Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
J.H. van Swinden, hoogleeraar te Franeker 1767-1785, te Amsterdam 1785-1800, 1802-1823. Portret van Van der Kooy. Trippenhuis.
| |
[pagina 55]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 56]
| |
gematigde beginselen terugkeerde en de al te strak gespannen centralisatie weer losliet: zoo herkreeg ook het stadsbestuur van Amsterdam zijn oude rechten ten opzichte van het athenaeum. Als Walraven den 5den Juli 1804 komt te sterven, benoemt het stadsbestuur tot zijn opvolger Joannes Willmet als hoogleeraar in de oostersche talen, letteren en geschiedenis. In hetzelfde jaar werd Van Nuys Klinkenberg weer op zijn katheder hersteld. Daar stond tegenover, dat Van Rhijn een jaar lang geen college kon geven bij gebrek aan voldoende hulpmiddelen en van een goed ingerichte werkplaats. De regeering van Lodewijk Napoleon was voor het athenaeum niet ongunstig. Een nadeel was het stellig, dat de regeering maar al te dikwijls ingreep in de benoemingen; in 1808 kende de minister van binnenlandsche zaken zich zelfs het recht toe om zelf de hoogleeraren aan te wijzen. Maar daartegenover stond, dat het aantal hoogleeraren niet onbelangrijk werd vergroot. In 1806 kreeg Cras naast zich als hoogleeraar in het burgerlijk recht den veelbelovenden Joan Melchior Kemper, dien Amsterdam reeds na drie jaar moest afstaan aan Leiden; zijn opvolger werd Jacob Hendrik van Reenen. Een tweede nieuwe leerstoel, naast dien van Van Lennep, bezette Hermanus Bosscha, die in 1807 hoogleeraar in de algemeene en vaderlandsche geschiedenis werd, de eerste functionaris in deze vakken. Twee jaar daarna werd de lijfarts des konings Bruno Giraud benoemd tot hoogleeraar in de heelkunde naast Andreas Bonn; toen hij in 1810 na de inlijving het land verliet, werd de reeds vroeger door curatoren aanbevolen Pieter Jacob van Maanen zijn opvolger. In hetzelfde jaar werd nog tot hoogleeraar in de biologie, de chemie en de physica naast Van Rhijn Reinwardt benoemd. De nieuwe tijd bracht dus aan het athenaeum een niet onbelangrijke versterking van leerkrachten; de regeering van koning Lodewijk deed blijkbaar wat zij kon. In 1810 werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd: ook het onderwijs werd in het Fransche schema geïncorporeerd. Dat beteekende ook voor het onderwijs een zeer sterke centralisatie, waarin aan ieder instituut zijn plaats was verzekerd. Het geheele onderwijs was georganiseerd in de keizerlijke universiteit, die weer in verschillende academiën was verdeeld. Aan de academiën waren dan weer in haar ressort alle athenaea, lycea en verdere onderwijsinrichtingen ondergeschikt. Om deze zaak verder te regelen en de invoering der Fransche onderwijsinrichting voor te bereiden, zond de grootmeester der keizerlijke universiteit de leden van den universiteitsraad Cuvier en Noel naar Holland: zij moesten een onderzoek instellen naar den toestand van het onderwijs in Holland en vervolgens dienaangaande voorstellen doen. Zij hebben zich op uitnemende wijze van hun taak gekweten; zij hebben een uitvoerig rapport opgesteld, dat voor de kennis van deze materie van blijvende waarde is. Het is hier niet de plaats er in den breede bij stil te staan: wij hebben alleen na te gaan, wat zij van het Amsterdamsche athenaeum vonden. De geschiedenis der stichting wordt beschreven en de tegenwoordige staat, zoowel wetenschappelijk als financieel. Alle colleges werden toen nog in het Latijn gegeven en bij de hoogleeraren aan huis; alleen de lector in de wiskunde, de Hartog, gaf ze in de Agnietenkapel en in het Nederlandsch. Over de bibliotheek oordeelt de commissie niet zeer gunstig; zij is klein en geheel verouderd en bovendien weinig toegankelijk. Beter was de hortus ingericht, ‘qui contient de belles serres, trèsriches en plantes rares’. Ook het theatrum anatomicum is goed ingericht; daar vond de commissie ‘une collection considérable d'ostéologie et de maladies des os, léguée par Hovius’. Het gevolg van het rapport van Cuvier en Noel was de verdere regeling van het hooger onderwijs in de Hollandsche departementen. Er kwamen twee academiën, een te Leiden en een te Groningen, wier gebied door de Zuiderzee was gescheiden. Het Amsterdamsche athenaeum ressorteerde dus onder Leiden. Het pleit voor deze instelling, dat zij werd gespaard. Cuvier en Noel hadden er op gewezen, dat het athenaeum een stedelijke instelling was en dus den staat niets kostte; zij erkenden, dat het belang voor de wetenschap had; bovendien: ‘la troisième ville de l'empire a certainement bien des droits à posséder ce genre d'illustration’. In het Fransche systeem kon het een plaats krijgen | |
[pagina 57]
| |
als het Collège de France te Parijs, waar alleen gedoceerd en niet geëxamineerd wordt, ‘où l'on approfondira les sciences pour elles mêmes’; zoo kon ook het athenaeum worden ‘un objet d'émulation pour les professeurs des facultés ordinaires, qui, détournés sans cesse de l'étude par les examens et autres devoirs journaliers, pourraient être tentés de ne pas se tenir au courant des sciences’. Inderdaad een uitnemende opmerking; het professoraat aan het athenaeum had waarlijk wel een en ander voor boven dat aan de academiën. Op grond van dit rapport heeft inderdaad Amsterdam zijn athenaeum mogen behouden. Zoo wilde de Keizer zelf het ook. Toen Napoleon den 13den October op het paleis in Amsterdam audientie verleende aan de hoogleeraren van het athenaeum, trof het, dat Van Swinden hun woordvoerder was. De Keizer kende den uitnemenden wiskundige en achtte hem zeer hoog. Hij hoorde Van Swinden welwillend aan en vroeg ten slotte: ‘Que désirez vous’. Waarop Van Swinden: ‘Sire, que Votre Majesté daigne conserver l'athénée sur le pied actuel,’ en de Keizer: ‘Cela ne souffrira aucune difficulté’. Dat klonk zeer geruststellend van den mond van den machtige. Reeds een week daarna, 22 October, onderteekende Napoleon het decreet op het onderwijs in de Hollandsche departementen. Het ressort Leiden zou worden bestuurd door den Leidschen rector Brugmans, die bij Napoleon zeer in de pas was en als zoodanig veel kwaads heeft weten te voorkomen. Naast hem stonden twee inspecteurs; de eene was de bibliothecaris der koninklijke bibliotheek in Den Haag, de abbé Flament; de andere werd de Amsterdamsche hoogleeraar Van Swinden. Amsterdam bleef zijn athenaeum behouden, maar als Utrecht en Deventer kreeg het den titel van école secondaire. Eigenlijk was dat een degradatie; immers een école secondaire was niet veel anders dan een gymnasium, waar volgens de wet alleen werden gedoceerd ‘les élémens des langues anciennes et les premiers principes de l'histoire et des sciences’. Een wel wat mager programma voor het oude athenaeum, waar nu bijna twee eeuwen lang veel meer en vooral veel grondiger dan elementair onderwijs was gegeven. Deze zaak, die uit den aard der zaak van zeer veel belang was, heeft de hoogleeraren zeer veel zorg gegeven. In zijn vergadering van 1 November 1811 besloot de orde der hoogleeraren zich tot Cuvier zelf te wenden met het verzoek om nadere inlichtingen. Van Swinden werd opgedragen zich in dezen met den hem bekenden Cuvier te verstaan. In zijn brief zet Van Swinden dan uiteen, hoe de toestand in Amsterdam is geworden; het athenaeum is ‘plus élevée que ne l'est une simple école latine’. Er worden assistenten van apothekers en chirurgijns opgeleid, die onderwijs moeten ontvangen in de botanie, de chemie, de chirurgie en de physiologie, die aan een gymnasium natuurlijk niet worden onderwezen. Ook worden er notarisklerken opgeleid, die onderwijs in het burgerlijk recht moeten ontvangen. Ten slotte waren aan het athenaeum seminaria verbonden, die opvoeden tot het predikambt. Dat alles moet zoo blijven en kan ook zoo blijven, als men het athenaeum in den bestaanden toestand laat; zoo wil het trouwens ook de Keizer. ‘Il n'y va rien moins que de notre existence et du rang, que nous occupons dans la société’; verandering zou een groot onrecht voor Amsterdam zijn ‘et tendrait à diminuer grandement la culture des sciences et tout ce qui les concerne’. Men kan niet zeggen, dat de argumenten van Van Swinden alle even steekhoudend zijn. Maar vermoedelijk zijn zij wel doelmatig geweest. Het antwoord van Cuvier althans was volkomen bevredigend: er zou aan het athenaeum niets worden veranderd; dat was ook niet de bedoeling geweest van het decreet van 22 October en van de autoriteiten te Parijs. Intusschen was daarmede het athenaeum nog niet geholpen; in Holland dachten de autoriteiten anders. De intendant van binnenlandsche zaken, de bekende d'Alphonse, die anders de Hollanders niet ongenegen was, gaf uiting aan zijn ontstemming, dat het athenaeum nog steeds op den ouden voet bestond en dat de hoogleeraren voortgingen op de gebruikelijke wijze college te geven. Deze ontstemming bereikte via den prefect De Celles en den maire Van Brienen de orde der hoogleeraren. Men besloot begrijpelijk genoeg om zich te wenden tot het hoogste gezag in dezen, den grootmeester der keizerlijke | |
[pagina 58]
| |
universiteit, Foutanes, en den minister van binnenlandsche zaken, Montalivet. Van Swinden was weer de man, die de stukken had op te stellen, die tegelijk met een nieuwen brief aan Cuvier naar Parijs werden gezonden. Ook Van Lennep zette zijn oom Wolters van de Poll, den oud-burgemeester van Amsterdam, aan, die als sénateur de l'empire thans in Parijs woonde en die persoonlijk met den grootmeester de zaak ging bespreken. Gelukkig is de zaak geschikt; het blijkt, dat de autoriteiten in Amsterdam de bedoeling van de regeering te Parijs niet goed hadden begrepen. Den 15den Februari 1812 verzoekt Fontanes den intendant zijn besluit tot opheffing van het athenaeum in te trekken: ‘cette mesure tendrait à priver de leur honorable profession les hommes remplis de mérite qui occupent les chaires d'Amsterdam’. Den 20sten Februari schreef de grootmeester aan de orde der hoogleeraren deze geruststellende woorden: ‘L'Université partage cette opinion, que cet établissement doit continuer d'exister sur le même pied en prenant la nouvelle dénomination qui lui est imposée’. Ook de minister van binnenlandsche zaken gelastte den intendant alles bij het oude te laten; dat gaf te minder bezwaar, daar Amsterdam toch altijd de kosten van het athenaeum had betaald en bereid was dat te blijven doen. De grootmeester gaf ten slotte een instructie voor de nieuwe école secondaire, waarmede alles dus in het reine was; alleen bleek het nog al lastig den nieuwen titel van het athenaeum in het Latijn te vertalen. Zoo was het athenaeum dan gered en op den ouden voet gecontinueerd. Was het wel geheel op den ouden voet? Het onderwijs aan het athenaeum was altijd zoo geweest, dat de studenten aan de academiën na nog korte voorbereiding hun examina konden afleggen en daarna aldaar ook promoveeren. De Fransche wet eischte evenwel een inschrijving gedurende eenige jaren aan de academie, als men daar examen wilde doen. Nu dreigde men te Leiden deze wet in alle gestrengheid toe te passen, waardoor het studeeren in Amsterdam - trouwens ook in Utrecht - feitelijk vrijwel onmogelijk zou worden. Dat zou stellig den ondergang van het Amsterdamsche athenaeum en ook van de tot école secondaire gedegradeerde Utrechtsche academie ten gevolge hebben. Geen wonder, dat men in Amsterdam en Utrecht in het geweer kwam om zijn bedreigde rechten te verdedigen: in deze dagen zien wij steeds een nauwe samenwerking van Amsterdam en Utrecht in zaken van hooger onderwijs. Opnieuw moest Van Swinden, die uit den aard van zijn persoonlijkheid en van zijn positie van zelf de leider bleef, de pen ter hand nemen om de rechten van Amsterdam bij den grootmeester der keizerlijke universiteit te bepleiten. Ook de maire Van Brienen, door curatoren op de hoogte gebracht, trachtte op den prefect De Celles te werken. Deze autoriteit bleek weinig met het athenaeum ingenomen; zeer hoffelijk, maar zeer beslist gaf hij aan Vrolik, die hem er over kwam spreken, te kennen, dat naast Leiden geen tweede instelling voor hooger onderwijs noodig was; hij zou niet dulden, dat Amsterdam daarvoor gelden beschikbaar bleef stellen. Wilde men het winnen, dan moest men het weer hoogerop zoeken, niet in Amsterdam, maar in Parijs. Reeds had Van Swinden opnieuw aan Cuvier geschreven. Ook Van Lennep richtte zich weer met een dringend schrijven tot Wolters van de Poll. In Parijs was men zeer verbaasd over de houding van De Celles tegenover het athenaeum, waarvoor men daar gunstig gestemd bleek. Er zou dan ook wel spoedig een voor Amsterdam gunstige beslissing zijn gevallen, wanneer het niet tevens een zaak van de stedelijke begrooting was geweest: daarin had de prefect een zeer uitgebreid gezag; de grootmeester daarentegen had daarin niets te zeggen. Zoo bleef deze aangelegenheid slepen in de Parijsche bureaux; zij was nog niet afgedaan, toen het Fransche bestuur in Holland reeds had gedefungeerd. Er was intusschen nog een nieuwe moeilijkheid gerezen, die met moeite tot een oplossing is gebracht. Die zwarigheid was van financieelen aard. De Fransche wet op het onderwijs van 1808 stelde vast, dat de kosten der universiteit zouden worden gekweten uit de heffing van één twintigste van alle schoolgelden en dergelijke retributies. De Amsterdamsche studenten zouden dus boven hun collegegelden nog een twintigste moeten | |
[pagina 59]
| |
betalen voor de Leidsche academie. Dat dat een zeer bitteren smaak had voor Amsterdam, is waarlijk geen wonder; dat de hoogleeraren bezwaar maakten, toen zij lijsten, staten en tabellen moesten invullen ten behoeve van deze heffing, spreekt van zelf. De belasting was te hatelijker, omdat zij met terugwerkende kracht zou worden geheven: aan het einde van 1812 moest over dat geheele jaar worden betaald; belastingplichtig waren zelfs zij, die reeds waren gepromoveerd in dat jaar. Toen er geen lijsten van studenten konden worden gevonden, werd eenvoudig vastgesteld, dat Amsterdam voor 1812 500 francs zou moeten betalen. Feitelijk kon dat bedrag komen ten laste der stad, daar het zeer moeilijk zou zijn het bedrag nu nog op de studenten te verhalen. Op dit punt heeft het verzet van Amsterdam geen effect gehad. De zaak is blijven slepen tot den zomer van 1813. Maar begin Juli kwam uit Parijs de beslissing van den grootmeester der universiteit, dat de wet moest worden toegepast en dat Amsterdam voor het athenaeum moest betalen ten behoeve der Leidsche academie. Den 12den Juli deelde de praeses van de orde van hoogleeraren, de toenmalige rector, aan de studenten bij proclamatie mede, dat zij ook voor het jaar 1812 in de belasting vielen. Wat dat beteekende, blijkt uit het feit, dat ieder student binnen vijf dagen niet minder dan f 25 moest betalen, waaraan hij feitelijk niets had. Het pleit voor het plichtsgevoel der toenmalige Amsterdamsche studenten en misschien nog meer voor dat van hun ouders, dat zij de nieuwe belasting waarschijnlijk morrend, maar ten slotte toch hebben opgebracht. Deze geldelijke zaak had nog een goeden kant: zij gaf de orde van hoogleeraren de gelegenheid nog eens op de kwestie van den examentermijn te Leiden terug te komen. Den 15den Juli 1813 wendde zij zich nogmaals tot den grootmeester met het herhaalde verzoek deze zaak nu eindelijk te regelen. Zij gebruikte nu ook het argument, dat het athenaeum nu ook bijdroeg voor de onkosten van Leiden en dus nu voor het hooger onderwijs onmisbaar was geworden. Het argument was handig gevonden, maar heeft begrijpelijk genoeg weinig indruk op Fontanes gemaakt. Een beslissing gaf hij niet, wel een uiterst beleefd antwoord, waarin hij o.a. schreef: ‘Je n'ai point perdu de vue la demande que vous avez formée au sujet des études faites à l'athénée d'Amsterdam. Je ferai tout ce qui dépendra de moi pourque cet objet soit réglé à l'époque de la rentrée des cours academiques’, dus in het najaar. Maar die beslissing is nooit afgekomenGa naar voetnoot1). Het einde der Fransche heerschappij en der Fransche wetgeving naderde snel. Den 15den November 1813 brak te Amsterdam de opstand uit, nadat den vorigen dag het Fransche garnizoen onder generaal Molitor de stad had ontruimd. Den volgenden dag werd een voorloopig bestuur ingesteld, dat de teugels van de Fransche autoriteiten overnam. Den 17den November stak Hogendorp in Den Haag de Oranjevaan op. Den 21sten werd ginds een nieuw algemeen bestuur ingesteld, dat den 28sten ook door Amsterdam werd erkend. Den 30sten was de prins van Oranje voor Scheveningen en aan den wal. Den 2den December was hij te Amsterdam, waar hij op het oude raadhuis, dat hij aan de stad had teruggegeven, de regeering aanvaardde met een proclamatie, die het beste beloofde voor de toekomst. Het beste stellig ook voor het athenaeum. In de dagen van den opstand hadden ook de studenten zich geweerd. Den 18den November richtten een vijftigtal van hen zich tot den kolonel-kommandant der nationale garde, Van Brienen van Ramerus, met het aanbod om ‘en corps’ gewapenden dienst te doen ter handhaving der orde, ten einde ‘den last der burgerij eenigermate te hulp te komen’. Of deze brave jongelingen werkelijk dienst hebben gedaan als rustbewaarders, blijkt niet: maar de bedoeling was goed en zal ook zijn gewaardeerd. Den 2den December kwam de prins van Oranje te Amsterdam, zooals wij zagen. Hij ontving toen de vertegenwoordigers der geconstitueerde lichamen in audiëntie. Met hun praeses Van Reenen aan het hoofd, kwamen ook de hoogleeraren van het athenaeum ten paleize. | |
[pagina 60]
| |
Van Reenen gaf uiting aan zijn verwachting, dat het oude athenaeum illustre onder de regeering van een vorst uit het huis van Oranje een periode van nieuwen en verhoogden bloei zou ingaan na de moeilijkheden van den revolutietijd. De souvereine vorst antwoordde, zooals in het protocol van het athenaeum woordelijk staat opgeteekend: ‘Het zal mij een genoegen zijn het athenaeum illustre zooveel mogelijk te kunnen voorstaan en nuttig zijn’. Een vorstenwoord, waarvan de beteekenis niet kon worden misverstaan en dat ook ten volle is bewaarheid. |
|