Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 44]
| |
Jacobus Philippus d'Ouille, hoogleeraar, 1730-1742. Kopergravure van J. Houbraken, naar een geschilderd portret van J.M. Quinckhard. Historische Verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 45]
| |
van twee machtige steden. De leeraeren in verscheide wetenschappen zoo uitmuntendt, dat naeuwlijx een der andere doorluchtige schoolen op dergelijken roemen mach; door de grootste academiën ons meerder benijdt, dan gegeven. De magistraet goeddadig en vriendelijk. Zo dat, indien wij den voor- en tegenspoedt deezer schoole weegen, men reden heeft dezelve gelukkig te heeten’. Maar dan ziet de redenaar om zich heen en bevindt, dat de bloei van het athenaeum niet heeft aangehouden: van bloei kan men dan ook nauwelijks meer spreken. De spreker gaat aldus voort: ‘Voor deeze twee jaeren echter was het om de waerheidt te zeggen, daermede zoo ver gekoomen, dat de meeste letterlievers duchtten, dat deeze grondt, na den kring van hondert jaeren, volgens het jubelrecht der Jooden, tot zijnen ouden heer stondt te keeren, en Pallas, gelast op te kraemen, haer ledige woonstede Mercurius weder zoude hebben ingeruimt; want al haer priesters waeren of doodt of veroudert, de altaeren koudt.’ Maar gelukkig schijnt er licht in de duisternis. De regeering waakt als van ouds voor den bloei van het athenaeum: ‘Gij, grootdaedige heeren’, spreekt hij tot de Burgemeesteren, ‘en de voorzaeten van UEd. Groot Achtb. hebt deeze vrees doen verdwijnen, deeze voorspellingen ijdel gemaakt. Uw standvastige letterliefde heeft hier de oude kunsten weder ingevoert. Uw onvergelijkelijke goeddadigheidt omtrent de burgers uwer stede heeft dit heiligdom van wijsheidt en geleerdheidt hen wederom ontslooten. Uw zoo waekzaeme zorg voor de glorie van uw stadt heeft de eer der geleerdheidt, zoo ver in u is, waerlijk weder aen Amsterdam herstelt, en zoo groote weldaeden de letteren, der burgerije, der stede toegebracht. Ons dan, vaderen, zoo vaderlandtlievende, wie gij gewilt hebt, dat uw bedienaers en medehelpers zouden weezen, in zoo uitmuntendt voorneemen, ons staet met alle zorg, met alle aendacht te voorzien, dat zoo burgerlievende beden en wenschen geen heilzaeme uitslag ontbreeke; dat wij nimmer ergens in te kort schieten, om zoo genegen wille in alles te beantwoorden’. Ook uit naam van zijn ambtgenoot wil de redenaar plechtig beloven, ‘dat wij de oude glorie van 't lyceum herstelden en staende houden; want dat wij die vermeerderen zouden, was al te hoogdraevende wensch. Hetgeen wij vermoogen, ijver, naerstigheidt en geduurzaemheidt zeggen wij toe. Zoo moogen wij uw goedgunstigheidt voor ons, uw zorg voor dit lyceum verkoopen. Den beginselen heeft geen fortuin ontbrooken; de letterliefde heeft begonnen te herleeven; een welgemoede schaer van jongelingen betreedt weder met lust den drempel deezer kerke. De burgerij houdt het daer voor, dat die dag, waerop de volle raedt het treffelijk besluit nam van het weder inroepen der zanggodinnen, niet zoo zeer de orde der professooren weder vervult zag, maer op nieuw herbooren en looft met dankbaeren harte het herstellen van dit lyceum’. De rector van 1732 is ten slotte bemoedigd en zelfs blijmoedig. En als de dichter Pieter Vlaming het eeuwfeest en d'Orvilles rede in poëzie herdenkt, dan besluit hij aldus: ZijGa naar voetnoot1) wekke u uit dien schootGa naar voetnoot2) een reex van schrander kroost
En heilrijk nageslacht, dat mogelijk zal geeven
Aen uw geboortestadtGa naar voetnoot3), dat een noch uwer neeven,
Van dien verheven stoel, waervan ge u hooren liet,
Zijn grootvaers roem verheffe, of door een vrolijk riet,
De muzen hier behoude, en met zijn poëzije
Na hondert jaeren viere een ander eeuwgetije’.
Men was dus in 1732 met eenige verwachting vervuld voor de toekomstGa naar voetnoot4). Er was voor die verwachting waarlijk wel reden. In de zeventiende eeuw bestond noch algemeene belangstelling in zuiver wetenschappelijke vragen noch nauw verband tusschen wetenschap en hooger onderwijs. In beide onderscheidde de moderne tijd zich ten scherpste van onze gouden eeuw. Die moderne tijd zet zich in in den loop der achttiende eeuw. | |
[pagina 46]
| |
Petrus Burmannus Secundus, hoogleeraar, 1742-1777. Kopergravure. Historische Verzameling der Universiteit.
| |
[pagina 47]
| |
Dan ontstaat die wisselwerking tusschen wetenschap en maatschappij, die de universiteit nauw verbindt aan het geestelijk leven van haar tijd; dan ook wordt het athenaeum een ware kweekplaats der wetenschap, natuurlijk zooals men die toen bezag en opvatte. Het is dan ook niet toevallig, dat niet lang na het eerste eeuwfeest de moderne, men kan haast zeggen de werkelijke ontwikkeling van het athenaeum aanvangt. Het was een zoon uit het befaamde geslacht der Burmans, die met den tooverstaf van zijn brillanten geest het wat verouderde athenaeum tot nieuw leven riep. In 1742 werd Petrus Burmannus Secundus geroepen tot den leerstoel der welsprekendheid, taal- en dichtkunst; het was de oude katheder der rhetorica, dien ook Francius en d'Orville hadden bekleed en die zelfs herinnert aan dien van Barlaeus. Een merkwaardige leerstoel, die in de twintigste eeuw zeker geen reden van bestaan meer zou hebben; ook werden hier stellig geen eigenlijke vakken van wetenschappelijk onderzoek noch gegeven noch bedoeld. Maar een algemeen professoraat als dit, bekleed door een man van ruimen en zelfs genialen aanleg, kan den drager daarvan den weg openen tot velerlei wetenschap, onderzoek en onderwijs en zijn leerlingen met hem. Vandaar dan ook, dat Burman in een eeuw, toen de specialiseering nog geen eisch der wetenschap was en universeele ontwikkeling de meest kenmerkende deugd van den geleerde werd gerekend, een beslissenden invloed kon oefenen op zijn studenten en door hen op breedere volkskringen. Hij kon dus vele jaren lang een drijvende kracht zijn van het athenaeum. Burman was de man der geestelijke wetenschap in haar eenheid, samenhang en algemeenheid; hij was jurist, maar tevens theoloog, dan ook historicus, ten slotte vooral philoloog. Maar zulk een veelzijdig man was natuurlijk ook philosoof; de wijsbegeerte, in die dagen de koningin der wetenschappen, omvatte alle onderzoek daarom, wel niet in een stelsel, maar toch in een geheel. En - het sprak in dien geestelijk veelbewogen tijd van zelf - Burman was ook een politiek man, een der voorloopers van de latere patriotten, die Oldenbarnevelt en Johan de Witt als waarachtige vaderlanders eerde. En ook - even natuurlijk in deze periode - was Burman dichter van naam en, in overeenstemming met den eisch van zijn ambt, begaafd en welsprekend redenaar. Juist in Burman, misschien nog meer dan in Vossius en Barlaeus, manifesteert zich de vrije wetenschap in haar vollen strijd tegen vooroordeel en traditie. Hij leeft geheel de geestelijke vernieuwing van zijn tijd mede. Wij wezen reeds op zijn politieke denkbeelden en beginselen; de hoogvereerde heer van Santhorst werd de geestelijke vader der patriotten: de Santhorstsche geloofsbelijdenis werd het politieke dogma van het einde der achttiende eeuw; als een profeet haast werd Burman bewonderd en gehuldigd door Betje Wolff en haar geestverwanten. Hij was een sterke geestelijke kracht in Nederland, in Amsterdam, aan het athenaeum; door hem kwam de school tot nieuwen bloei; door hem werd zij waarlijk een kweekplaats der wetenschapGa naar voetnoot1). Anderen stonden naast Burman. D'Orville, die in 1732 de feestrede op het eeuwfeest van het athenaeum uitsprak, werd in 1742, zooals wij zagen, opgevolgd door Burman. Burman zelf heeft vele jaren het athenaeum gediend, eerst als hoogleeraar in de geschiedenis der letterkunde en de welsprekendheid, sedert 1744 ook in de dichtkunst, eindelijk sedert 1767 nog in de vaderlandsche geschiedenis. Tien jaar later werd hij emeritus en werd opgevolgd door Hermanus Tollius, die den leerstoel verkreeg der vaderlandsche en algemeene geschiedenis, der dichtkunst en der Grieksche letteren. Hij was evenals Burman een algemeen ontwikkeld man, van wien het athenaeum veel kon verwachten. Maar reeds in 1784 nam hij zijn ontslag wegens zijn benoeming tot gouverneur der kinderen van Willem V. Ongeveer een kwart eeuw is hij aan het huis van Oranje verbonden gebleven; hij heeft aan dat huis belangrijke diensten bewezen, vooral in de moeilijke jaren van vervolging en ballingschapGa naar voetnoot2). | |
[pagina 48]
| |
Tot Tollius' opvolger als hoogleeraar in de oude geschiedenis, de klassieke philologie, de welsprekendheid, de dichtkunst en de vaderlandsche geschiedenis werd een man benoemd, die uitnemenden luister aan het athenaeum zou bijzetten. Dat was de befaamde Daniel Wyttenbach, die van 1784 tot 1799 de genoemde vakken in Amsterdam heeft gedoceerd; daarna heeft hij nog vele jaren de Leidsche hoogeschool met eere gediend. Wyttenbach was eigenlijk bij de successie van Burman gepasseerd; maar door den invloed van De Bosch, Cras en Temminck werd hij reeds in 1779 tot hoogleeraar in de wijsbegeerte benoemd, welk ambt hij neerlegde na het vertrek van Tollius. Wyttenbach was een philoloog van uitnemende gaven, die vooral voor het onderzoek van Plutarchus zeer verdienstelijken arbeid heeft verricht. Terecht werd hij onder de groote geleerden van zijn tijd gerekend, al miste hij het heldere vernuft van mannen als Ruhnkenius en Valckenaer. Hij leefde alleen voor zijn wetenschap en eigenlijk buiten de menschen, die hij bovendien door een hinderlijke norschheid van zich wist af te houden. Mogelijk werd hij juist daarom des te hooger als geleerde gewaardeerd. Toen d'Orville in 1732 het eeuwfeest van het athenaeum herdacht, had hij slechts één ambtgenoot, den jurist Cornelis Sieben. Deze heeft tot zijn dood in 1743 zijn ambt waargenomen. Sieben kwam van Harderwijk, waar hij de klassieke philologie had gedoceerd: in een tijd, toen het Romeinsche recht den voorrang had, lag de combinatie wel voor de hand. Siebens opvolger was de jonge Van Vrijhoff, die slechts elf jaren heeft gedoceerd: hij stond in zijn dagen bekend als een goed romanist. Van Vrijhoff werd in 1754 opgevolgd door den zoon van zijn voorganger Bartholomeus Sieben. Deze, gevormd in de school van zijn vader, heeft tot 1771 het athenaeum gediend; reeds op vijf en veertigjarigen leeftijd nam hij zijn emeritaat, stellig omdat hij weinig aan de verwachting, die men van zijn benoeming had gehad, had voldaan. Evenals zijn vader combineerde hij de rechtswetenschap met de philologie en zelfs, wat minder voor de hand lag, met de poëzie. Sieben werd opgevolgd door een man, die vele jaren aan het athenaeum den luister van zijn persoon en zijn wetenschap zou bijzetten. Dat was Hendrik Constantijn Cras, die met een korte onderbreking in den revolutietijd van 1771 tot zijn dood in 1820 alleen de geheele juridische wetenschap heeft onderwezen. Bij zijn optreden benoemd tot professor iuris civilis et hodierni, kreeg hij in 1775 ook nog het ius publicum te doceeren, in 1790 bovendien het ius naturae et gentium, in 1809 zelfs nog het wetboek Napoleon. Cras behoort tot die mannen, die niet alleen en zelfs vooral niet gekend worden uit hun werken, maar ook en in het bijzonder uit hun persoonlijkheid. Hij is eigenlijk de eerste jurist aan het athenaeum, die bij de tijdgenooten een zeer grooten naam had. Zijn beteekenis van Amsterdam ligt vooral hierin, dat hij den wat vervallen staat der juridische studiën weer geheel heeft opgehaald. Aan de werkkracht, de bekwaamheid en het redenaarstalent van Cras was inderdaad de wedergeboorte der Amsterdamsche rechtsschool te danken. Zeer groot is het aantal der door hem gevormde leerlingen geweest: wij noemen alleen D.J. van Lennep, J.D. Meyer, Falck, F.A. van Hall en vooral Kemper. Cras was vooral de man van het in zijn dagen bloeiende natuurrecht; meer theoretisch dan practisch jurist heeft hij vooral de wijsbegeerte van het recht en de wijsbegeerte in het algemeen met groote toewijding onderzocht en onderwezen. De eerste hoogleeraar, die na en naast d'Orville werd aangesteld, was Cornelis Hugo Vonck, die in 1735 den leerstoel der oostersche philologie beklom. Vonck was een leerling van den bekenden orientalist Albert Schultens; men had goede verwachtingen van hem, die evenwel niet in vervulling gingen: hem moest in 1753 ontslag gegeven wordenGa naar voetnoot1). Zijn opvolger werd Willem Koolhaas, met wien het athenaeum meer eer inlegde; twintig jaar lang heeft hij in Amsterdam de oostersche talen onderwezen. Hij gaf een reeks van studiën uit over de Hebreeuwsche taal, waarbij niet onverdienstelijk werk was over de syntaxisGa naar voetnoot2). Zijn opvolger was een loot van het beroemde geslacht van Nederlandsche | |
[pagina 49]
| |
orientalisten, Hendrik Albert Schultens, de laatste van een befaamde reputatie. Juist daarom heeft Amsterdam hem ook wel niet kunnen behouden; hij vertrok na een zesjarig verblijf reeds in 1779 naar LeidenGa naar voetnoot1). Zijn plaats werd ingenomen door Didericus Adrianus Walraven, aan wien in 1785 ook de gewijde hermeneutiek werd opgedragen; hij heeft den leerstoel bekleed tot zijn dood in 1804. Walraven was een leerling van den beroemden Groningschen orientalist Nicolaas Wilhelm Schroeder en behoorde in zijn dagen tot de bekende leeraren in het Hebreeuwsch en het Arabisch in Nederland; met J.J. Schultens en Schroeder noemt Scheidius hem onder de ‘clarissimi triumviri’ in deze wetenschapGa naar voetnoot2). In 1754 waren er in Amsterdam nog slechts drie hoogleeraren: Bartholomeus Sieben, Petrus Burmannus Secundus en Willem Koolhaas. Als vierde kwam in genoemd jaar daarbij de theoloog Petrus Curtenius. Hij was een geboren Amsterdammer en nam naast zijn hoogleeraarsambt ook dat van predikant waar. Vele jaren heeft hij aan het athenaeum de theologische vakken onderwezen: maar een bijzondere beteekenis had hij in zijn dagen niet. Mogelijk staat het daarmede wel in verband, dat hij na zijn dood in 1789 geen opvolger kreegGa naar voetnoot3). Kort na het optreden van Curtenius, in 1755, is de orde der hoogleeraren van het athenaeum uitgebreid met niet minder dan drie geleerden van naam: Willem Röell voor de anatomie, Johannes Burman voor de botanie en Petrus Camper voor de anatomie en de chirurgie. Er waren dus toen zeven hoogleeraren en bovendien nog een lector in de wiskunde, de sterrenkunde en de zeevaartkunde, Martinus Martens: een groote vooruitgang dus bij enkele jaren geleden. De uitbreiding van 1755 beteekende bovendien een uitbouw der school in de richting der natuur- en medische wetenschappen. Willem Röell heeft slechts kort, van 1755 tot 1762, aan het athenaeum gedoceerd. Hij was gesproten uit een befaamd geleerdengeslacht; zijn vader was de bekende Utrechtsche hoogleeraar. In 1728 reeds werd hij assistent van Ruysch, die zelf nimmer aan het athenaeum is verbonden geweest. Na Ruysch' dood werd hij hoogleeraar in de anatomie; reeds in 1762 vroeg hij om gezondheidsredenen zijn ontslag; hij stierf te Utrecht 27 October 1775. Toen Röell in December 1762 zijn ambt neerlegde, kreeg hij geen opvolger. Of liever zijn vak werd opgedragen aan Volkert Snip, die in hetzelfde jaar optrad als professor chirurgiae et anatomiae. Hij was de opvolger van Petrus Camper, die in 1755 tegelijk met Röell en Johannes Burman was benoemd. Camper was benoemd tot hoogleeraar in de ontleedkunde en de heelkunde; in 1758 kreeg hij ook de geneeskunde te onderwijzen. Hij was een van de beroemdste geleerden van zijn tijd; hoewel hij slechts zes jaren aan het athenaeum verbonden was, heeft zijn naam toch aan de school grooten luister bijgezet. Hij was een der veelzijdigste mannen van zijn tijd: als beeldend kunstenaar had hij evenzeer beteekenis als als geleerd onderzoeker. Als anatoom beheerschte hij het geheele gebied, zoowel dat van den mensch als van het dier: dan als patholoog-anatoom had hij groote verdiensten. Ook als practisch geneeskundige had hij grooten naam. Zeer groot is het aantal ontdekkingen, dat hij op schier ieder gebied der theoretische en practische geneeskunde heeft gedaan: zijn reputatie van geniaal onderzoeker ging over de geheele beschaafde wereld. Het was voor het athenaeum een duurzame eer dezen genialen man, zij het te kort, aan zich verbonden te hebbenGa naar voetnoot4). Campers opvolger werd in 1762 de genoemde Volkert Snip, van wien weinig te zeggen valt. Hij stierf reeds in 1771 en werd opgevolgd door een man van veel grooter reputatie, door Andreas Bonn, die een menschenleeftijd, tot zijn dood in 1818, het athenaeum heeft gediend. Hij was een der meest en best bekende en gewaardeerde geneeskundigen van het toenmalige Amsterdam: hij was niet alleen een uitnemend clinicus, maar ook een grondig wetenschappelijk onderzoeker, getuige de uitgebreide lijst zijner publicatiënGa naar voetnoot5). De derde hoogleeraar, die in 1755 werd benoemd, was de plantkundige Johannes Burman, uit het befaamde geslacht. Hij was de oudste zoon van den predikant Frans Burman | |
[pagina 50]
| |
Disputatie in het Athenaeum. Gewasschen Oost-Indische-inktteekening van H. Schouten bij Mr. Chr. P. van Eeghen, Amsterdam.
De anatomie in de Nes. Gekl. teek. v. Schouten. Fodor.
Gasthuispoort. Aquarel van Schouten. Fodor.
| |
[pagina 51]
| |
en dus de oudere broeder van den grooten Petrus Burmannus Secundus. Hij studeerde te Leiden en was daar een leerling van den grooten Boerhave. Hij stond bekend als een zorgvuldig onderzoeker. In 1769 kreeg hij gedaan, dat zijn zoon Nicolaas Laurens hem als assistent-hoogleeraar werd toegevoegd. Deze zoon volgde hem dan ook op, toen hij in 1777 zijn emeritaat vroeg en verkreeg. Nicolaas Laurens, de laatste der Burmans te Amsterdam, had te Leiden het onderwijs genoten van Musschenbroek, de twee Albini, Gaubius en de twee Van Royens: later werkte hij onder Linnaeus te Upsala. Hij voerde bij zijn onderwijs in de botanie de nomenclatuur van Linnaeus in en was ook overigens een man van den nieuwen tijdGa naar voetnoot1). Hij stierf in 1793 en werd opgevolgd door Nicolaas Bondt, die reeds 17 Augustus 1796 door den dood werd weggenomen. De eerste nieuwe leerstoel, die na 1755 werd opgericht, was in 1783 die der theologie; tot dien stoel werd Jacob van Nuys Klinkenberg geroepen: hij was tevens predikant. Na den dood van Curtenius in 1789 kwam hij alleen voor de geheele theologie te staan. Intusschen blijkt hij het geheel te hebben kunnen beheerschen; hij had in zijn dagen een grooten roem als uitnemend theoloog der gematigde Coccejaansche richting; met name door zijn leerlingen, waarvan hij er vele heeft gevormd, was hij zeer geliefd. Bij al zijn gematigdheid was hij zeer fel tegen het in zijn dagen zeer sterk om zich heengrijpend ongeloof, wat hem in den revolutietijd in moeilijkheden bracht. Maar hij kwam alles te boven en kon zijn ambt waarnemen tot zijn dood den 14den September 1817. Kort na Van Nuys Klinkenberg beklom opnieuw een hoogleeraar een nieuw opgerichten leerstoel: eigenlijk moet men zelfs van twee hoogleeraren spreken. Wij zagen boven, dat Wijttenbach, tot dusverre hoogleeraar in de philosophie, in 1784 Tollius opvolgde als professor in de philologie en geschiedenis. Het volgend jaar werd hij als hoogleeraar in de wijsbegeerte opgevolgd door den grooten Jean Henri van Swinden. Maar zoowel de man als het vak waren zoo geheel anders, dat men gerust van een nieuwen leerstoel kan spreken: Van Swinden werd ook hoogleeraar in de wiskunde, de sterrenkunde en de natuurkunde: met een korte onderbreking in den Bataafschen tijd heeft hij zijn ambt tot zijn dood 9 Maart 1823 vervuld. Het is wel nauwelijks noodig de groote figuur van Van Swinden hier uitvoerig uit te beelden. Reeds op een en twintigjarigen leeftijd werd hij hoogleeraar te Franker, vanwaar hij in 1785 naar Amsterdam kwam. Van Swinden was zoowel man van wetenschappelijk onderzoek als van de praktijk: zijn velerlei bemoeiingen met volkstelling en bevolkingsstatistiek zijn in dat opzicht even karakteristiek als zijn handboeken voor zeevarenden en zijn werkzaamheid bij de vaststelling van het nieuwe metrieke stelsel. Hij was in zijn dagen een man van internationale reputatieGa naar voetnoot2). Van Swinden was de eerste, die de natuurkundige wetenschappen aan het athenaeum introduceerde. Naast hem werd in hetzelfde jaar 1785 de scheikundige Dirk van Rhijn aan het athenaeum tot hoogleeraar benoemd. Van Rhijn, een geboren Amsterdammer, werd benoemd tot ‘professor chemiae, pharmaciae et materiae medicae’; hij was de eerste chemicus te Amsterdam. Een laboratorium stond niet tot zijn beschikking; zelfs heeft hij in den cursus 1803-04 geen college gegeven ‘bij gebreke van een laboratorium’: Later richtte hij in zijn woonhuis, de oude saaihal in de Staalstraat, een zeer eenvoudig laboratorium in. Hij schijnt meer man van de practijk dan van de wetenschap te zijn geweest: hij nam zijn ambt waar tot zijn dood. Eenige jaren vóór Van Swinden stierf hij 23 April 1817Ga naar voetnoot3). Teekenen wij ten slotte nog aan, dat een groot deel der achttiende eeuw het lectoraat in de wiskunde, de sterrenkunde en de zeevaartkunde bleef bestaan. Soeten stierf in 1733; hij kreeg eerst in 1743 een opvolger in Martinus Martens. Deze overleed in 1762 en werd het volgende jaar opgevolgd door Pibo Steenstra, die tot zijn dood in 1788 deze vakken heeft onderwezen. Zijn opvolger werd in 1789 de beroemde Pieter Nieuwland, die echter reeds in 1793 als hoogleeraar naar Leiden werd beroepen. Nieuwlands | |
[pagina 52]
| |
opvolger te Amsterdam werd Hendrik de Hartog, die lange jaren, tot zijn dood in 1838 dat lectoraat heeft vervuld; daarna is het niet weer bezet; er werden in verband met nieuwe eischen nieuwe regelingen getroffen. De inrichting van het onderwijs aan het athenaeum is in de achttiende eeuw in hoofdzaak gebleven, zooals zij in de vorige periode was. De school bleef een voorbereidend instituut voor de universiteit, hoewel het onderricht zeer bepaald het karakter van hooger onderwijs heeft gedragen. Maar examens werden niet afgenomen; het recht tot promotie miste het athenaeum. Maar wel werden hier als een voorbereiding tot de promotie disputatiën gehouden. Wij nemen een voorbeeld uit het protocol van het athenaeum: ‘Den 17 Juny 1799 heeft de student in de regten Anton Reinhard Falck in de groote gehoorzaal van het Illustre School onder voorzitting van mr. H.C. Cras, voor een talrijke vergadering openlijk verdedigd zijne Disputatio Juridica de matrimonio ex sententia celeb. Imm. Kant et Joh. Gottl. Fichte. Gelijk het opstel dezer verhandeling ene gehele nieuwe behandeling van het onderwerp heeft, volgens de nu onlangs opgekomene wijsbegeerte van den Koningsberger Hoogleeraar Kant, zo is dezelve door den jeugdigen schrijver in zeer fraai Latijn opgesteld en namelijk tot bijzonder genoegen van de gehele vergadering verdedigd, zodat na het eindigen van deze Actus, en Curatoren en Hoogleraars hun ongemeen genoegen hebben te kennen gegeven. Het getal van opponenten, zo studenten als doctoren was aanzienlijk’Ga naar voetnoot1). Wil men een uitvoerige beschrijving van zulk een disputatie lezen, dan verschaft de Zweed Björnstahl ons dat genoegen. Wat hij den 19den December 1774 in het athenaeum waarnam, beschrijft hij aldus: ‘Den 19 December fand ich mich auf dem illustren Athenäum ein, wo der junge Herr Hooft, Sohn des StadtsecretarisGa naar voetnoot2), einen sehr hitzlichen und verwickelten SatzGa naar voetnoot3), nämlich “An Brutus jure occiderit Caesarem”, vertheidigte, über welchen Gegenstand er eine lange und gelehrte Streitschrift geschrieben hatte, die er auch mit eben so viel Stärke als Wohlredenheit verfocht. Dieser Jüngling besitzt gründliche Einsichter, sowohl in die Rechtswissenschaft als in die Geschichte, Staatsklugheit und lateinische Sprache, ob er gleich nur einundzwanzig Jahr alt ist. Ihn einen so auffallenden Satz so männlich behaupten zu hören, machte mir ein so groszes Vergnügen, dasz ich mir vornahm, die Anzahl der Opponenten obzwar nicht dazu vorbereitet, zu vermehren.... Ich war unter den Opponenten der letzte. Jedem stand es frey, seine Einwürfe vorzulegen. Die ganze Handlung dauerte aber doch nicht länger als eine Stunde; um 10 Uhr fieng sie an, und um 11 war sie vorbey; als es 11 schlug, gab der Pedell das Zeichen zum Schlusse dadurch dasz er ausrief: hora est. Den Vorsitz führte dabey Professor Cras, in schwarzer Kleidung und mit dem Kragen; er hatte aber nicht nöthig, ein einziges Wort zu sagen, denn der Respondent allein that seiner Pflicht ein völliges Genüge. Neben der Katheder standen zwey Marschälle oder Paranymphen, die als Herrn Hoofts Freunde die Exemplare der Disputation austheilten, und zum Disputationsschmause einluden. Zur rechten Seite saszen die Bürgermeister und der Rath, und zur linken die Herren Professoren’Ga naar voetnoot4). Men herkent de vormen, zooals die in Amsterdam op de latere promotie zijn overgegaan. Zulk een disputatie zien wij stellig ook op de achttiende-eeuwsche prent, waarop de groote zaal van het athenaeum is afgebeeld. Wij zien daar tusschen de ramen het spreekgestoelte van den rector; daarvoor de katheder van den disputant; in de banken links en rechts de curatoren en hoogleeraren; tegenover den disputant in de zaal het publiek, zittend en staand. Ongeveer zoo zal de zaal er ook hebben uitgezien bij de publieke colleges, die oudtijds meer dan tegenwoordig een belangrijk deel van het hooger onderwijs | |
[pagina 53]
| |
uitmaakten. Deze openbare lessen werden in het Latijn gegeven. Maar ook in vroeger eeuwen verstond niet iedereen de taal van Latium: daarom werden er reeds in de zeventiende eeuw ook Nederlandsche lessen gegeven. Fokkens reeds zegt daarvan: ‘Want in de voornoemde Doorluchtighe School worden alle week door een Professor Nederduytsche lessen gedaan, van alle natuurlike dingen, soo van den Hemel als ook van 't Aardrijk, en alles wat de Natuur-wet aangaat, dat in geen andere Steden van gantsch Nederlant meer geschiet’Ga naar voetnoot1). Wil men weten, hoe het athenaeum er in de achttiende eeuw uitzag, dan kan Wagenaar ons helpen; hij is trouwens de eerste stadbeschrijver, die uitvoerig de inrichting beschrijft. Hij zegt er het volgende van: ‘Men komt, door de poort, op eene ruime plaats, en voorts, in de gewezen kerk van 't S. Agnieten klooster, die, in drie deelen onderscheiden is. Het onderste, welk zijnen ingang op den Oude-Zijds-Agterburgwal heeft, is een Admiraliteitspakhuis; het middelste is het groote en kleine auditorium, of gehoorzaal der Doorlugtige Schoole; en het bovenste de Stadsbibliotheek of boekerij. De groote gehoorzaal is een ligt, langwerpig, vierkant vertrek. De professorale stoel staat in 't westen. Rondsom, staan nette gestoelten, voor de Wethouderschap der Stad, voor de Curatoren, Professoren, Doctoren, Predikanten en anderen, en in 't ruim, zeven zitbanken. Langs de wanden van 't vertrek, hangen de egte geschilderde afbeeldsels van omtrent vijftig beroemde en geleerde mannen van allerlei staat en gezindheid, welken, in 't jaar 1743, door den oud-president-schepen Gerard van Papenbroek aan de Doorlugtige Schoole vereerd zijnGa naar voetnoot2).... Voorts, hangt, regt over den professoralen stoel, eene afbeelding op eene groote koperen plaat van de overblijfsels van 't aloude Palmyre, insgelijks, een geschenk van den heer van Papenbroek, die ook twee oude borstbeelden van Julius Cesar en Cicero aan de Doorlugtige Schoole vereerd heeft, welke op 't portaal van binnen geplaatst zijn. De hoogleeraar Pieter Burman heeft de gedagtenis van 't geschenk des heeren van Papenbroek bewaard in een schoon Latijnsch vers, welk, op een tafereel, in de groote gehoorzaal, te leezen is.... Op een ander tafereel, ziet men een ouder gedigt van den geleerden Salmasius, welk, nooit voorheen, bekend of uitgegeven, hier, voor eenige jaren, uit de boekerij van den reeds gemelden professor Burman geplaatst.... isGa naar voetnoot3). Eindelijk, hangt hier ook eene grondteekening van de groote gehoorzaal, die, ter gelegenheid van 't geschenk des heeren van Papenbroeck, gemaakt isGa naar voetnoot4). Agter de groote, volgt de kleine gehoorzaal, waar de Curatoren en Professoren bijeenkomen, eer zij in de groote gehoorzaal verschijnen. Ook zijn er, dikwils lessen gegeven. De professorsstoel staat in 't oosten. Rondsom 't vertrek, zijn nette gestoelten, en drie kassen, en, in 't ruim zes beslooten banken’Ga naar voetnoot5). Zoo zag het athenaeum er dus uit in de achttiende eeuw. |
|