: ‘Hoe dreunde 't spreekgestoelt'! Hoe werd elk opgetogen, Zo dra zijn Deftigheid de lippen slechts ontsloot!’ Wat anders liet zich van dezen minnaar der ‘ware wijsheid’ verwachten dan dat hij, des Treibens müde, geplaagd door ‘nervi admodum mobiles’, ‘eens het hoogste en volmaakte Toppunt der Wijsheid hoopte te bereiken in het heilig en heerlijk Paleis van den Hemelschen Salomon’?
Toen Curtenius een en zeventig jaar was geworden, kreeg hij tot ambtgenoot zijn lateren lofredenaar Jacob van Nuys Klinkenberg (1783-1796 en 1804-1817). Ook Klinkenberg was Coccejaan. Sedert 1778 Hervormd predikant te Amsterdam en zich reeds vroeger gaarne in geschrifte uitend, door velen geëerd, niet 't minst om den moed, het eerst van alle vijftien predikanten in 1796 den eed van trouw bij de omwenteling aan de nieuwe overheid te hebben geweigerd en zijn schorsing acht jaar lang geduldig te hebben gedragen - de schorsing van zijn collega Cras duurde slechts drie maanden! - heeft hij wel zeer vlijtig, evenwel niet als vooraanstaand geleerde zijn hoogleeraarsambt vervuld. ‘Hij muntte niet uit door nieuwheid en stoutheid van denken’. Vooral zijn oratio funebris op Curtenius was geen succes. Zijn Latijn was daar, heet het, ‘min gelukkig en sierlijk’, maar dit tekort had zich, zij 't in mindere mate, ook reeds in zijn inaugureele oratie ‘De machinationibus incredulorum reipublicae valde perniciosis’ getoond. Vermeldenswaard is in deze rede zijn verklaring, dat het in zijn dagen door velen aangehangen deïsme tot atheïsme leidt en dat de ware godsdienst een gunstigen invloed heeft op den koophandel. Veertien jaar later liet hij nogmaals een ‘Waerschouwing in de allerbelangrijkste zaak’, tegen 't veldwinnend ongeloof, weerklinken. Klinkenberg's bijbelverklaring in 27 deelen (1780-1795) bleef door haar wijdloopigheid bekend, maar was wetenschappelijk niet bij en bood geenerlei perspectief. Als kanselredenaar was hij ook al niet gelukkig. Maar onbaatzuchtig was hij zeer. Een eerlijk man op een moeilijken post. Dit en nog veel meer vertelt ons onomwonden in ‘Godgeleerd Nederland’ zijn kleinzoon Glasius.
Een geheel ander man was Klinkenberg's opvolger Wessel Albertus van Hengel, die van de een en negentig jaren zijns levens er negen als hoogleeraar aan 't Amsterdamsch
| |
| |
Athenaeum heeft gesleten, van 1818-1827. Te Leiden, waar hij werd geboren (1779), heeft hij na 1827 als hoogleeraar en als emeritus op zeer eervolle wijze zijn laatste vier decenniën doorgebracht († 1870). Vóór zijn verblijf ten onzent was hij drie jaren hoogleeraar te Franeker. Een zeer ongewone aanleiding is 't geweest, die hem tot zijn intensieve studieleven heeft bewogen. Blijkbaar nog niet toe aan den eerbied voor het ‘spaart de vogels’, hield hij in zijn eerste gemeente Kalslagen zich onledig met het schieten van spreeuwen uit zijn tuin, toen onverwacht zijn pastorie vlam vatte en met de school en eenige in de nabijheid staande arbeiderswoningen van die schietpartij het slachtoffer werd. Van hemzelf verbrandde de geheele inventaris, zijn bibliotheek en al zijn dokumenten. Ergernis en spijt deden hem de gemeente spoedig verlaten en het heil zoeken bij de wetenschap. Gelukkig werd hij tien jaar later benoemd tot 't hoogleeraarsambt, waarvoor hij bleek te zijn geboren. De geheele, steeds zwaarder wordende last van het theologisch onderwijs rustte ook op hem. Maar 't liefst beoefende hij Nieuw-testamentische exegese. Zijn commentaar op den brief aan de Filippiërs, het eenig grooter exegetisch werk uit zijn hoogleeraarstijd (1838), werd door dien op 1 Corinthe 15 en, zijn hoofdwerk, dien op den brief aan de Romeinen, gevolgd. Tal van kleinere geschriften, preeken - ook hij was ‘concionator Athenaei’ -, professorale redevoeringen, vloeiden daarnevens uit zijn vruchtbare pen. In zijn laatste levensjaren werkte hij mede aan de Synodale vertaling van het Nieuwe Testament, die in 1868 is verschenen. Geroemd wordt Van Hengel door zijn talrijke leerlingen, door zijn collega's, door Abraham Kuenen, zijn biograaf, als een trouwhartig, mild, vrijzinnig man. Aanvankelijk orthodox was hij al meer van de kerkelijke belijdenis afgeweken. De verschijning van Strauss' ‘Leben Jesu’, die onder
onze vaderen zooveel beroering bracht (1835), verontrustte hem niet, al waarschuwde hij de onbevoegden voor ondoordachte kennismaking met diens resultaten. Dat hij de leermeester van J.H. Scholten is geweest geeft hem nog een bizonder relief, maar herinnert er ons tevens aan, dat hij zijn grootste kracht niet te Amsterdam ontwikkelde, maar te Leiden. Had hij te Amsterdam nog over de ware eloquentie georeerd, met een rede over de Nieuw-testamentische exegese trad hij als hoogleeraar op te Leiden; maar zijn streng grammatische methode had hij te Amsterdam geleerd.
De vijfde in de rij, die aan het Athenaeum kwam en ging, was de als Amsterdamsch Hervormd predikant tot hoogleeraar beroepen Gijsbertus Johannes Rooyens (1827-1846). Bij hem was het zwaartepunt niet in de exegese maar in de kerkhistorie gelegen. Dit kondigt reeds de oratie aan, waarmee hij 't hoogleeraarsambt aanvaardde: ‘Oratio de indole religionis Christianae in qualibet formae varietate perpetuo spectabili, neque umquam peritura’. Wij lezen dat hij, huiverig nog eens te zeggen wat vóór hem anderen reeds hadden herhaald, maar weinig heeft geschreven, wat lofwaardig, en dat hij uit gehechtheid aan ons Athenaeum aan de roepstem van Groningen en Leiden geen gehoor heeft gegeven, wat niet minder lofwaardig is. Van welken aard zijn welsprekendheid is geweest leert ons de rede, die bij het tweede eeuwfeest der Doorluchtige School door hem werd uitgesproken en in Jacob van Lennep's ‘Gedenkboek’ is opgenomen. Hij werkte mede aan het ‘Maandschrift voor den beschaafden stand’. Ook hij een beschaafd, gezien en eerbiedwaardig man.
Met Rooyens' opvolger Willem Moll stijgt ineens het peil van het theologisch onderwijs. Ook Moll trad wat den omvang van zijn taak betreft in 't voetspoor van zijn voorgangers. Ook hij had dogmatiek, theologia naturalis, Nieuw-testamentische exegese en kerkgeschiedenis te doceeren, terwijl ook hem de akademieprediking één- soms tweemaal in de veertien dagen was toevertrouwd. Omdat hij zich niet als grondig exegeet noch als doorkneed dogmaticus had doen kennen, hadden curatoren hem op hun tal als derden en laatsten geplaatst. Zijn superieure gaven als historicus brachten hem nummer één. Zoo heeft hij dan, na een predikantsloopbaan via De Vuursche en Arnhem, in 1846 het
| |
| |
W. Moll, hoogleeraar, 1846-1879. Portret van Jozef Israëls. Senaatskamer, Universiteit.
| |
| |
hoogleeraarsambt te Amsterdam aanvaard en het tot 1877 aan het Athenaeum, daarna tot 1879 aan de Universiteit summa cum laude vervuld. Hij, de laatste onzer eersten en de eerste onzer laatsten, was het waard, het woord ter inwijding der Universiteit op 15 October 1877 te spreken.
Moll's kerkhistorische studiën zijn van blijvende beteekenis. Baanbrekend werk heeft hij verricht, voornamelijk in zijn geschriften over de vóórreformatorische periode onzer vaderlandsche kerkgeschiedenis. Wel had geheel het breed gebied der historie van het Christendom zijn aandacht. Zijn eerste grooter werk behandelt de ‘Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen’, in twee deelen (1844-1846). Maar vooral was 't zijn doel, ‘'t bewijs te leveren, dat de reformatie in Nederland haar bestaan aan mannen te danken heeft, die niet in alle opzichten van de Duitsche of Fransche reformatoren afhankelijk waren’: zoo in zijn brief aan F. Nippold, 10 October 1876. Daarom schreef hij zijn ‘Angelus Merula’ (1851), zijn ‘Johannes Brugman’, in twee deelen (1854), zijn ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’, twee deelen in zes banden (1864-1871), en tal van artikelen in het ‘Kerkhistorisch archief’, in ‘Studiën en bijdragen’, in de ‘Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie’, enz. enz. Zijn werk werd door Protestanten èn door Roomsch-Katholieken gewaardeerd. In zijn op zeldzaam zuivere bronnenstudie gebouwde historiën licht het feu sacré. Hij leeft mee met zijn helden en toont hun strijd en hun idealen te verstaan. De fijnere, teedere vroomheidsopenbaringen trokken hem aan en als een kunstenaar maakte hij zich tot haar tolk. En door dit vóórgaan bezielde hij zijn leerlingen. Uit Leidsche traditiën voortgekomen - Moll heeft te Leiden onder Kist gestudeerd - heeft de kerkhistorie door Moll school gemaakt te Amsterdam. Alle Amsterdamsche theologische promoties in zijn tijd liepen over kerkhistorische onderwerpen. Op de vergaderingen der in 1853 door hem gestichte en tot 1868 in stand gehouden ‘Vereeniging tot
beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland’ leidde hij ten zijnen huize de studenten op tot zelfstandig onderzoek. Daar brachten zij hun pennevruchten voor 't forum van zijn scherpzinnig en bemoedigend oordeel: Acquoy, Rogge, Aem. W. Wijbrands, Wiarda, Pool, Paris!
Dat deze eminente geleerde, na Kist's dood in 1859 te Leiden tot diens opvolger benoemd, aan Amsterdam is trouw gebleven - hij wilde niet ‘het voorrecht missen van discipelen uit àlle Protestantsche kerkgenootschappen te hebben’ (Geloof en vrijheid, 1894, p. 369) - is voor ons Hooger Onderwijs en onze stad van groote beteekenis geweest. Voor onze stad, waar zijn gedistingeerde persoonlijkheid gezocht was ook in het publieke leven: voorzitter was hij o.a. van de ‘Maatschappij tot bevordering van Toonkunst’ en met Dr. Heije oprichter van de ‘Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis’ - was zijn allereerste wetenschappelijk werk niet het in 1833 bekroond antwoord op een prijsvraag: ‘De musica sacra in ecclesia Protestantium’? -; maar ook van beteekenis voor ons Hooger Onderwijs: hij en De Bosch Kemper toch zijn 't geweest, die voor de promotie van het Athenaeum tot Universiteit met warmte hebben geijverd en de overwinning hebben behaald. Was Moll te veel historicus om zich geroepen te gevoelen mee te strijden in de worsteling der geesten, die 't réveil der moderne theologie ontketend had, verdraagzaam en vrijzinnig, met eerbied voor elke eerlijk beleden overtuiging, staat hij als een sieraad te midden van hen, die in 1877 aan onze jonge Universiteit hun schoone taak aanvaardden.
Geheel nieuw is het beeld, dat het godgeleerd onderwijs na invoering der nieuwe Hooger Onderwijswet gaat vertoonen. Aan geen der mannen van 1877 werd nu meer de Atlastaak, de theologische wetenschap in haar vollen omvang te beheerschen en te doceeren, opgedragen. Voor Moll, den eenige onder hen, die reeds aan 't Athenaeum was verbonden, bleef de geschiedenis van het Christendom (1877-1879). Het Oude Testament werd onder J.C. Matthes (1877-1906) en J.G. de Hoop Scheffer (1877-1890), de oud-Christelijke letterkunde resp. het Nieuwe Testament onder den laatste en J.G.D. Martens
| |
| |
(1877-1885) verdeeld: van het Oude Testament kreeg Matthes de taal en letterkunde benevens de geschiedenis van Israel's godsdienst en De Hoop Scheffer de exegese; van het Nieuwe Testament kreeg Martens de exegese en De Hoop Scheffer de oud-Christelijke letterkunde. Aan S. Hoekstra Bzn. kwam de wijsbegeerte van den godsdienst, de zedekunde en de leer over God (1877-1892); aan A.D. Loman de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst en de encyclopaedie der godgeleerdheid (1877-1893). Eindelijk, een jaar later, werd aan P.D. Chantepie de la Saussaye het nieuwe studievak, de algemeene godsdienstgeschiedenis, opgedragen (1878-1899). Hun aller roeping was: te dienen de vrije theologie, 't godsdienstig leven der menschheid in zijn veelzijdigheid ieder voor zijn deel als object van studie en onderwijs te zien.
Het ligt niet op onzen weg den gang der geestelijke stroomingen, de worsteling der ideeën en der ‘richtingen’ in theologie en gemeenteleven breedvoerig te verhalen, hoe aantrekkelijk en belangwekkend dit onderwerp ook moge zijn. Wij zijn geroepen om de hooggeleerden, die met min of meer ambitie allengs gingen deelnemen aan dien strijd der geesten en vooral hun wetenschappelijken arbeid te typeeren en in verband daarmede den loop te volgen van de historie onzer godgeleerde faculteit. Een uitzondering moet om technische redenen daarbij worden gemaakt met het Oud-testamentisch studievak, dat, achtereenvolgens door de hoogleeraren J.C. Matthes en J.G. de Hoop Scheffer, H.J. Elhorst en J.L. Palache onderwezen, besproken wordt in het hoofdstuk over het Hooger Onderwijs in de litterarische faculteit.
Wat nu den nieuwen koers wel 't meest karakteriseert en daardoor het aangewezen uitgangspunt is voor een schetsmatig overzicht der jongste vijf en vijftig jaren is het verdwijnen uit het universitair onderwijs van de dogmatiek, die voortaan tot het domein der respectievelijke seminariën behoort. De Wet van 1876 kent de theologie alleen als godsdienstwetenschap en acht haar als zoodanig vatbaar voor objectief-wetenschappelijke beoefening. De dogmatiek heeft in de faculteit haar plaats afgestaan aan de godsdienstwijsbegeerte. Wij willen eerst de vertegenwoordigers van deze wetenschap gedenken.
In hunne rij staat vooraan Sytze Hoekstra Bzn., sedert 1856 hoogleeraar der Doopsgezinden. Hij is in haren eersten tijd de psycholoog der moderne richting geweest. Voor hem is godsdienst geen zaak van het intellect, van het redelijk doordenken van de gegevens der ervaring, zooals voor Scholten; noch berust hij op godsdienstig gevoel, zooals voor Opzoomer. Voor hem rust de verzekerdheid en de rechtvaardiging van het godsdienstig geloof op 's menschen zedelijke natuur. De mensch, die gelooft aan de realiteit van een bovenzinnelijke wereld, doet dit krachtens zijn geloof aan de waarheid van zijn eigen innerlijk wezen. Hoekstra is ‘idealist’: er is een hoogere wereldorde en die kan niet in disharmonie zijn met onze behoeften. Onze nooden, ons heimwee naar verlossing postuleeren, leiden ons noodwendig tot: God. ‘Die Religion’, zegt hij met Kaftan, ‘ist eine praktische Angelegenheit des menschlichen Geistes’. Kantiaansch; maar dan met dit voorbehoud, dat niet de zedelijke mensch zonder meer, maar de door zijn levenservaring naar behoud en onverderfelijkheid smachtende mensch het geloof postuleert. Geloof is daad van den wil. Geloof is persoonlijke verzekerdheid. Geloofsuitspraken liggen buiten het terrein der ‘wetenschap’. Vandaar dat Hoekstra er niet vóór alles op uit is om een vast samenhangend systeem te bouwen. - Wel een volkomen anders georiënteerde geesteshouding dan die van Scholten, den determinist! Opgegroeid beiden in rechtzinnige kringen zijn beiden daaraan ontgroeid, maar krachtens hun aangeboren aanleg daarbij sterk van elkander afgeweken. Naast het Utrechtsch empirisme van Opzoomer en zijn sceptischen leerling Pierson, naast het Leidsche determinisme van Scholten, staat ten onzent Hoekstra's idealisme, dat in noblesse voor die beiden zeker niet onderdoet. In tal van werken heeft Hoekstra zijn opvattingen verdedigd, waarvan ‘Bronnen en
grondslagen van het godsdienstig geloof’ (1864) wel 't meest principieele en ‘De hoop der onsterfelijkheid’ (1867) het rijkste en diepste is. Dat hij niet een bepaalde school heeft
| |
| |
gevormd lag zeker niet aan het tekort aan congenialiteit bij de velen, die hem bewonderend volgden, maar aan het ondogmatische en voor kritische geesten verleidelijk kwetsbare van zijn leer. Zijn geest is blijven leven in zijn leerlingen, ook al zwoeren zij niet ‘in verba magistri’.
De meest beteekenende van hen was Hoekstra's opvolger Izaak Jan le Cosquino de Bussy (1892-1916), evenzeer hoogleeraar der Doopsgezinden. Een man van fijnen geestesaanleg; een geboren malcontent, in dien zin, dat hij met 't eens doordachte en aanvaarde telkens weer geen vrede had en eigenlijk niets kon poneeren zonder terzelfder tijd te worden gehinderd door de geldigheidsaanspraken van het tegendeel. Toch ook alweer geen Cratylus, die 't niet meer aandorst iets te zeggen en alleen maar den vinger bewoog: had hij al een begrijpelijken afkeer van openbaar debat, De Bussy heeft veel geschreven.
In zijn eerste werk ‘Ethisch idealisme’ (1875) is hij nog volkomen Hoekstra's discipel. Godsdienst is hier voor hem ‘het streven van den mensch, die zich in zijn handelend leven door geloof in het zedelijke karakter van de orde der dingen laat beheerschen, of het streven naar het zedelijk ideaal, dat gesteund wordt door het geloof in de werkelijkheid van dat ideaal. In plaats van “godsdienst”, zegt hij, zou men evengoed “zedelijkheid” kunnen bezigen’ (aldaar, p. 191). In 1880 (‘Over de waarde en den inhoud van godsdienstige voorstellingen’) oordeelt hij anders. De wereldorde laat hem nu koud. Godsdienst is geen wereldbeschouwing, maar een zaak van het gemoed of van het religieus bewustzijn. De gemoedservaringen gaan aan de voorstellingen vooraf. Maar ook daarmee had hij geen vrede. In zijn uitnemende beschrijving van ‘De(n) ontwikkelingsgang der moderne richting’ (De Gids, 1889) verklaart hij het wezen van den godsdienst gelegen in wat de mensch van God gelooft (p. 120). 't Gemoedsbestaan is daar niet meer de wortel maar de vrucht van het geloof. En het geloof is uit het gehoor, wordt ons aangebracht door de cultuur, in een gemeenschap.
Lag bij Hoekstra het zwaartepunt in de godsdienstwijsbegeerte, De Bussy is vooral ethicus. Gold godsdienst voor hem eerst, gelijk voor Scholten, Opzoomer, Hoekstra en de ethisch-modernen, als een zedelijk verschijnsel en lag zijn oorsprong in den zedelijkgoeden aanleg van den mensch, in zijne studie over ‘Het zedelijk oordeel’ (1891) maakt hij volte-face. Dan leert hij, dat het zedelijk goede als zoodanig niet bestaat, dus ook geen stimulans kan zijn. De voorstellingen van het goede, van de deugd en hun contrasten komen tot ons vanuit de samenleving. Het zedelijk oordeel zegt ons niet wat is, maar wat behoort te zijn. Godsdienst en zedelijkheid zijn twee. Godsdienstige voorstellingen zijn van anderen aard dan zedelijke. Wie niet ‘deugt’ heeft toch waarde voor God.
De Bussy's onvermoeide, hem zelf in de eerste plaats vermoeiende zelfcontrôle heeft hem vaak, te vaak tot polemiek gebracht. Zijn al minutieuzer onderscheiden van de beteekenis der woorden - men denke aan zijn ‘Inleiding tot de zedekunde’ (1898) -, zijn al voorzichtiger wegen der begrippen verraadt wel den nobelen hartstocht van den denker, maar doet aan een dieperen invloed van zijn gedachten geen goed. In veel denken was ook voor hem veel beproeving. Pierson heeft denken ‘een weemoedig voorrecht’ genoemd.
't Was een merkwaardige bestiering, dat naast De Bussy ten onzent ook Albert Bruining is opgetreden (1900-1916). Man van krachtige overtuiging, geboren docent met veelomvattend weten, modern theoloog pur-sang, heeft hij gedurende een veertigtal jaren de godgeleerde studiën in ons vaderland mee geleid, gaande in het voorste gelid. Deed zijn dissertatie ‘Bijdrage tot de kennis van den Vedanta’ (1871) in hem den toekomstigen hoogleeraar in de godsdienstgeschiedenis vermoeden, zijn belangstelling en zijn behoefte om mede te getuigen in den strijd der meeningen bonden weldra zijn aandacht aan het ‘hic et nunc’. Evenals De Bussy is hij in die eerste jaren verdediger van het ethisch-modernisme geweest. Het ging toen tegen ‘de scholastieke modernen met hun deterministische vereering van het Universum’ (J. Hooykaas Herderschee, Theol. Tijdschrift,
| |
| |
1875, p. 76). De God van hart en geweten is niet de macht, die natuur en historie regeert. De God van 't Christendom is niet het fatum. Een fataal ‘Voorzienigheidsgeloof’ achtte Van Hamel ‘hoogst bedenkelijk voor de zedelijkheid’. En Bruining kon 't slechts toejuichen, ‘dat de ethische richting den zijweg van het monisme had verlaten, dat zij de heilige macht, die in het geweten, in het zedelijk plichtbesef zich doet gelden en waarvan alle hooger leven van den mensch uitgaat als object van den godsdienst had erkend, dat zij was teruggekeerd op den goeden ouden weg en haar godsbegrip in volkomen overeenstemming had gebracht met hetgeen dat begrip, blijkens de geschiedenis van den godsdienst, van den aanvang af is geweest’ (Theol. Tijdschrift, 1877: De ethische richting en de godsdienst). 't Was het doortrekken van de lijn van Hoekstra: godsdienstig geloof en wereldbeschouwing zijn twee. - Toen echter bij velen der ethisch-modernen de afkeer van 't intellectualistisch monisme in nuchter moralisme verliep, toen Van Hamel's reeds in 1874 aangeheven leus ‘godsdienst zonder metaphysica’ al meerderen leidde tot een stemmingsreligie zonder vasten dogmatischen grond, toen ontwaakte in Bruining de oude eerbied voor de gezonde kracht der oud-modernen, voor Scholten bovenal, zegde hij 't ethisch-modernisme vaarwel en wendde zich tot dogmatische studiën. ‘Vernunft und Wissenschaft’ had hij altijd ‘des Menschen allerhöchste Kraft’ geweten. Ook op het gebied van het godsdienstig geloof gelden de normen van het intellect. Hij wenschte nu ook ‘intellectualist’ te zijn en te heeten; denkend en redeneerend wilde hij, allereerst voor de ethischen, het Godsbestaan rechtvaardigen. - In een onafgebroken reeks artikelen, voornamelijk opgenomen in het Theologisch Tijdschrift, in Teyler's Theologisch Tijdschrift en het Nieuw Theologisch Tijdschrift, waar hij zijn
tehuis gevonden had, heeft hij aan een aandachtig publiek zijn glasheldere, scherp doordachte en welgefundeerde inzichten onderwezen. Thetisch en apologetisch gaf hij zijn wijsgeerige en dogmatische studiën, door doorwrochte dogmenhistorische opstellen, waarvan vooral dat over het ‘Lutheranisme, Roomsch-Katholicisme en Zwinglio-Calvinisme in hun onderlinge verhouding in de 16e eeuw’ (1911) beroemd is geworden, begeleid. Een moderne ‘dogmatiek’ heeft hij niet nagelaten. Aan zijn geestverwanten had zij een houvast kunnen geven te midden van de zich verbizonderende stroomingen, die zich reeds tijdens zijn leven al duidelijker begonnen af te teekenen, een verschijnsel dat hem niet weinig heeft verontrust. Gebonden was hij zelf te zeer aan eigen intellectualistische visie dan dat hij tot de noodzakelijk geworden synthetische conceptie in staat of zelfs gezind zou zijn geweest. Nochtans: door wat hij was en gaf is hij een onzer grooten. Zijn beeld blijft voor ons leven als van een, voor wien 't ‘prompte et sincere’ waarheid was, in uiterlijk en naar den geest een godgeleerde van klassiek en zuiver snit.
Toen De Bussy en Bruining, emeriti geworden, van de faculteit afscheid namen in 't zelfde jaar, is de taak van den eerste toegevallen aan Hermanus IJsbrand Groenewegen (1916-1930), tevoren hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstranten te Leiden (1902-1916), terwijl Bruining's vakken onder den theoloog-classicus Johan Gerrit Appeldoorn (leer aangaande God) en schrijver dezes (geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst en encyclopaedie der godgeleerdheid) werden verdeeld. Voor Groenewegen was 't een voldoening, zich voortaan geheel aan de studiën te mogen geven, waartoe zijn dissertatie over ‘Paulus van Hemert als godgeleerde en als wijsgeer’ (1889) hem reeds had geleid. En in zijn inaugureele oratie te Leiden over ‘De metaphysica in de wijsbegeerte van den godsdienst’ (1902) èn, breeder nog, in ‘De theologie en hare wijsbegeerte’, van 1904, heeft hij tegen de ook door Bruining zoozeer gelaakte uitbanning van de metaphysica uit de theologische wetenschap in den kring der ethisch-modernen gestreden, met een ijver die, in die dagen meer begrijpelijk, toch ook ons nog van 't belang van het probleem weet te overtuigen. Methodologische studiën zijn steeds Groenewegen's sympathie gebleven. Hij was in zijn godsdienstwijsbegeerte overwegend Duitsch georiënteerd; zijn voorzitterschap van de Nederlandsche Afdeeling der Kant-Gesellschaft dankte
| |
| |
hij aan zijn Kantianisme. Daarnevens deelde Fechner in zijn hooge ingenomenheid. In later jaren werd hij meer en meer door de ethiek geboeid. En 't was het mededoogen met de ongelukkigen, dat woonde in zijn pastorshart, dat hem tot de belichting van ‘Het duistere vraagstuk der sexueele ethiek’ (1923) heeft uitgedreven. Ook als hoogleeraar bleef hem de aanraking met de gemeente zeer lief. Hoevelen heeft hij niet door zijn woord gesticht! En hoe gaf zijn prediking hemzelf vreugde en voldoening! Voor 't met trots door hem vereerd Remonstrantisme heeft hij in de prachtuitgave ‘De Remonstrantie op haren 300sten geboortedag’ (1910) een monument gesticht.
Hij werd, na zijn onverwacht overlijden op acht en zestig-jarigen leeftijd, in 1931 opgevolgd door den ‘synthetischen realist’ Arnold Hendrik de Hartog.
De nieuwe koers, die aan het theologisch onderwijs in de Wet van 1876 werd gewezen en zich in eerste instantie, gelijk wij zagen, in de vervanging van de dogmatiek door de godsdienstwijsbegeerte openbaart, heeft zich terdege ook doen gelden op het gebied der bijbelsche en historische vakken. Van een Heilige Schrift, dokument van bizondere openbaring, die in Genesis 1 en Openbaring 22 haar grenzen vond, werd de bijbel tot ‘een geschiedkundig gedenkteeken van het geloof der voorgeslachten’. En mocht de Israelietisch-Christelijke godsdienstgroep ook al in aller waardeering de voornaamste blijven, naast haar vroegen de andere godsdiensten om aandacht, terwijl de geschiedenis der Christelijke kerk werd verbreed tot de geschiedenis van het Christendom.
Een groot voorrecht was 't voor de faculteit der godgeleerdheid, dat zij in de dagen harer stichting naast Moll en Hoekstra ook Loman onder hare leden telde. Abraham Dirk Loman was toen reeds sedert 1856 verbonden aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium. Hij was als zoon van den Lutherschen predikant J.C. Loman in 1823 te 's-Gravenhage geboren en had een breede opvoeding genoten, die niet alleen op de beoefening der godgeleerdheid maar ook op muzikale vorming was gericht. Op beide gebieden heeft hij belangrijk werk geleverd. Als uitgever van ‘Valerius' Gedenckklanck’ en van de ‘Geuzenliedjes’ heeft hij velen aan zich verplicht. Wij gedenken hem hier als theoloog. - De twintig jaren van Loman's arbeid aan het Seminarium vóór 1876 kenmerken zich door zijn overgang tot de moderne richting. Velen onder zijn studenten volgden hem. De wijding, die uitging van zijn onderwijs, overtuigde hen van den ernst zijner beginselen. Reeds 't jaar 1862 had de kentering gebracht. Toen, in zijn Paaschpreek ‘Wat zoekt gij den levende bij de dooden?’ gaf hij in ruimeren kring uiting aan zijn veranderde zienswijze, gelijk hij 't kort tevoren in De Gids in geschrifte had gedaan. Hij verkondigde de visioenhypothese. Sedert zien wij zijn onafhankelijk denken voorwaarts gaan. In 1867 komt er vaster lijn in zijn Nieuw-testamentische studiën. Dan boeit hem het vraagstuk der prioriteit van 't Mattheusevangelie. Dan ook komt het tot de stichting der periodiek, door hem met Hoekstra voorbereid, het Theologisch Tijdschrift, waarin zich voortaan de meeningen vrij konden uiten. De schaduw, die intusschen al dreigender over zijn leven viel, zijn blindheid, zou in 1874 volkomen zijn. Treffend is 't, in die jaren 't getuigenis zijner zelfbemoediging te lezen: ‘De veerkracht van den godsdienstigen mensch’ (1871), straks door de beroemde verhandeling in De Gids over ‘Het onuitsprekelijke’ gevolgd (1876, '78,
'79).
In 1879 toont zich in Loman's studiën een nieuw élan. Zijn zieleconcentratie heeft hem tot ingrijpender conclusies geleid. Een tweetal problemen houdt hem dan bezig: het Christusprobleem en het Paulusprobleem. In 1881 spreekt hij 't uit in een rede voor de Vrije Gemeente en in denzelfden geest drie jaar later in ‘Symbool en werkelijkheid in de evangelische geschiedenis’, dat het Christendom oorspronkelijk, gelijk ook Tacitus en Suetonius 't ons leeren, niet anders dan een Messiaansche beweging in 't Jodendom is geweest. Jezus, meent Loman, was geen historisch persoon, maar een gehistoriceerde symbolische gestalte. In hem is te zien 't ideaal van den geloovige, die lijdt en overwint, zinnebeeld van 't Joodsche volk, dat ook na zijn verguizing door de Romeinen zijn
| |
| |
S. Hoekstra Bzn., 1856-1892. Photo H.V.U.
A.D. Loman, 1856-1893. Photo bij A D. Loman Jr.
A.J.H.W. Brandt, 1893-1909. Photo bij prof. Van Bakel.
A. Bruining, 1900-1916. Photo bij prof. Van Bakel.
| |
| |
herrijzenis wacht. De Joodsche Messiaansche gedachte herleeft in de tweede eeuw als een nieuw Christelijk geloof. - In de onomstootelijkheid van deze toen zeer geruchtmakende hypothese heeft Loman zelf niet lang geloofd. In dien duisteren tijd der oorsprongen, geeft hij weldra toe, kàn een leeraar, een profetisch martelaar in Palestina hebben geleefd, tot wiens verheerlijking de evangelisten hun ideale schildering hebben ontworpen. Een beweging der geesten als die in 't enthousiast oorspronkelijk Christendom is zonder de persoonlijkheid van een profetischen leider reeds op zichzelf eigenlijk niet denkbaar. Maar, dat die leeraar en martelaar stichter van een wereldgodsdienst als het Christendom zou zijn geweest, tot die veronderstelling geven z.i. onze bronnen ons niet het recht. In 1888 volgt dan een nieuwe concessie: Loman zegt zijn visioenhypothese vaarwel, echter zonder Jezus' opstanding als historisch feit te aanvaarden; zij beduidt nu voor hem de herleving van het Christendom. Ook van de symbolische opvatting neemt hij afscheid. Maar daarmee is Jezus ook weer de stichter van het Christendom geworden, met vorstelijke eerbewijzen en de hoogste epitheta gekroond.
Of Loman's retraite ten aanzien van Paulus even volkomen is geweest? In 1879 had hij Pierson's kritiek in ‘De bergrede en andere synoptische fragmenten’ nog scherp bestreden; sedert 1882 geeft hij in zijn ‘Quaestiones Paulinae’ (Theologisch Tijdschrift, 1882, '83, '86) Pierson de onechtheid van Galaten toe: de Paulinische brieven zijn dan voor hem produkten der anti-Joodsche gnosis van den na-apostolischen tijd. De historische Paulus is in dichte nevelen gehuld. Of de heidenapostel ten einde toe voor Loman zulk een psychologisch raadsel is gebleven? Heeft hij hem, evenals Jezus, weer leeren zien als een wezen van vleesch en bloed? Wij weten het niet. Maar dat is ook 't voornaamste niet. Dit is zeker, dat, tot welke resultaten ook de kritiek van het radikalisme moge zijn gekomen, door haar het problematische der oud-Christelijke overlevering in helder licht is gesteld. Zij heeft het gecompliceerde doen zien van de raadselen, die onze kennis van het oudste Christendom omnevelen, het vertrouwen op de mogelijkheid een betrouwbaar ‘Leven van Jezus’ te concipieeren ernstig ondermijnd, en met dit vaak ontmoedigend werk haren wetenschappelijken plicht vervuld. Dat Loman hierbij onvermoeid en eerlijk leiding heeft gegeven, verzekert hem van onzen dank. In 1893 emeritus geworden, stierf hij vier jaar daarna.
Wel een heel andere persoonlijkheid was de man, aan wien naast Loman sedert 1869 aan hetzelfde Seminarium en sedert 1877 aan de faculteit voor Nieuw-testamentische exegese een leerstoel was toegewezen, Johann Gerhard Diederich Martens. De constellatie, waarin hij optrad, was ver van gunstig voor hem. In de wetenschap van het Nieuwe Testament, die hij had te doceeren, was Loman facile princeps. En Loman, hoewel Martens gold voor ‘een levende theologische encyclopaedie’, onderwees de encyclopaedie! Dat de gang van Loman's studiën Martens bedenkelijk toescheen, laat zich denken. Als tegenwicht zwenkte zijn voorkeur al meer naar 't confessioneele Lutherdom. Wetenschappelijke bijdragen leverde hij over Papias en over den brief van Jacobus. Men roemde zijn eenvoud en verdraagzaamheid. Hij stierf in 1885, een en vijftig jaar oud.
Na hem was het woord aan Daniel Erhard Johannes Völter, van Duitschen bloed, in 1855 te Esslingen geboren, als emeritus (1925) thans weer naar de Heimat teruggekeerd. Evenals Loman en Martens was ook hij aan 't Evangelisch-Luthersch Seminarium verbonden. Aan de faculteit doceerde hij van 1886-1893 en van 1900-1925 het Nieuwe Testament, in de tusschenperiode oud-Christelijke letterkunde en dogmengeschiedenis en A.J.H.W. Brandt het Nieuwe Testament. De wetenschappelijke aanleg van Völter is van zeer bizonderen aard. Zijn kritische onderzoekingen zijn in hooge mate oorspronkelijk. Op geen oud-Christelijken tekst, op geen inscriptie uit ver verleden rust zijn blik, of hij ontwaart hun geheimen. Maar ook het velerlei der mogelijkheden is hem bekend. Begonnen met Apocalypse-studiën, heeft hij daarna het Paulinisch vraagstuk aangevat, 't Messiaansch
| |
| |
bewustzijn van Jezus beluisterd; en zooals de kunstenaar der Renaissance onweerstaanbaar met zijn kunstverlangen wordt heengetrokken naar het uitbeelden der Madonna, zoo bleef, al voerde hem zijn levendige belangstelling soms terzijde, de ontsluiering van het ‘Leben Jesu’ steeds zijn ideaal. Hoe hij met zijn subtiel analyseerend vermogen, met ongekende scherpzinnigheid de evangeliën, de oud-Christelijke litteratuur in ruimen omvang heeft doorvorscht, daarvan getuigen zijn werken en de vele verhandelingen, tijdens zijn ambtsvervulling geregeld, vooral in onze Nederlandsche tijdschriften verschenen: bouwstoffen voor het standaardwerk over Jezus' leven, dat hij zoo gaarne nog zou geven en dat wij bij dezen stand van het onderzoek niet zonder gespannen verwachting tegemoet zien van zijn hand.
Völter's opvolger in de Nieuw-testamentische vakken werd de tekstcriticus Dirk Plooy, in 1926 optredend met een oratie over ‘Tendentieuse varianten in den text der evangeliën’. In 1930 werd hij ordinarius.
In het kader der vrije theologie, vernamen wij, was naast de vrijheid van het dogma, naast de breedere waardeering des bijbels ook plaats voor de bestudeering der godsdiensten, gelegen buiten de sfeer waarin het Christendom is geboren en opgegroeid. 't Is een reden tot roemen voor ons vaderland, dat het in de officieele erkenning van de beteekenis van het onderwijs in de geschiedenis der godsdiensten alle anderen is voorgegaan. De Hooger Onderwijswet van 1876 maakte de theologische faculteiten tot faculteiten van godsdienstwetenschap. Leiden riep in 1877 C.P. Tiele tot den leerstoel voor godsdienstgeschiedenis, Amsterdam volgde en verbond in 1878 Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye aan zijn pas gestichte Universiteit. Hij was toen dertig jaar oud en heeft van 1878-1899 met de leer over God er de algemeene geschiedenis der godsdiensten onderwezen. 't Opmerkelijke is, dat met J.I. Doedes te Utrecht en G.H. Lamers te Groningen 't aanvankelijk door de orthodoxie gevreesde vak - want deed de belangstelling voor ‘'t heidendom’ niet afbreuk aan de erkenning van de eenigheid der openbaring in Christus? - voor drievierden in handen juist van rechtzinnigen kwam te rusten.
De la Saussaye is voor de algemeene godsdienstgeschiedenis een voortreffelijk pionier geweest. Niet dat hij zonder reserve stond in zijn waardeering van het nut dezer studiën voor den doorsnee-theoloog, niet ook dat hij van die studiën een kentering in de hoogschatting van den Christelijken godsdienst ook maar in 't minst verwachtte. Bovendien was hij te zeer cultuurmensch dan dat hij zich aan eenigerlei wetenschappelijk voor of tegen, aan eenig wijsgeerig of kerkelijk stelsel op leven en dood zou hebben verpand. Maar hij heeft voor de algemeene godsdienstgeschiedenis dit groote werk gedaan, dat hij haar het eerste ‘Lehrbuch’ heeft gegeven. Eerst geheel alleen (1887-1889), in den tweeden druk alleen de godsdiensten van de Germanen en de Grieken voor zijn rekening nemend, in den derden en vierden alleen voortlevend met zijn geëerden naam. Om zulk een taak te aanvaarden en naar den eisch der toenmalige wetenschap te volbrengen was een belezenheid, een inzicht, een gave van uitbeelding noodig zooals ze slechts bij een man van de geestkracht van De la Saussaye konden worden verondersteld. Eenzelfde meesterschap als later, in 1909, zijn ‘Portretten en kritieken’ en in 1913 zijn voordrachten over ‘Christendom en cultuur’ (Onze eeuw, XIII) zouden openbaren, waar geen verschijnsel van historische beteekenis, geen heroïsche psyche, die in den loop der Christelijke eeuwen op cultureel en religieus gebied de aandacht tot zich trok, voor hem gesloten bleek. - Meer dan de strijd der kerkelijke partijen met zijn onvermijdelijke verscherping der in 't leven nooit zoo felle contrasten trok De la Saussaye 't mysterie van ‘het Christelijk leven’ aan. Hij had een afkeer van richtingmaniakken. Voor hun dwaasheid had hij zijn sarkasmen rijkelijk gereed. En zeker zou hij een meer onbeschaduwde herinnering bij velen hebben nagelaten, wanneer hij in dit opzicht zich meer had beheerscht. 't Was le
défaut de ses qualités. Voor wie dieper vermocht te zien was 't als de glimlach van den pessimist in hem, die, levend in dagen van décadence op velerlei gebied, 't schoone
| |
| |
en luisterrijke van Gods grootste schatten ziet miskend door de veel te velen en zich, zooals hij 't doet in zijn ‘Geestelijke stroomingen’ (Een halve eeuw, 1898), mismoedig afkeert met de klacht: ‘La scène est vide’. Wat vermogen daar ‘Vernunft und Wissenschaft’? Voor een geest als de zijne was 't een uitkomst, zich te Leiden aan de wetenschap van het ‘leven’, de ethiek, te mogen geven (1899). Vooral na 't vertrek der Ned. Hervormde studenten, ten gevolge van 't beruchte Raadsbesluit (1893), had hij geen perspectieven meer te Amsterdam. Maar als godsdiensthistoricus werkte hij alleen ten onzent en moest hij dus ten onzent ook worden herdacht. In 1920 is hij op twee en zeventigjarigen leeftijd te Bilthoven ontslapen.
De la Saussaye's opvolger te Amsterdam was August Johann Heinrich Wilhelm Brandt, dien wij reeds als Nieuw-testamenticus ontmoetten. In 1893 volgde hij, acht en dertig jaar oud, Loman op aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium en aan de faculteit als hoogleeraar in de encyclopaedie; de exegese van het Nieuwe Testament nam hij over van Völter en de geschiedenis van Israel's godsdienst van S. Cramer, die haar in 1891 van Matthes had geërfd. In 1900 trad de algemeene godsdienstgeschiedenis voor de exegese in de plaats, die weer aan Völter kwam. Deze wisseling van vakken bewijst reeds op zichzelf, hoe hoog door de autoriteiten de begaafdheden van Brandt werden aangeslagen. In bewondering voor zijn kennis bewaren ook zijn leerlingen daaraan de schoonste herinnering: wat waren zijn colleges in elk opzicht àf, uitnemend voorbereid, zorgvuldig, rustig, klaar! In 't zelfde jaar 1893 had hij reeds door zijn ‘Die evangelische Geschichte und der Ursprung des Christentums’ bewezen, wat hij op Nieuw-testamentisch gebied vermocht. Toen echter was zijn naam reeds gevestigd door zijn studiën over het Mandaeïsme. Zijn eerste werk, ‘Die mandäische Religion’ (1889), is voor de geleerde wereld een openbaring geweest. Daardoor was hij voor de opvolging van De la Saussaye als aangewezen. Brandt was een eenzame, schuchtere geleerde, die evenwel onder vrienden en in vertrouwd gesprek zich toonde als een, die nooden en vreugden wist te deelen. Dan begreep men, hoe hij zijn mooie ‘Zondagsboek’ had kunnen schrijven. Achter het vaak zorgelijk kritisch denken brandde daar de hartstocht voor wat waar en heilig is.
Toen Brandt van zijn ambt had afscheid genomen, om nog een zestal jaren ambteloos voort te arbeiden te Basel, tot zijn dood in 1915 - zijn beide werken over de Joodsche ‘Baptismen’, ‘Elchasai’ en ‘Die Mandäer’ stammen uit dien tijd - zijn aan de faculteit Herman Theodorus Obbink voor de algemeene godsdienstgeschiedenis en de geschiedenis van Israel's godsdienst en schrijver dezes, als extraordinarius (tot 1916), voor de geschiedenis van 't oudste Christendom hem opgevolgd, de laatste ook aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium (1910). Met Obbink trad uit de reeks weer een nieuwe godsdienstvorm naar voren. Hij had met ‘De heilige oorlog volgens den Koran’ (1901) zijn sporen verdiend. Reeds drie jaar later (1913) volgde hij de roepstem van 't hem meer geestverwante Utrecht en zijn oratie ‘Over oud-Aegyptische voorstellingen aangaande dood en leven’ bewees, dat zijn oog niet steeds bij den Koran was blijven toeven.
Als na hem Heinrich Hackmann, de veelbereisde, in 't Amsterdamsche Ithaka zijn ruste vindt (1913), staat weldra 't Buddhisme in 't middelpunt van de belangstelling. - Quot doctores, tot amores. Delectat varietas!
Van den ruimeren binnentredend in den engeren kring begroeten wij ten slotte 't meer eigene in de historie van onzen Christelijken godsdienst. Wij hadden haar met ons afscheid van Moll vaarwel gezegd; ons slotwoord over het Athenaeum loopt dus parallel met ons slotwoord over het theologisch onderwijs aan de Universiteit. 't Zou in de lijn hebben gelegen van de begeerte naar continuïteit in het onderricht, wanneer Moll's opengevallen zetel in 1879 aan Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer zou zijn aangeboden. Hij was kerkelijk hoogleeraar aan het Seminarium der Doopsgezinden geworden in 1860 en had niet alleen
| |
| |
sedert 1870 te zamen met Moll, na Kist en Royaards, de ‘Studiën en bijdragen op kerkhistorisch gebied’ uitgegeven, maar ook in zijn ‘Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531’ (1873) gelijke liefde voor grondige bronnenstudie getoond: 't was de voortzetting van Moll's ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’. Desondanks viel niet aan hem, met arbeid voor zijn Seminarium en Broederschap meer dan overladen, maar aan Johan Justus van Toorenenbergen (1880-1892) de hooge waardigheid ten deel. Deze telde toen reeds acht en vijftig jaren. Als een ijverig minnaar van historisch onderzoek had ook hij zich doen kennen. Sedert 1852 gaf hij talrijke verhandelingen over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de andere Symbolische schriften der Ned. Hervormde kerk, en na de stichting der Marnix-vereeniging (1870), waaraan hij een werkzaam aandeel had genomen, verschenen vóór zijn optreden als hoogleeraar reeds drie deelen Marnixiana van zijn hand. Van rechtzinnigen huize, zich noemende evangelisch-confessioneel, gevoelde hij zich geestverwant van Vinet en D. Chantepie de la Saussaye en een al sterker antipode van Abr. Kuyper, aan wien hij zijn revolutionair, separatistisch optreden ernstig verweet. In 1879, 't jaar zijner benoeming tot Moll's opvolger, is zijn brochure ‘Hoe een deel der Dordtsche nalatenschap verzaakt werd. Een woord van tegenweer’ tegen de door Kuyper ondernomen oprichting der Vrije Universiteit verschenen. Tot op hoogen leeftijd bleef Van Toorenenbergen zijn lievelingstudie, Marnix, trouw; in 't jaar vóór zijn dood bepleitte hij nog Marnix' auteurschap van 't Wilhelmus. Een en tachtig jaar oud is hij in 1903 overleden.
Nu was 't een Doopsgezinde, die in 1893 den aan De Hoop Scheffer onthouden zetel erfde, Samuel Cramer (1890-1912). In den strijd der meeningen had hij in 1881 voor meer gematigde, meer behoudende moderne beginselen geijverd, voor 't afglijden naar ethisch humanisme gewaarschuwd, het oog gericht op de teekenen des tijds: ‘Konservatief modernisme, godgeleerdheid en volksleven’ heette zijn vermaan. Maar zijn wetenschappelijke neigingen gingen naar elders uit; hij diende de muze der historie. In 1866 promoveerde hij over ‘Zwingli's leer van het godsdienstig geloof’. Hoewel zeer geïnteresseerd voor zijn Doopsgezinde Societeit, die zijn groote liefde had en hem, gelijk De Hoop Scheffer, met zorgen voor schier alle gemeenten en hare leeraren, voor een al grooter deel zijn leerlingen, overstelpte, heeft hij toch tijd gevonden om met F. Pijper de uitgave te ondernemen, die als ‘Bibliotheca reformatoria neerlandica’ verdiende vermaardheid verworven heeft. Van de tien deelen gaf Cramer er drie: II. Het offer des Heeren (1904); V. Nederlandsche Anabaptistica (1909) en VII. Zestiendeëeuwsche schrijvers over de geschiedenis der oudste Doopsgezinden hier te lande (1910). In 1912 emeritus geworden, overleed hij in 't volgend jaar, kort voordat zijn opvolger zijn ambt aanvaardde.
Met Wilhelmus Johannes Kühler (1913) bleef in onze faculteit de Doopsgezinde kerkhistorische traditie bewaard. Tot 1916, Bruining's heengaan, deelde hij met schrijver dezes het kerkhistorisch onderwijs, hij het tijdvak na, de ander dat tot op Karel den Groote; daarna viel aan hem de geschiedenis des Christendoms in haar geheel en den ander die van de leerstellingen van den Christelijken godsdienst toe.
Het Academisch Statuut van 1921 heeft in de te behandelen theologische leerstof maar weinig verandering gebracht. Alleen de ‘doctrina de Deo’ verviel; zij werd door de ‘wijsgeerige inleiding tot de godsdienstwetenschap’ vervangen, die tevens naar 't eerste studiejaar werd verplaatst. Het oude kandidaatsexamen, dat in tweeën was gesplitst, maakte plaats voor één nieuw, hetwelk ook gesplitst kan worden, door een tevoren af te leggen groot-tentamen dat òf de letterkundige òf de historische òf de wijsgeerige groep omvat, maar ook in zijn geheel kan worden afgelegd. In dit examen zijn sedert ook de tevoren voor de doctorale studie gereserveerde vakken dogmengeschiedenis, ethiek en geschiedenis van Israel's godsdienst opgenomen, in vereenvoudigden vorm, zoodat geen theologiae candidatus voortaan van de bestudeering dezer vakken is vrijgesteld. De doctorale studie
| |
| |
zelve is in verband daarmede meer vrij en elastisch ingericht. Hierbij kan elk zich naar eigen geestesaanleg voegen, een der genoemde groepen tot hoofdvak kiezen en twee bijvakken daaraan toevoegen, waarvan er een zelfs kan liggen buiten de theologie. De animo voor voortgezette studie is daardoor toegenomen.
Wij staan aan 't eind. Zooals zich liet verwachten is 't verhaal over het theologisch onderwijs voor een groot deel geworden een revue van theologen. Soms bracht 't belang van hun persoon en werk een meer uitvoerige uiteenzetting mee; soms bleef 't bij een schetsmatig: ‘sic oculos, sic ille manus, sic ora ferebat’ (Virg., Aen. III, 490). Bij de ambtsdragers van heden moest het soberder nog. Over hen heeft de historie nog geen vonnis geveld.
De ramp, die onze faculteit in 1893 is overkomen, toen de poort voor de Hervormde theologen door 't noodlottig besluit van den Gemeenteraad werd gesloten, zonder dat sindsdien eenigerlei macht vermocht haar weer te ontsluiten, heeft niettemin het leven in haar midden niet geknakt. Haar leden wijden zich met opgewektheid aan hun taak. En wie eenmaal, denkende aan 't lot van keizer Hadrianus, die stierf door de veelheid zijner geneesheeren, kon vreezen voor 't behoud der godgeleerde wetenschap vanwege de menigte van haar beoefenaren (Sepp, Godgeleerd onderwijs, II, p. 476), die zou thans rustig het hoofd kunnen nederleggen. Ons kwelt geen overvloed noch sterven we van gebrek. 't Is de taak der vrije theologie en zal ook in de toekomst haar roeping en haar glorie blijven, te waken voor het pand dier vrijheid, waarin 't geluk des levens is. ‘'t Geluk ligt in de vrijheid, de vrijheid in den moed’, heeft Thucydides gezegd. Durf vrij te zijn en ge zijt het. En in die vrijheid dient gij allen, gunt ge haar aan allen. Zoo begrepen het Vossius en zijn genooten, Coccejanen, moderne theologen; hoewel zij zelf door veler onverdraagzaamheid leefden onder het kruis, toch bleef 't ‘suum cuique’ voor hèn ideaal en beginsel. Wat de leus is geworden van het Remonstrantisme, maar aan den van dogmatisme afkeerigen Lutheraan Petrus Meiderlin, alias Rupertus Meldenius, zijn aanzijn dankt: ‘In necessariis unitas, in non-necessariis libertas, in omnibus caritas’ (1626), dat was en blijve 't devies onzer Sacrosancta en daardoor mede van de Alma mater onzer Eleutheropolis!
H.A. VAN BAKEL.
|
|