Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 62]
| |
Niet lang na de vrijwording werden bovendien nieuwe leerstoelen opgericht. In 1815 werd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letteren benoemd Johannes Pieter van Cappelle; in 1819 werd hem bovendien de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde opgedragen. Het is deze leerstoel, dien Bilderdijk vurig had verlangd te bekleeden en waarvoor zijn vrienden zich zeer veel moeite hebben gegeven. Het is de vraag, of de toen reeds bijna zestigjarige dichter wel de meest aangewezen man was voor dezen katheder; een andere is, of Bilderdijk met zijn eigenaardigen aanleg en gaven wel groote geschiktheid bezat voor het hoogleeraarsambt. Maar geen vraag is het, of Bilderdijk niet destijds een der meest befaamde en ook begaafde mannen van Nederland was; zijn geniale intuïtie en meesleepende overtuiging zouden stellig de studenten hebben geboeid, gelijk zij het in Leiden hebben gedaan. En natuurlijk is het ook geen vraag, of het niet een eer voor het athenaeum zou zijn geweest, als een man van deze geestelijke grootheid er aan verbonden was geweest. Bilderdijk, hoewel bijna dertig jaar ouder dan Cappelle, heeft dezen zelfs nog overleefd. Deze stierf betrekkelijk jong reeds den 26sten Augustus 1829 en kreeg een opvolger in Nicolaas Godfried van Kampen, die slechts een tiental jaren aan het athenaeum de vaderlandsche taal, letteren en geschiedenis heeft onderwezen. Een tweede nieuwe leerstoel was die in de ziektekunde en gerechtelijke geneeskunde, waartoe in 1817 Frans van der Breggen Czn. werd geroepen, die vele jaren als zoodanig in functie is gebleven. Een derde nieuw professoraat was dat van Taco Roorda, die in 1828 als buitengewoon hoogleeraar in de oostersche talen werd benoemd. Tot de hoogleeraren kunnen verder worden gerekend de professoren der klinische school, die professores honorarii waren aan het athenaeum. De eerste daarvan was in 1828 Henricus Franciscus Thijssen, die echter reeds den 7den Januari 1830 stierf. Hij werd vervangen door Jacobus Landt, die evenwel reeds den 30sten October van hetzelfde jaar hem in het graf volgde. In zijn plaats kwam Gerard Coenraad Bernard Suringar, die toen reeds hoogleeraar aan het athenaeum was; in 1843 vertrok hij naar Leiden. De andere hoogleeraar aan de klinische school was Christiaan Bernhard Tilanus, die in 1828 werd beroepen, de stamvader van een illuster geslacht van geneeskundigen, die tot zijn emeritaat in 1873 de genoemde school en daarna het athenaeum onschatbare diensten heeft bewezen. Het getal der kerkelijke hoogleeraren werd uitgebreid door de stichting in 1815 van het Luthersche seminariumGa naar voetnoot1). Bij de viering van het tweede eeuwfeest van het athenaeum waren er dus dertien hoogleeraren aan het athenaeum verbonden; bovendien fungeerden er twee hoogleeraren aan het Luthersche seminarium, een aan dat der Remonstranten, twee aan dat der Doopsgezinden, samen dus achttien hoogleerarenGa naar voetnoot2). De regeling van het hooger onderwijs was na de bevrijding tot stand gekomen door het Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815, het zoogenaamde academisch statuut, dat meer dan zestig jaar ons academisch leven heeft beheerscht. Wij hebben hier alleen na te gaan, wat het statuut zegt en voorschrijft aangaande de athenaea. Het statuut noemt van deze soort scholen zes, te Harderwijk, te Amsterdam, te Middelburg, te Franeker, te Deventer en te Breda. Feitelijk bestonden die te Middelburg en te Breda niet meer; het eerste was in den Franschen tijd bezweken; het tweede reeds in de zeventiende eeuw. Waarom zij eigenlijk in het statuut werden genoemd, is niet duidelijk; voor zoover wij weten, is er geen oogenblik aan gedacht ze weer op te richten. Harderwijk en Franeker waren de oude Geldersche en Friesche hoogescholen, die men op deze wijze nog een schamel voortbestaan meende te kunnen verzekeren; zij werden dus rijksathenaea. Maar reeds in 1817 bezweek Harderwijk en in 1843 ook Franeker: inderdaad werd hier alleen een eervol verleden begraven. Deventer en Amsterdam behielden hun stedelijke athenaea. Deventer mocht zijn school nog tot 1866 behouden, maar stond toen voor dezelfde keuze als Amsterdam: uitbouw tot een universiteit of opheffing. Daar aan het laatste in deze middelgroote stad niet kon worden gedacht, moest het athenaeum wel bezwijken. | |
[pagina 63]
| |
Amsterdam, dat natuurlijk materieel en geestelijk veel sterker stond, wilde het athenaeum niet opheffen, maar hervormde het tot een universiteit. Welke plaats namen nu de athenaea in het wetenschappelijk stelsel en het opvoedingssysteem van die dagen in? Dat zij gelijk zouden staan met de universiteiten of de academiën, zooals men toen gewoonlijk zeide, nam niemand aan. Men knoopte weer vast aan de oude inrichting en de sterk gefundeerde traditie, dat de athenaea algemeene ontwikkeling zouden schenken ter voorbereiding van de academische studie en ook van de academische examina. Het statuut drukte dat zoo uit, dat de strekking van het onderwijs aan de athenaea zou zijn ‘zoo veel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving en geleerdheid’. Maar daarnaast was ook de bedoeling ‘het ten minste gedeeltelijk vervangen van de hoogescholen en van het akademisch onderwijs ten behoeve van die jongelieden, welke door hunne omstandigheden verhinderd worden, den tijd, tot eene akademische loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der hoogescholen door te brengen’Ga naar voetnoot1). Dus werden de athenaea een soort hoogeschool met min of meer volledig academisch onderwijs, maar zonder het recht om examina af te nemen. Wel zouden zij testimonia mogen afgeven, waarmede men dan bij de examina aan de rijksacademies rekening zou kunnen houden en practisch ook heeft gehouden. Dat hier werkelijk hooger onderwijs zou worden gegeven, blijkt reeds uit het feit, dat de toelating tot het athenaeum, hoewel in het statuut niet voorgeschreven, toch op dezelfde wijze werd geregeld als bij de academiën. Geëischt werd dus het met goed gevolg afloopen van een Latijnsche school naar de regelen door deze zelf te stellen: bij gebreke daarvan zou een admissie-examen kunnen worden afgenomenGa naar voetnoot2). Theorie en praktijk waren samengebonden in de taak, die aan het athenaeum door het statuut van 1815 was opgelegd. Wij mogen aannemen, dat voor vele studenten en hun Amsterdamsche ouders het athenaeum een zeer gewaardeerde gelegenheid bood om op eenvoudige en niet te kostbare wijze den toegang tot de academische examens te verkrijgen. Maar wij willen er aan den anderen kant den nadruk op leggen, dat het de autoriteiten en vooral de hoogleeraren diepe ernst was met het eerste gedeelte van het programma der athenaea, de ‘zooveel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving en geleerdheid’. Dat lag geheel in den geest van dezen tijd, die wordt beheerscht door veel wat de achttiende eeuw aan haar opvolgster had nagelaten. Het geslacht van 1813 beschouwde terecht de revolutie als afgedaan, maar minder juist zag het de gevolgen en vooral de consequenties dier revolutie geheel over het hoofd. Wat de Fransche tijd had tot stand gebracht, was afdoende en definitief; de oude republiek met haar ernstige gebreken en diep invretende misbruiken was gevallen en ook niet weer hersteld. Het koninkrijk der Nederlanden, dat daarvoor in de plaats was gekomen, beantwoordde aan de idealen en de verwachtingen, die de patriotten van een ingrijpende staatshervorming hadden gehad. De nieuwe tijd stemde overeen met alle eischen, die men redelijkerwijze kon stellen. Een redelijke staatsorde, een redelijke maatschappij, een redelijke wetenschap, zelfs een redelijke smaak en een redelijke kunst - het was geen ideaal meer, maar gelukkige werkelijkheid geworden. Met blijmoedige zekerheid ging men de toekomst tegemoet: wat er nog aan idealen overblijft, is met de hand te grijpen. Die redelijkheid is volstrekt niet onvereenigbaar met idealisme en met gevoel in het algemeen; een al te groote nuchterheid werd bovendien door de romantiek en haar sterk gevoelsleven gecompenseerd. Wie niet al te sterk geboeid werd door de redelijke werkelijkheid, kon zich terugtrekken in de ideëele wereld, die de romantiek voor hem kon openen. Op zich zelf was dat geen bezwaar; de moeilijkheid was deze, dat er tusschen werkelijkheid en fantasie zoo goed als geen verband bestond, zoodat er een gefantaseerde werkelijkheid kon ontstaan, maar ook een redelijke fantasie. Zoo kon men een gelukkig leven leiden, omdat de eischen niet te hoog werden gesteld en de hoogste voldoening | |
[pagina 64]
| |
voor een ieder bereikbaar was. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen, die geestelijk deze periode voor een groot deel beheerschte, heette niet ten onrechte zoo: inderdaad stond het nuttige op den voorgrond, omdat het tevens het goede en het schoone was. Een zoo georiënteerde maatschappij is uit den aard der zaak tevreden; waarom zou zij het niet zijn? Men bereikt of kan althans bereiken, wat het leven noodig heeft en wat daaraan waarde geeft. Door goed onderwijs kan men niet alleen goede staatsburgers, maar ook vooral goede menschen vormen. Het onderwijs immers beoogt niet alleen algemeen nuttige kennis bij te brengen, maar ook daardoor een hooger geestelijk en ook zuiverder zedelijk leven. Van zelf krijgt in dat schema het hooger onderwijs zijn plaats naast de genootschappen als Felix Meritis en dergelijke, die ongeveer hetzelfde beoogen. Het athenaeum heeft dus algemeen nuttige kennis te brengen: welnu, wat is nuttiger dan de beoefening der natuurwetenschappen? Voor den mensch immers zijn thans de geheimen der natuur ontsloten, die eeuwen lang een boek met zeven zegelen zijn geweest. De geheimen der natuur onthullen van zelf de wonderen van den Schepper zelf en de schoonheden van zijn schepping: zoo brengt de natuurkunde dus ook tot dieperen godsdienst, reiner schoonheidsgevoel, hoogere zedelijkheid. Na een eeuw bezien, doet dat alles wat vreemd aan. Toch kunnen wij de menschen van dezen tijd benijden om hun hecht idealisme en hun daaraan gehecht diep geluksgevoel. Zij hadden de overtuiging of liever de stellige zekerheid, dat zij leefden in een goeden en zaligen tijd, waarin het een geluk was te zijn. Met vreugde vervulde men de taak, die de hand vond om te doen; met zekerheid aanvaardde men de toekomst; men nam het zeer ernstig èn met zich zelf èn met de wereld; men stelde zich zelf hooge eischen van kennen en kunnen. In deze geestelijke wereld was de taak van het athenaeum van zelf aangewezen. Het had het stralende middelpunt te zijn van de geestelijke beweging in de stad: aan zijn glans konden velen zich verkwikken. De hoogleeraren waren de dragers van de hoogste geestelijke en zedelijke waarden der menschheid: van hun rijkdommen deelden zij in ruime mate uit in breeden kring. Misschien is in geen enkele periode van zijn geschiedenis het athenaeum zoo hoog gestegen in de openbare waardeering als destijds: de hoogleeraren vormden haast den eersten stand in de Amsterdamsche maatschappij; zij werden hoog geëerd en ruim gewaardeerd; hun invloed reikte ver buiten de muren van het oude Agnietenkerkje. In het athenaeum van die dagen is Van Lennep de meest karakteristieke figuur, gelijk Burman het was in de achttiende eeuw. Mannen als hij zagen waarlijk niet met heimwee terug naar de nadagen der oude republiek; zij aanvaardden gaarne en zelfs met volle en eerlijke overtuiging de beginselen van volksvrijheid der groote revolutie. Maar zij hadden toch ook wel iets geleerd door de practijk der revolutie hier te lande: dit was wel duidelijk gebleken, dat de groote massa van het Nederlandsche volk voor de toepassing van die beginselen nog verre van rijp was. Dat volk moest dus tot de taak van vrijheid en zelfbestuur worden opgevoed; het volk moest tot hooger bewustzijn als vrije burgerij worden gebracht. Daartoe was het meest geëigende middel goed en degelijk onderwijs. Het is zeker een van de meest treffende consequenties van de beginselen van den nieuwen tijd, dat men zich met sterke geestdrift en diepe toewijding gegeven heeft aan de reorganisatie of liever aan de organisatie van het onderwijs: want vóór 1795 bestond er eigenlijk van beteekenis zeer weinig en een wetgeving in het geheel niet. Het is waarlijk geen wonder, dat de onderwijswet van 1806 een van de weinige wetgevende maatregelen uit den Bataafschen tijd is, die duurzame waarde heeft behouden. De tijd eischte stellig verstandelijke vorming, die van zelf hoogere zedelijke en ook godsdienstige verdieping aan den mensch of liever aan den staatsburger zou kunnen schenken. Er was daarbij aan het athenaeum geen sprake van die dorre verstandelijkheid, die de dood is van alle werkelijke beschaving; men leefde in de blijde geestdrift van het geloof aan een hoogere zedelijke wereldorde, die het den man der wetenschap gegeven is na te speuren; verstandelijke verlichting en zedelijke volmaking gingen hier hand in hand en | |
[pagina 65]
| |
vulden elkander gelukkig aan. In niemand komt dat wetenschappelijke idealisme, zoo duidelijk en tevens zoo beminnelijk tot uiting als in David Jacob van Lennep. Zijn ruime veelzijdigheid, zijn opvoedende kracht, zijn geestelijke lenigheid, zijn fijne smaak, zijn sterke drang naar waarheid en waarachtigheid gaven hem in zijn dagen in Amsterdam een beteekenis en een invloed, die een man van dieper denkkracht en van hooger wetenschappelijkheid allicht nooit zou hebben bezetenGa naar voetnoot1). Zoo handhaafde het athenaeum ook in de eerste helft der negentiende eeuw zijn oude reputatie van een kweekschool te zijn der vrije wetenschap. Intusschen waren de tijden wel zeer veranderd sedert de stichting in 1632. Met den nieuwen tijd was de kerkelijke gebondenheid der universiteiten geheel vervallen; behoudens de voogdij van den staat konden zij zich onder het statuut van 1815 vrij ontwikkelen: niemand heeft er sedert dien in Nederland ooit aan gedacht om de wetenschap aan banden te leggen; de wet regelde alleen het onderwijs, niet het onderzoek. Maar daarmede was een der gronden vervallen van den bouw van het athenaeum: Amsterdam behoefde niet meer een school open te houden voor het vrije woord en het onbeperkte onderzoek. Zoo werd het athenaeum meer en meer feitelijk de gelijke der academiën, zij het misschien op iets kleiner schaal. Toch bleef de school haar eigen karakter behouden, ook in verband met haar plaats in Amsterdam. Toen de natuurwetenschappen en de medische wetenschappen zich meer en meer gingen ontwikkelen, toen heeft Amsterdam zijn school uitgebouwd in de richting, die de neiging en het belang der groote stad aanwezen. Ten andere heeft het athenaeum nimmer vergeten, dat het leiding had te geven aan het geestelijk leven van breede lagen der burgerij. Zoo kon de school door haar plaats in Amsterdam haar eigen karakter ook in den modernen tijd behoudenGa naar voetnoot2). Van uitbouw en uitbreiding is nog vóór 1832 inderdaad sprake. Wij merken daarbij op, dat destijds naar ouden trant twee belangrijke instituten nog buiten den kring van het athenaeum vielen, de hortus en het theatrum anatomicum: het laatste nog tot 1857, de eerste zelfs tot de opening der universiteit in 1877Ga naar voetnoot3). Bovendien was de bibliotheek, hoewel van oudsher onder het dak van het athenaeum ondergebracht, nog steeds een zelfstandige stichting; van 1632 af was zij de stadsbibliotheek, niet de athenaeumsboekerij. Wel bleef het gewoonte, dat een der hoogleeraren tevens bibliothecaris was, zooals het ook van den aanvang af was geweest: het ambt was misschien ook wel bedoeld als toelage op het niet zeer ruime professorstraktement. Cras bekleedde deze functie van 1785 tot zijn dood in 1820. Hij deed wat hij kon, maar de tijden waren allerminst gunstig. In 1812 bevatte de bibliotheek slechts 5975 handschriften en boeken. Ook de toestand liet zeer te wenschen over: het verslag van dat jaar zegt, ‘dat dezelve meestal slecht zijn geconditionneerd, omdat de inkomsten der bibliotheek zoo gering zijn geweest, dat door dezelven niet dan in de hoogstnoodzakelijke behoeften heeft kunnen worden voorzien en mitsdien de boeken niet in beteren staat gebragt hebben kunnen worden’. Trouwens veel gebruik werd er niet van gemaakt; er kwamen per dag hoogstens tien of twaalf bezoekers. Cras heeft niettemin van 1789 tot 1796 de bibliotheek zorgvuldig beschreven; zijn catalogus is nog van waarde voor de kennis van het oude bezit der bibliotheek. Het subsidie was sedert 1805 slechts zeshonderd gulden per jaar, waarvoor zeker niet al te veel kon worden gedaan. Na den dood van Cras volgde hem Van Lennep als bibliothecaris op; ook hij heeft het ambt tot zijn dood in 1853 bekleedGa naar voetnoot4). Men moet deze dingen in het licht van hun tijd weten te zien; er waren nog niet zoo heel veel boeken en er waren ook nog niet veel noodig. Hetzelfde geldt stellig ook voor de laboratoria. Tot in het begin der negentiende eeuw konden de hoogleeraren in hun eigen huis experimenteeren, zoo zij daar neiging en lust in hadden. De eerste keer, dat de stad in dezen een hoogleeraar tegemoet kwam, was in 1803: toen werd aan Van Rhijn een lokaal in de saaihal in de Staalstraat afgestaan voor zijn onderwijs in de scheikunde; | |
[pagina 66]
| |
D.J. van Lennep, hoogleeraar, 1799-1838. Schilderij van C.H. Hodges bij Jhr. Mr. R. van Lennep in Den Haag.
| |
[pagina 67]
| |
daarmede was de grondslag gelegd voor een chemisch laboratorium, waaraan later zoo groote namen als Van 't Hoff en Bakhuis Roozeboom zijn verbonden geweest. Waarschijnlijk heeft Van Rhijn zelf voor instrumenten en andere hulpmiddelen moeten zorgen; zoo was destijds de regel. Eerst in 1826 kreeg Van der Boon Mesch een toelage van zeshonderd gulden voor de bezoldiging van een assistent en het onderhoud van zijn laboratorium. In hetzelfde jaar ontving Voûte een jaarlijksche toelage van vierhonderd gulden ‘voor benoodigdheden tot de professie behoorende’, d.w.z. voor zijn onderwijs in de natuurkunde. Van der Boon Mesch kreeg nog in 1827 de toezegging van een laboratorium; eerst zijn opvolger Swart heeft naast de chemie voor de physica ruimte gevonden in de saaihalGa naar voetnoot1). Dat alles was stellig niet zonder beteekenis. Van nog meer invloed was de stichting der klinische school in 1828, die op den duur de grondslag is geworden van een bloeiende medische faculteit. De oprichting geschiedde naar het Koninklijk Besluit van 6 Januari 1823. Onder toezicht van de Provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht werd in alle steden, waar openbare ziekenhuizen aanwezig waren, de oprichting van scholen voorgeschreven, waaraan heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen en apothekers hun theoretische en practische opleiding zouden kunnen genieten. Dat toen in Amsterdam zulk een school werd opgericht, spreekt van zelf. Officieel heette zij de Genees-, Heel- en Verloskundige School, maar de naam klinische school komt geregeld voor. Zelfs kreeg de Amsterdamsche school een zekeren voorrang: bij het reglement was bepaald: ‘Meerdere provinciën zullen zich onderling kunnen verstaan om gebruik te maken van een en dezelfde school, welke alsdan op eenen meer uitgebreiden voet zal kunnen worden ingerigt; een dergelijk meer uitgebreid onderwijs zal bij de school in het Binnengasthuis te Amsterdam te vestigen, kunnen plaats hebben’. Zoo is het inderdaad in 1828 gebeurd. De klinische school was een afzonderlijke stichting, die door de gemeente, de provincie en de genoemde provinciale commissie werd bestuurd en ook financieel beheerd; de minister van binnenlandsche zaken benoemde de docenten. Het propaedeutisch onderwijs werd gegeven door de hoogleeraren in de genees-, verlos- en heelkunde, de scheikunde, de plantkunde en de artsenijbereidkunde aan het athenaeum. Voor het eigenlijke klinische onderwijs werden eerst één, weldra twee hoogleeraren benoemd; zij werden als professores honorarii in de orde van het athenaeum opgenomen. Daarmede was een grondslag gelegd voor het medische onderwijs, die voor de toekomst van groote waarde zou blijkenGa naar voetnoot2). Zoo ging men met blijde hoop het tweede eeuwfeest tegemoet. Juist in dezen tijd deden de studenten meer van zich spreken dan veelal het geval was. In 1830 brak de Belgische opstand uit; de koning liet kort daarna den wapenkreet hooren. Ook de Amsterdamsche studenten gaven, evenals die der academiën, aan die roepstem gehoor; ook zij hebben in die moeilijke dagen het oude vaderland mede verdedigd. Van hun uittocht weten wij niets: er bestaat van Amsterdam geen gedenkboek, zooals van Leiden en Groningen. Maar wel weten wij iets over hun terugkomst, waarvan een tijdgenoot het volgende te boek stelde: ‘Aangaande het jaar 1831 hebben wij alleen te vermelden, dat aangezien de uitgetrokken studenten en vrijwilligers, volgens koninklijk besluit tot nadere oproeping huiswaarts zouden keeren, onze studenten in het laatst des jaars terugkwamen om hunne studie voort te zetten, bij welke gelegenheid zij hunner waardig werden gehuldigd. De hoogleeraren C.A. den Tex en D.J. van Lennep waren ten deze de tolken hunner stadgenooten. De eerste, in de groote gehoorzaal van het athenaeum illustre eene redevoering houdende bij het weder aanvangen der lessen, bedacht in eene hartelijke aanspraak de blijde terugkomst der moedige jongelingen, die, voor een wijl hunne studiën vaarwel hebbende gezegd, vrijwillige deelgenooten van den jongsten roemvollen veldtogt zijn geweest, waarna de tweede hen met een lyrisch gedicht begroette. Ook werd in den middag van denzelfden dag (11 October) hunne terugkomst gevierd met een maaltijd, aangeboden door heeren studenten, die door omstandigheden waren verhinderd geworden hunnen | |
[pagina 68]
| |
arm aan het vaderland te wijden. Voor deze gelegenheid had de dichter mr. J. van Lennep een beurtzang vervaardigd, die weldra door den druk werd verspreid, en alzoo onzen wakkeren Amsterdamschen studenten tot eene vereerende herinnering strekt’Ga naar voetnoot1). Zoowel uit de daad als uit de beschrijving spreekt de romantische geest van den tijd. Men was nog sterk onder den indruk van dit vaderlandsche gebaar, toen in Januari 1832 het tweede eeuwfeest van het athenaeum luisterrijk werd gevierd. De feesten en alles wat daarmede samenhangt zijn uitvoerig beschreven door Jacob van Lennep in het gedenkboek, waarin ook de tekst van redevoeringen, liederen, tooneelstukken enz. is opgenomenGa naar voetnoot2). Wij zullen hier niet opnieuw een feestverslag geven, maar luisteren naar wat de bovengenoemde tijdgenoot heeft te vertellen: ‘Het feest werd den 10en geopend door den hoogleeraar D.J. van Lennep, in de Luthersche Oude Kerk, met eene redevoering in de Latijnsche taal, waarin de spreker de lotgevallen der Doorluchtige School in de laatstverloopen eeuw behandelde. In den avond van dien dag werd in den stadsschouwburg (die door commissarissen aan heeren Curatoren was afgestaan) voor genoodigden eene voorstelling gegeven, bestaande in een geschiedkundig tafereel, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest, vervaardigd door mr. J. van Lennep, secretaris van Curatoren der Doorluchtige School, met muzijk van professor C.A. den Tex, en getiteld: Een Amsterdamsche winteravond in 1632.... De eerste feestdag eindigde met een avondmaaltijd in den Grooten Doelen, ten getale van 180 dischgenooten. Den tweeden dag werd andermaal een plegtig feestmaal gehouden, ter zelfder plaatse, door meer dan honderd akademie-vrienden, uit Amsterdam en van elders samengekomen. In den avond van dien dag werd de voorgevel der Doorluchtige School versierd en verlicht in de gedaante van een tempel.... Den derden dag besloot professor G.J. Rooyens, in de Nieuwe Kerk, de viering van het tweehonderdjarig bestaan der Illustre School met eene godsdienstige rede, waarin het hartelijkst deel werd genomen door de talrijk samengevloeide menigte, doordrongen van de gedachte, dat het niet Amsterdam bij uitnemendheid, maar het vaderland in een algemeenen zin zal welgaan, indien men godsdienstmin en Christelijke liefde behartigt. Veelbeteekenend en herinnerenswaardig is het gezegde van professor Rooyens in zijn godsdienstige rede: ‘Te regt stelt dan Amsterdam onder zoo vele belangrijke instellingen, welke het bezitten mag, een' bijzonderen prijs op zijne Doorluchtige School. Zedig is het uiterlijk kenteeken van haar aanwezen, en de vreemdeling, over de paleizen, die op onze pleinen en hoofdgrachten zich verheffen, in bewondering opgetogen, gaat het op de zijgracht, langs welke hem het toeval leidt, onopgemerkt voorbij. Maar gelijk achter een geringer uiterlijk niet zeldzaam zich verbergt, hetgeen in zijne werkingen zich als allerheilrijkst openbaart, zoo ook onze Doorluchtige School’. ‘In den avond van denzelfden dag vereenigde zich een aanzienlijk getal voormalige en tegenwoordige kweekelingen der Doorluchtige School, tot het houden van een vriend-broederlijken maaltijd, zich verdeelende in drieën. Zij, die voor het jaar 1821 derzelver studiën hadden volbragt, kwamen tezamen in den Doelen in de Doelenstraat; zij, wier promotie na dien tijd dagteekende, in de Munt; en de zoodanigen, die op dat tijdstip aan de Doorluchtige School waren verbonden, in den Grooten Doelen. De opgenoemde gebouwen waren doelmatig versierd, en de feestvierenden bezochten elkander over en weer, om de innerlijke vreugd te uiten, die aller hart vervulde. Ook werd op denzelfden avond, in de maatschappij Felix Meritis, deze plegtigheid gehuldigd, door de uitvoering eener cantate, vervaardigd door W.H. Warnsinck, en op muzijk gebragt door Bertelman, beide beroemde Amsterdammers’Ga naar voetnoot3). Is dat alles niet bijzonder karakteristiek voor dezen zelfgenoegzamen, maar toch wel ernstigen en ook blijmoedigen tijd? Er is wat groot geluid in de woorden en wat weinig kleur in de daden. Maar het is alles zeer goed bedoeld en ernstig gemeend. En ook - men was trouw aan zijn verleden en daardoor ook gerust op de toekomst. |
|