Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 70]
| |
H. Bosscha, 1807-1819. Steendruk. Historische Verzameling der Universiteit.
J. van Geuns, 1847-1873. Steendruk. Historische Verzameling der Universiteit.
C.J. Matthes, 1847-1881. Steendruk. Historische Verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 71]
| |
en vaderlandsche geschiedenis; als zoodanig ging hij ook over naar de universiteit. In 1842 ging Roorda over naar de koninklijke academie te Delft; zijn opvolger werd Petrus Joannes Veth, die in 1864 een benoeming aannam aan de Indische inrichting te Leiden. Hij werd vervangen door Jan Pieter Nicolaas Land, deze weer in 1872 door Hendrik Oort: zoowel Land als Oort vertrokken naar Leiden, de laatste in 1875; de vacature bleef open tot de inauguratie der universiteit in 1877. Den 3den Februari 1843 kwam Van der Breggen te sterven; na een lange vacature werd hij eerst in 1847 vervangen door Jan van Geuns, die in 1857 ordinarius werd; hij werd 26 November 1873 emeritus en toen opgevolgd door Barend Joseph Stokvis, die nog lange jaren de universiteit heeft gediend. Den 9den Januari 1846 overleed Rooyens; zijn opvolger werd Willem Moll, die vele jaren aan het athenaeum en daarna nog korte jaren aan de universiteit werkzaam is geweest. Een jaar na Molls komst in Amsterdam werd een nieuwe leerstoel in de chemie en pharmacie opgericht voor Eduard Henri von Baumhauer, die in 1864 wegens zijn benoeming tot secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem zijn ontslag nam; zijn plaats werd ingenomen door Jan Willem Gunning, die den overgang van athenaeum tot universiteit mede beleefde. Spoedig na elkander werden de beide hoogleeraren in de rechten vervangen. Van Hall, die bijna een kwarteeuw in Amsterdam het Romeinsch en het hedendaagsch recht had onderwezen, nam nog in 1848 een benoeming te Utrecht aan; zijn opvolger werd Martinus des Amorie van der Hoeven, die den 13den October 1868 stierf. Zijn zetel werd ingenomen door Gijsbert van Tienhoven, die evenwel reeds den 19den November 1873 zijn functie vrijwillig neerlegde. Hij werd vervangen door Cornelis Pijnacker Hordijk, die in 1877 naar de universiteit overging. De andere leerstoel, die van het staatsrecht en volkenrecht, was niet minder vaak vacant. Den Tex nam den 6den October 1852 zijn emeritaat en werd opgevolgd door Jeronimo de Bosch Kemper. Hij nam echter reeds ontslag den 9den April 1862 en werd toen vervangen door Johannes Theodoor Buys, die evenwel reeds na twee jaar Leiden verkoos boven Amsterdam. Zijn opvolger Anton Ewoud Jan Modderman ging denzelfden weg; in 1870 reeds werd hij te Leiden beroepen: zijn plaats in Amsterdam werd ingenomen door Cornelis Marie Johan Willeumier, die tot de stichting der universiteit in functie is gebleven. Een jaar voordat De Bosch Kemper optrad, werd ook Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt tot buitengewoon hoogleeraar in de psychiatrie benoemd, die met een onderbreking tot zijn dood in 1871 in functie bleef, en Tobias Michel Carel Asser tot hoogleeraar in het hedendaagsch recht, die dus een nieuwe leerstoel kwam vervullen; ook nog aan de universiteit heeft hij, zij het als buitengewoon hoogleeraar in het handelsrecht en internationaal privaatrecht, gefungeerd. Niet lang na elkander verloor het athenaeum de beide Vroliks. Gerard, de botanicus, stierf den 10den November 1859: het is misschien een teeken des tijds, dat zijn stoel niet werd bezet. Willem, de anatoom, die ook de zoölogie voor zijn rekening had, werd 1 April 1863 emeritus, maar stierf nog vóór het einde van dit jaar. Hij werd opgevolgd door Willem Berlin, die in 1877 als zoöloog een plaats kreeg in de faculteit der wis- en natuurkunde. Een nieuwe leerstoel, die der histologie en physiologie, werd in 1858 opgericht voor Adriaan Heynsius, die in 1866 een beroep naar Leiden aannam. Hij werd opgevolgd door Willy Kühne, die reeds in 1871 in Heidelberg werd benoemd en zoo naar zijn vaderland terugkeerde. Zijn opvolger was Thomas Place, die vele jaren in Amsterdam heeft gedoceerd. Terzelfder tijd als Kühne werden in verband met de geheele omvorming van het medische onderwijs - waarover later - tot hoogleeraren in verschillende geneeskundige vakken benoemd Christiaan Bernard Tilanus, Pieter Hendrik Suringar, Leopold Lehmann, Jan Leonard Chanfleury van Ysselstein, Jan Willem Reinier Tilanus, Heinrich Daniël Johann Joachim Hertz. Al deze mannen zijn in 1877 aan de universiteit verbonden: alleen C.B. Tilanus was reeds 2 September 1873 emeritus geworden en opgevolgd door Carel Lambertus Wurfbain. Nog werden in datzelfde jaar 1867 als lectoren in de | |
[pagina 72]
| |
geneeskunde benoemd Pieter Jacob Barnouw, Abraham Hartog Israëls, Frederik Jacobus Swartwout en Willem Marius Gunning. In 1862 werd Boot ontheven van het onderwijs in de oude geschiedenis; daarvoor werd Carel Adriaan Engelbregt aangewezen: maar reeds in 1865 werd hij benoemd tot directeur der hoogere burgerschool te Middelburg en nam hij dus zijn ontslag als buitengewoon hoogleeraar. Er is in dit tableau der hoogleeraren van 1832 tot 1877 een onmiskenbare tendentie naar uitbreiding en specialiseering. De uitbreiding heeft vooral plaats naar de zijde der geneeskunde, ook in verband met omstandigheden, die later ter sprake zullen komen. Dat daarnaast, vooral op medisch, maar ook op ander gebied meer en meer wordt gespecialiseerd, ligt geheel in de richting van het wetenschappelijk en zelfs van het geestelijk leven in het algemeen. De omvang der stof neemt zeer sterk toe; daarmede treedt de onmogelijkheid in voor één man om de geheele materie in haar ganschen omvang te beheerschen. Maar naast de uitbreiding in de breedte treedt vooral die in de diepte. Men is niet meer tevreden met het inzicht in het algemeen der dingen; de synthese begint haar beteekenis te verliezen, omdat men tot de ontstellende gedachte is gekomen, dat zij is opgebouwd op totaal onvoldoende gegevens. Zoo wordt de analyse het hoofddoel van wetenschap en onderwijs: in de natuurwetenschappen krijgt dus het experiment een beteekenis, die het nog nimmer heeft gehad. Ook op ander gebied, dat der geestelijke wetenschappen, wordt het vaststellen der feiten meer en meer binnen den kring van het onderzoek getrokken: hier evenwel blijft de synthese meer een eisch der wetenschap dan in de natuurwetenschappen, die meer en meer experimenteel zijn gaan worden. Dat daarvan een uitbreiding van werkplaatsen en werktuigen een noodwendig gevolg moest zijn, spreekt wel van zelf. Ook in het athenaeum is die invloed van den geest en de omstandigheden des tijds zeer duidelijk zichtbaar. Uit den aard der zaak kon men hier bezwaarlijk de eischen stellen, die meer en meer aan de rijksacademiën zich kwamen aandienen. Het onderwijs in de natuurwetenschappen kon in Amsterdam wel moeilijk de verzorging hebben als elders, omdat het voor een groot deel toch altijd propaedeutisch bleef. Maar de ziekenverpleging, waarbij het niet alleen om wetenschappelijk onderzoek, maar ook om maatschappelijke voorzorg en humanitair mededoogen ging, moest wel steeds hooger eischen gaan stellen, ook buiten die van het athenaeum om. Maar daarmede rees ook steeds dringender de vraag, of dit alles zoo kon voortgaan, of men eigenlijk binnen de oude grenzen van het athenaeum den vooruitgang der wetenschap, zoowel den theoretischen als den practischen, wel kon bijhouden. Het zou toch kunnen zijn, dat door de gisting van den wijn de duigen van het vat zouden bezwijken. Er was dus wel vreugde aan den eenen, maar ook zorg aan den anderen kant. Zorg ook om nog iets anders. De specialiseering der wetenschap was wel door den drang der tijden opgelegd, maar werd toch niet algemeen als een uitsluitend goed gevoeld en opgevat. Men zag wel, dat men veel won, maar gevoelde toch ook weer, dat men iets en zelfs zeer veel verloor. De analyse drukte de synthese naar den achtergrond: de eenheid ging verloren in het geheel: de band, die de hoogeschool, de faculteit, zelfs het enkele vak bijeenhield, werd meer en meer verbroken: de filiatie in wis- en natuurkunde, scheien artsenijbereidkunde, biologie, die in taal- en letterkunde, geschiedenis, wijsbegeerte maakte plaats voor een veel scherpere differentiatie, die meer en meer de eenheid ging aantasten. Mannen, die geheele vakken van wetenschap beheerschten, werden hoe langer hoe zeldzamer; nuttige samenwerking ging teloor. In plaats van de wetenschap kwamen er tal van wetenschappen. Het is geen toeval, dat zelfs aan het toch niet groote athenaeum de oude geestelijke eenheid begon te verzwakken, al verdween zij nooit geheel. Maar een man als Van Lennep, in wien het athenaeum vele jaren als het ware belichaamd was geweest, die de eenheid nog wist te zien boven de verdeeldheid en die eenheid ook tot uiting en belichaming wist te brengen - zulk een man van breede geestelijke allure kreeg eigenlijk geen opvolger om de eenvoudige reden, dat dit geslacht was uitgestorven. | |
[pagina 73]
| |
Men mocht dat diep betreuren, maar de tijden waren gewijzigd en daaraan viel niets meer te veranderen. Dat had nog andere gevolgen. Er verdween iets en zelfs veel van de blijmoedige zekerheid, waarmede men op de wetenschap en ook op de toekomst had vertrouwd. In Van Lenneps dagen was men er, althans bijna; het ideaal was met de hand te grijpen; de wetenschap had minder te onderzoeken dan te ordenen en vooral mede te deelen. Zoo kon zij in breeden kring werken en de ontwikkelde burgerij deelgenoot maken van wat zij had geconstateerd en wat met stellige zekerheid vaststond. Maar men kwam later tot de gelukkige, maar niet gelukkig makende ontdekking, dat er zeer veel belangrijk minder vast stond dan men had geloofd en vertrouwd. Er zou nog veel moeten worden geëxperimenteerd, voordat men weer van vaste resultaten zou kunnen spreken; dat tijdstip zou blijkbaar niet zoo heel spoedig aanbreken. De onderzoeker trok zich terug in zijn werkplaats; op den katheder was eigenlijk zijn plaats niet, allerminst op het spreekgestoelte van min of meer populaire vereenigingen. Het is geen toeval, dat een genootschap als Felix Meritis, dat eens de bloem der ontwikkelde burgerij van Amsterdam vereenigde en steeds in nauw verband met het athenaeum had gestaan, langzamerhand verkwijnde en ten slotte is moeten worden opgeheven: voor zulk een organisatie was geen plaats meer in de groote stad. Er is nog iets anders. Wij wezen er op, dat men tot de ontdekking was gekomen, dat er velden van onderzoek nog open lagen. Die ontdekking was tegelijk een teleurstelling en een bemoediging. Een teleurstelling is het ongetwijfeld geweest, dat men veel verder van het einddoel was dan men had gehoopt en geloofd. Maar aan den anderen kant was het een bemoediging, dat haast reeds bij den eersten aanslag uitnemende resultaten werden gewonnen. Onafzienbare terreinen lagen onontgonnen voor den man der wetenschap: maar waar hij den ploeg inzette, kon hij zeker zijn van goede en duurzame resultaten; waar hij daarna zaaide, kon hij zeker zijn van een rijken oogst. De zachte blijheid van de zekerheid van het te weten werd verdrongen door het groote geluk van den stagen arbeid en vooral door de trotsche vreugde van het door eigen kracht gewonnen resultaat. De nieuwe tijd bracht in plaats van de gemoedelijke voldoening van het bezit, de stalende en ook stralende vreugde van de verovering. Deze diep insnijdende geestelijke veranderingen kwamen natuurlijk tot uiting aan het athenaeum, ook wel in kleine bijzonderheden. Een daarvan is de verplaatsing van de bibliotheek, uit de bovenverdieping van het athenaeum naar het nieuwe paleis van justitie aan de Prinsengracht overgebracht. Dat was in 1838 en het was een der laatste goede werken van Van Lennep, dat dit zoo werd geregeld. Daardoor ook had het athenaeum de bovenverdieping vrij gekregen: zij werd ook voor het onderwijs ingericht: in 1847 althans werd zij gebruikt door de hoogleeraren Swart en Matthes. Buiten verband daarmede staat het afbreken van den ouden, zwaren, maar bouwvalligen achtergevel der kapel, die in 1845 door den architect De Greef door een lichteren muur werd vervangen. Op de bovenverdieping was ook het natuurkundig laboratorium en het kabinet van natuurkundige instrumenten ondergebracht; in 1847 werd door burgemeester en wethouders vergund een klein vierkant gat in den nieuwen achtergevel te maken om den hoogleeraar in de natuurkunde in de gelegenheid te stellen tot het doen van lichtproevenGa naar voetnoot1). De chemie bleef toen gevestigd in de oude saaihal in de Staalstraat. Het gebouw was niet zeer geschikt voor dit doel. In de benedenverdieping was een commissariaat van politie gevestigd. Er was maar plaats voor negen laboranten, hoewel er viertien moesten worden geholpen. Veel hinder had men van de kwade dampen, die de chemie nu eenmaal noodwendig verspreidt. Ook waren de hulpmiddelen zeer gering. In 1856 zeggen Curatoren, dat ‘het crediet van het scheikundig laboratorium nauwelijks toereikend was om te voorzien in de behoefte aan brandstoffen, gaz en verdere materialen, zoodat schier geen | |
[pagina 74]
| |
Saaihal in de Staalstraat (oud chemisch laboratorium). Photo J.H. Martelhoff.
Physiologisch laboratorium Rapenburgerstraat. Photo J.H. Martelhoff.
| |
[pagina 75]
| |
middelen overblijven, om iets aan te schaffen van de meest onontbeerlijke instrumenten’. Maar toen was het ergste ook geleden: in 1857 werd het politie-bureau verplaatst naar de St. Pietershal tegenover het stadhuis; het laboratorium werd belangrijk uitgebreidGa naar voetnoot1). In 1855 dienden Willem Vrolik, Van Geuns en Von Baumhauer bij Curatoren een voorstel in tot stichting van een laboratorium voor physiologie en pathologie. Het kwam nog in hetzelfde jaar tot stand in het gebouw der klinische school in het Binnengasthuis. Tot directeur werd dr. A. Heynsius benoemd, de latere hoogleeraar. Heynsius was een der eerste, zoo niet de eerste wetenschappelijke assistent, die aan het athenaeum werd verbonden. Dat was eigenaardig in zijn werk gegaan. Reeds in 1847 had de orde van hoogleeraren als zijn overtuiging te kennen gegeven, ‘dat door heeren professoren, die meenen, dat zulks ten nutte hunner wetenschap en leerlingen kan en moet geschieden, privaat-docenten zullen mogen worden aangenomen, die onder hunne leiding zulke gedeelten van wetenschap aan de studenten zullen voordragen, als wier onderwijs bij de wet niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, opdat het aan jeugdige geleerden eene gewenschte gelegenheid zal geven om zich onder de leiding der hoogleeraren tot aanstaande professoren te vormen’. Een goede gedachte ongetwijfeld, die ongekende mogelijkheden zou hebben geopend, zoo hij op den duur met beleid was toegepast. Maar al dadelijk was het euvel dit, dat men al te veel op de welwillende onbezoldigdheid der jonge geleerden vertrouwde, misschien wel moest vertrouwen. Al spoedig bleek het ook, dat het zoo niet ging. Waarschijnlijk zullen de hoogleeraren zelf een klein honorarium aan de bedoelde privaat-docenten hebben toegekend. Eerst in 1854 vinden wij een bezoldigden praeparator aan het chemisch laboratorium. Daarop volgt dan Heynsius en zoo komen er later meerGa naar voetnoot2). De hortus bleef in hoofdzaak, zooals hij was. De anatomie was sedert 1619 gevestigd in de St. Antoniswaag, waar in 1690 een nieuw theatrum anatomicum was gebouwd; de middentoren is toen op het poortgebouw geplaatst. Eigenlijk behoorde dit instituut niet bij het athenaeum, maar stond onder het bestuur van het collegium chirurgicum, het chirurgijnsgild. Toen dit gild in 1798 was opgeheven, kreeg de stedelijke commissie van geneeskundig toevoorzicht de leiding in handen. Van ouds werden hier lessen gegeven aan chirurgijnsleerlingen, maar langzamerhand meer en meer aan studenten in de geneeskunde. Natuurlijk gaf dat wel eens moeilijkheden, die eerst in de negentiende eeuw werden overwonnen. In 1825 werd de hoogleeraar in de anatomie volledig opgenomen in het athenaeum. Een tweede stap werd in 1857 gedaan, toen het anatomische theater en nu daaraan verbonden laboratorium werd onttrokken aan de genoemde stedelijke commissie en werd gebracht onder het beheer van curatoren. Zoo was de anatomie nu voor goed ingelijfd bij het athenaeumGa naar voetnoot3). Intusschen spreekt het wel van zelf, dat met de uitbreiding van het academisch onderwijs het oude athenaeum onmogelijk de roeping meer kon vervullen, waarin het tot dusverre niet was te kort geschoten. Uiterlijk was dat reeds waarneembaar aan het feit, dat het oude Agnietenkerkje, hoewel in 1838 ontlast van de bibliotheek, toch welhaast te klein bleek om docenten en studenten binnen zijn muren te ontvangen. Het kon ons waarlijk niet verwonderen, dat steeds met meer klem op verbetering van den moeilijken toestand werd aangedrongen. Aan uitbreiding der oude kapel viel natuurlijk niet te denken; zij is als gebouw een geheel, waaraan alleen inwendig iets te veranderen is. Zoo kwam vanzelf het denkbeeld op om het athenaeum van zijn eerwaardigen zetel te verplaatsen naar een voor moderne doeleinden meer practisch en ruimer gebouw. Dat gebouw werd gevonden in den garnalendoelen aan het Singel tusschen het Spui en den Heiligeweg. Daarheen werd het athenaeum dan ook in 1864 verplaatst. De overgang is geleidelijk gegaan. In hun verslag over 1863 zeggen curatoren, dat zij over de gebouwen niets te zeggen hebben ‘dan dat het gebouw des athenaeums op den O.Z. Voorburgwal zich in vrij goeden, dat op het Singel in zeer goeden toestand bevindt’. | |
[pagina 76]
| |
De Doelens aan het Singel in de zeventiende eeuw. Gravure. Historische verzameling der Universiteit.
De bovenstaande gebouwen in de twintigste eeuw. Het linksche gebouw was van 1862 tot 1880 Athenaeum en Universiteit, daarna Universiteitsbibliotheek. Photo. Universiteitsbibliotheek.
| |
[pagina 77]
| |
Blijkbaar was dus nog in 1863 het oude gebouw geregeld ingebruik; intusschen was de doelen reeds onder het beheer van curatoren geplaatst. Een jaar daarna is de verhuizing een feit geworden. Curatoren rapporteeren: ‘Na door Burgemeester en Wethouders te zijn geraadpleegd en aan het voornemen van Burgemeester en Wethouders hunne goedkeuring te hebben gegeven, vernamen Curatoren in Februari 1864, dat het gebouw van het athenaeum illustre op den O.Z. Voorburgwal met 1 Mei van bestemming zou veranderen en aan het lager onderwijs zou worden afgestaan. Dit voornemen werd sedert ten uitvoer gebracht’Ga naar voetnoot1). Op bescheiden plechtige wijze werd het nieuwe gebouw van het athenaeum den 1sten October 1862 geopend. In den doelen was ruimte te over voor de toenmalige behoeften. Er waren collegezalen voor de theologie, de rechten en de letteren, die de hoogleeraren verplicht werden te gebruiken. Zoo werd met één slag het aloude stelsel van het college-geven door de hoogleeraren aan huis opgeheven. Alleen Moll had op grond van zijn wankele gezondheid verzocht om in zijn eigen woning college te mogen blijven geven; het werd hem toegestaan. Ook het Luthersch seminarium en het physisch laboratorium werden in het nieuwe gebouw gevestigd. Maar met in gebruik nemen van den doelen was de aula verloren gegaan: zulk een groote zaal was daar niet. De oraties werden toen op zeer verschillende plaatsen uitgesproken, in het groot-auditorium van Felix Meritis, in de Waalsche, de Doopsgezinde of de Remonstrantsche KerkGa naar voetnoot2). De garnalendoelen stond op de plaats van den ouden handboogdoelen, die in 1512 door deze schutterij was opgericht op het Schapenveld achter den stadsmuur bij de Heiligewegspoort. Het was een groot gebouw in fijnen renaissance-stijl, dat wij uit tal van afbeeldingen kennen. Er naast, nog meer naar den Heiligeweg toe, stond de voetboogdoelen: achter beide strekten zich tot aan de Kalverstraat toe de groote tuinen uit, die door de schutters als oefen- en schietterreinen werden gebruikt. Reeds in de zestiende eeuw hooren wij van de feestelijke maaltijden, die hier door de schutters werden gehouden. Tusschen de beide doelen verrees in het begin der zeventiende eeuw het stadswapenhuis, de tegenwoordige militiezaal, die in haar herstelden staat nog den ouden toestand weergeeft. Op de achterterreinen werden toen de Handboog- en de Voetboogstraat aangelegd. De voetboogdoelen werd West-Indisch huis; in het begin der negentiende eeuw werd hier de St. Catharinakerk gebouwd. De handboogdoelen ook kreeg een andere bestemming: hij werd tot stadsherberg ingericht, hoewel de schutters er ook hun festijnen bleven houden. Zoo bleef de toestand ook in de achttiende eeuw; toen werd de doelen bovendien geheel verbouwd. De fijne, speelsche gevel van het begin der zestiende eeuw werd vervangen door het statige, strakke gebouw, dat men daar nu nog kan zien. De doelen werd ‘meer naar de hedendaagse wijze van bouwen geschikt’, zooals Wagenaar het uitdrukt. In dezen vorm bleef het een deftig hotel, waar in den patriottentijd de bekende groote maaltijden werden gehouden. Ook in de volgende eeuw bleef de stad den doelen verhuren, al had het logement niet meer de beteekenis van vroeger. Hier nu werd in 1862 het athenaeum gevestigd; er was een ruime senaatskamer, tevens gehoorzaal, en vele collegekamersGa naar voetnoot3). In denzelfden tijd, dat het athenaeum een nieuw tehuis kreeg, werd ook de bibliotheek beter gehuisvest. In 1838 was zij geborgen in eenige zalen van het paleis van justitie. Dat was niet zeer practisch en kon op den duur ook niet voldoen. Het was dus eigenlijk een gelukkige omstandigheid, dat de lokalen der bibliotheek voor het kantongerecht noodig bleken; de bibliotheek moest dus wel verhuizen. Verschillende gebouwen werden geinspecteerd, maar ten slotte gaf het gemeentebestuur de voorkeur aan het oude gebouw der Nederlandsche Handelmaatschappij aan de Heerengracht, dat in het bezit der gemeente was gekomen. Daar werd de boekerij op voor dien tijd niet ongeschikte wijze ondergebracht; den 21sten Maart 1864 werd zij daar heropendGa naar voetnoot4). | |
[pagina 78]
| |
Dr. H. van Beeck Vollenhoven. Photo in familiebezit.
Kolonel A.W.M. van Hasselt. Photo. H.V.U.
Binnenplaats van het Pesthuis (Buitengasthuis). Aquarel van Rieke. Gemeente-archief.
| |
[pagina 79]
| |
Het was in dezen tijd, dat het athenaeum ook uiterlijk de allures van een universiteit begon aan te nemen. De verwisseling van het praesidiaat van de orde van hoogleeraren geschiedde altijd zonder bijzondere plechtigheid; ook de dies natalis werd niet geregeld feestelijk gevierd: men had tot dusverre alleen eeuwfeesten gehad. Dat alles is tusschen 1840 en 1865 veranderd. In 1847 wenschten curatoren de aandacht ‘op het aanwezen en de werkzaamheden der Illustre School te vestigen door het invoeren eener jaarlijksche openbare plechtigheid, b.v. bij gelegenheid van de overgave des praesidiums’. Dat was sedert lang de gewoonte aan de rijksacademiën. De hoogleeraren van Amsterdam waren evenwel bescheiden lieden. De orde meende, dat ‘bij de hoogescholen de door het gebruik geëischte oratie dikwerf niet meer was dan een ijdele plechtigheid, die, omdat zij op verouderde gewoonte berust en door de uitgebreidheid van deze instellingen, het groot aantal der hoogleeraren en studenten en wat dies meer is, nog eenigen indruk maakt, maar op het athenaeum niet verdient te worden overgebracht’. Niettemin kon de orde den 19den April 1847 tot het besluit komen, dat een der hoogleeraren, zoo mogelijk bij den aanvang van den cursus, met een openbare redevoering in het gebouw der school de lessen zou openen ‘opdat iets dergelijks zonder nadere reglementaire bepalingen een gewoonte moge worden’. Men weet, dat het inderdaad een gewoonte is geworden; de gebruikelijke rectoraatsoverdracht stamt rechtstreeks uit het besluit van 1847Ga naar voetnoot1). Eenigszins later kwam de viering van den dies in gebruik. In 1857 was het een kwarteeuw geleden, dat het tweede eeuwfeest werd gevierd. De studenten, destijds vereenigd in het Amsterdamsch studentencorps, waarnaast nog een doopsgezind corps M.O.D.U.S. stond, hadden al vóór 1850 den dies op 8 Januari gevierd: dien dag waren de hoogleeraren veelal hun gasten. In 1857 wenschten de studenten den feestdag wat grootscher te vieren dan in gewone jaren; zij noodigden den praeses der orde, den hoogleeraar Hugo Beyerman, uit dien dag een feestrede te houden. Beyerman voldeed aan dat verzoek en hield een rede, die ook is gedrukt. Maar daarbij bleef het voorloopig ook. Eerst zes jaar later kwam er weer gang in de zaak. Den 31sten Maart besloten de hoogleeraren, dat om de vijf jaar prijsvragen zouden worden uitgeschreven, waarvoor gouden medailles zouden worden uitgeloofd: de kosten daarvan kwamen ten laste van een bijzonder fonds. Daarbij werd tevens besloten, dat in den vervolge de dies elk lustrum niet alleen door de studenten, maar ook door de hoogleeraren zou worden gevierd. Een der hoogleeraren zou dan een feestrede uitspreken; de bekroningen zouden dan worden overhandigd; ten slotte zou men zich vereenigen aan een ‘vriendschappelijk maal’. In 1865 werd besloten, dat de praeses ordinis steeds de feestredenaar zou zijn: toen schijnt ook te zijn vastgesteld, dat niet om de vijf jaar, maar telkens op den achtsten Januari de praeses een rede zou uitsprekenGa naar voetnoot2). Wij teekenen nog aan, dat in 1832 de eerste studentenalmanak uitkwam en dat in 1850 de eerste reunie van oud-studenten is gehouden. Juist in de jaren tusschen 1860 en 1870 kreeg het athenaeum meer beteekenis door een belangrijke uitbreiding van het medische onderwijsGa naar voetnoot3). Dat was een gevolg van nieuwe wettelijke maatregelen, die het athenaeum in ruime mate ten goede kwamen. Den 1sten Juni 1865 kwamen de wetten van Thorbecke tot stand tot regeling van het medisch onderwijs. Het is bekend, dat deze wetten de vroeger zeer veelsoortige opleiding der geneeskundigen ophief en deze centraliseerde. Tot dusverre hadden naast de aan de universiteiten gepromoveerde doctoren in de geneeskunde bestaan plattelands-heelmeesters, stedelijke chirurgijns, scheepsdokters, vroedvrouwen en tandmeesters: zij werden door speciale, meest provinciale commissiën geëxamineerd. Alleen voor de vroedvrouwen en de tandmeesters bleef de afzonderlijke bevoegdheid bestaan voor hun beperkte werkzaamheden. Maar voor het overige werden alle geneeskundigen alleen bevoegd door het afleggen van het artsexamen, dat van staatswege zou worden afgenomen. Tot dit artsexamen zouden tweeërlei candidaten worden toegelaten, de doctorandi in de geneeskunde van de universiteiten en | |
[pagina 80]
| |
zij, die zonder academische opleiding twee natuurkundige en een theoretisch-geneeskundig examen hadden afgelegd; om tot het eerste natuurkundig examen te worden toegelaten, zou men niet van een gymnasium behoeven te zijn gepromoveerd, maar alleen bewijzen van voldoende kennis van de moderne talen en de wiskunde moeten afleggen. Deze regeling was voor het athenaeum en de klinische school van groote waarde. Immers nu er een geneeskundige opleiding kwam van staatswege, opende zich voor de Amsterdamsche studenten een geheel nieuw perspectief: de geheele geneeskundige opleiding kon nu in Amsterdam worden verkregen. Zelfs kon een oogenblik worden gedacht aan concentratie van het geheele medische onderwijs in Amsterdam. Geen wonder, dat zich aan de klinische school bij het begin van den cursus 1865-66 belangrijk meer studenten aanmeldden dan in vorige jaren. Dat was ook een gevolg van het feit, dat juist door de geneeskundige wetten de eischen, aan de klinische scholen gesteld, veel hooger waren geworden; elders waren deze scholen nu opgeheven, zelfs die te Rotterdam, die nog de zwaarste concurrent van Amsterdam was geweest. Het lag voor de hand, dat de Amsterdamsche hoogleeraren een belangrijke plaats innamen in de geneeskundige examencommissie; Tilanus was de eerste, Van Geuns de tweede voorzitter; de examens werden bovendien in de lokalen van het athenaeum afgenomen. De bloei van het medisch onderwijs in Amsterdam werd weldra algemeen erkend; zelfs de andere, vooral de juridische vakken schenen er van te profiteeren. Met dat alles houdt verband de verdere regeling van het natuurkundige en medische onderwijs. In April 1867 besloot de gemeenteraad tot een grondige hervorming, die in September haar beslag kreeg. Twaalf hoogleeraren en vier lectoren zouden met dat nieuwe onderwijs worden belast: in verband met deze uitbreiding van het onderwijs aan het athenaeum werd de klinische school opgeheven. Ook werd besloten in de natuurkundige en geneeskundige vakken privaat-docenten toe te laten. Door deze nieuwe regeling stond het medische onderwijs in Amsterdam nauwelijks alleen nog bij dat van Leiden achter. Allerlei verbouwingen waren het gevolg. Het physiologisch laboratorium werd van het gasthuis in 1865 voorloopig overgeplaatst naar de St. Pietershal, maar kort daarna definitief naar het oude verbouwde leprozenhuis aan het Jonas Daniël Meyerplein, waar het zich nog bevindt. Het gebouw der klinische school werd ingericht voor pathologisch laboratorium. Het anatomische museum Vrolik werd aangekocht en in het anatomisch laboratorium ondergebracht. Een nog veel belangrijker verandering bracht evenwel de verplaatsing van de opleiding der militaire geneeskundigen van Utrecht naar Amsterdam. Aansluiting bij de universiteit aldaar bleek niet mogelijk; die aansluiting kon in Amsterdam bij het athenaeum, waar de eischen van toelating geheel anders waren, worden verkregen. Met den aanvang van den cursus 1868-69 kreeg de zaak haar beslag: de militaire geneeskundige school te Utrecht werd opgeheven; de militaire medici, in het dagelijksch leven ‘pillen’ genoemd, kwamen in Amsterdam. Zij vormden spoedig een groot contingent van de studenten aan het athenaeum: in den eersten cursus waren er al dadelijk 75: hun getal nam later nog toe. Van welke beteekenis de ‘pillen’ voor het academisch leven in Amsterdam waren, blijkt wel uit de cijfers van de inschrijving van 1874: er waren toen 208 militaire medische studenten, 35 burgerlijke medici, 33 pharmaceuten, 33 toehoorders voor medische vakken, 34 theologen, 41 juristen, 13 literatoren en 9 natuurphilosofen; 208 militaire medici tegenover 198 andere studentenGa naar voetnoot1). Het evenwicht van het athenaeum begon na 1870 wel zwaar naar de militair-medische zijde over te hellen. Zou de oude school ten slotte eindigen met een medisch-militaire vakschool te worden? Of zou er nog een andere toekomst voor het athenaeum zijn weggelegd? Dat was de overtuiging van enkele uitnemende mannen; de tijd heeft bewezen, dat zij juist hebben gezien. |
|