Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 34]
| |
zij van geheel anderen stijl is dan de gothieke kapel, vormt zij er een opmerkelijke eenheid van schoonheid mede. De poort heeft nog een zeer curieuse bijzonderheid. Zij heeft het jaartal 1631 in haar top: bij onderzoek tijdens de restauratie is evenwel gebleken, dat daaronder zich het jaartal 1571 verbergt: dat moet dus het jaar zijn, waarin de poort is gebouwd, natuurlijk voor den stadstimmertuin. Het athenaeum had in de oude kapel twee gehoorzalen, een groote aan den voorkant, een kleine daarachter. Dat is stellig in de eerste eeuw voldoende geweest; er waren nog slechts weinig professoren en de meeste van deze gaven colleges aan huis. Wetenschappen als botanie en anatomie werden wel in Amsterdam beoefend, maar vielen buiten het terrein van het athenaeum, dat vooral algemeene en geen speciale opleiding bedoelde. Op de zolderverdieping was de bibliotheek gevestigd, waarop de pedel toezicht had te houden. Bibliothecaris was steeds een der hoogleeraren: de eerste was Vossius. Deze bibliotheek bestond vóór de stichting van het athenaeum: het was de stadsbibliotheek, die sedert de alteratie van 1578 in eenige vertrekken van de Nieuwe Kerk was gevestigd. Daar was bijeengebracht, wat de stad aan boeken bezat, ook wat uit kloosters en kerken toen voor den dag was gekomen. De oudste catalogus is van 1612Ga naar voetnoot1), de tweede van 1622. Wij weten dus ongeveer de samenstelling der bibliotheek, toen zij in 1632 naar het gebouw van het athenaeum werd verplaatst. Zij bleef stadsbibliotheek, al mogen wij aannemen, dat men door de verplaatsing een nauwen band met het athenaeum heeft willen leggen: ook de benoeming van een der hoogleeraren tot bibliothecaris wijst ongetwijfeld in dezelfde richting. Barlaeus en Vossius waren dus de eerste hoogleeraren. Zij zijn verscheiden jaren aan het athenaeum verbonden geweest; Barlaeus stierf 14 Januari 1648, Vossius het volgende jaar, 27 Maart 1649. In één slag scheen het athenaeum verweesd. Doch niet voor lang: zij kregen beiden opvolgers; zelfs kan men de geschiedenis van de beide eerste katheders nog tientallen van jaren volgen. De opvolger van Vossius was David Blondel, die evenals zijn voorganger officieel ‘professor historiae ecclesiasticae’ heette. De nieuwe hoogleeraar trad echter reeds binnen weinige jaren, in 1653, af; den 9den April 1655 betreurde men zijn overlijden. Hij werd opgevolgd door Alexander Morus, evenals Blondel een Franschman, die evenmin lang bleef: in 1658 vertrok hij als predikant naar Parijs. Drie jaar daarna volgde Robertus Keuchenius hem op, maar met den beperkten titel van ‘lector historiae ecclesiasticae et professor extra-ordinarius’. Reeds in 1666 nam hij zijn ontslag: wederom stond de stoel lang leeg, nu twee jaren. Keuchenius' opvolger werd in 1668 Marcus Meibomius, die den ouden titel van Vossius weer voerde van ‘professor historiarum, litterarum et eloquentiae’. Met hem was hem nog ongelukkiger dan met zijn voorgangers: nauwelijks twee jaren heeft hij het athenaeum gediend; reeds 2 Januari 1670 verkeeg hij zijn ontslag. De school kreeg evenwel een uitnemende vergoeding voor de al te snelle en veelvuldige afwisseling door de benoeming van Louis Wolzogen, die vele jaren aan het athenaeum werkzaam was. Benoemd in 1670 tot ‘professor historiae ecclesiasticae’, gelijk zijn meeste voorgangers, werd hij in 1686 ‘professor historiae profanae quoque’. Hij stierf den 13den November 1690. Zijn met eere vervulde functie ging niet aan een opvolger over; zij kwam te vervallen door het befaamde besluit der vroedschap van 1686, dat het getal hoogleeraren aan het athenaeum tot de helft zou uitsterven. Daarmede verdween ook de zetel van Vossius van het athenaeum. Steviger heeft zich de katheder van Barlaeus kunnen handhaven. Zijn plaats werd zelfs onmiddellijk na zijn dood door twee hoogleeraren bezet, wel een bewijs, hoeveel waarde men aan het vak der wijsbegeerte aan het athenaeum hechtte. De beide nieuwe titularissen waren beide Amsterdammers, Arnoldus Senguerdius en Johannes Clenck. Zij hebben beide ongeveer twintig jaar gedoceerd: Senguerdius is den 8sten Maart 1667 gestorven, Clenck in 1668 vertrokken. Alleen Senguerdius kreeg in 1668 een opvolger in den persoon van | |
[pagina 35]
| |
Johannes de Raey, die den titel ‘professor philosophiae primarius’ voerde, wat gemakkelijk ging, nu hij de eenige was. De Raey heeft vele jaren de philosophie vertegenwoordigd aan het athenaeum; eerst den 30sten November 1702 is hij gestorven. Eerst na twee jaar werd zijn leerstoel bezet door den vertegenwoordiger van een befaamd geleerdengeslacht, door niemand minder dan Tiberius Hemsterhuis; hij had zelfs nog een ruimere taak dan zijn voorganger en mocht zich ‘professor philosophiae et matheseos’ noemen. Op zich zelf was dat echter geen gunstig symptoom; integendeel, ook Hemsterhuis was een slachtoffer der bezuiniging. Geen wonder, dat zijn taak hem te zwaar viel; misschien zag hij ook geen toekomst meer voor zijn arbeid te Amsterdam. In ieder geval vertrok hij in 1717 van Amsterdam naar Franeker; het is waar, hij vond daar een volledige en beroemde universiteit; maar als cultuurcentrum was het Friesche stadje toch niet te vergelijken met de groote koopstad. Met Hemsterhuis' vertrek kwam de zetel van Barlaeus open; het teekent den toestand, dat de vacature niet weer werd vervuld. Reeds kort na de komst van Vossius en Barlaeus werd het getal der hoogleeraren uitgebreid. Twee jaar na de stichting van het athenaeum, in 1634, werd Martinus Hortensius tot hoogleeraar in de mathesis benoemd. Dat had stellig ook een practische bedoeling, wanneer althans d'Orville zich niet vergist, als hij getuigt, dat Hortensius werd benoemd, ‘dewijl noch zonder de regelen deezer kunde geen koopmansboek kan gehouden worden, noch de zeevaert naer behooren geoeffent, door welke beiden onze stadt voornaemelijk bloeit.’ Hortensius was stellig een bekwaam man; hij onderwees behalve de wiskunde ook de Romeinsche geschiedenis, waardoor hij Vossius zal hebben ontlast. Lang heeft het athenaeum hem evenwel niet mogen behouden; hij stierf reeds den 17 Augustus 1639. Sedert was men met de wiskunde niet gelukkig in den eersten tijd. In 1644 werd de Engelschman Johannes Pellius benoemd; hij vertrok reeds twee jaar later. Eenige jaren duurde de vacature; eerst in 1653 werd Alexander de Bie benoemd tot lector, in 1654 tot hoogleeraar in de mathesis. Een menschenleeftijd heeft hij aan het athenaeum gedoceerd; tot zijn dood in December 1690 was hij verbonden aan het athenaeum, waar hij sedert 1668 ook logica en ethica onderwees; wij moeten dat stellig in verband brengen met het vertrek van Clenck in dat jaar, die de tweede hoogleeraar in de philosophie was en dus de genoemde vakken kan hebben onderwezen. Ook de Bie vond geen opvolger; in 1690 was de bezuiniging aan het roer op het stadhuis. De rechtswetenschap werd in 1640 onder de vakken van het athenaeum opgenomen door de benoeming van Johannes Cabelliau tot ‘professor juris’. Er werd blijkbaar nog niet gespecialiseerd, zoodat wij mogen aannemen, dat de nieuwe titularis beurtelings verschillende onderdeelen heeft onderwezen. Reeds in 1646 verkreeg hij eervol ontslag. Hij werd vervangen door Albertus Rusius, die tot 1659 in Amsterdam het recht in zijn toenmaligen vollen omvang heeft onderwezen; hij werd toen geroepen naar Leiden, waarheen hij dan ook vertrok. Zijn opvolger werd Johannes Christenius, die in 1672 zal zijn overleden; hij komt daarna in ieder geval niet meer voor. Twee jaar daarna vinden wij Abraham Faber als professor juris, die tot zijn dood, 4 April 1690, als zoodanig heeft gefungeerd. Nu is echter het merkwaardige dit: terwijl in ditzelfde jaar 1690 noch Wolzogen noch de Bie een opvolger kregen en dus de leerstoelen voor geschiedenis en wiskunde niet weer werden bezet, liet men den katheder van het recht niet ledig. Van het nut van dit vak, dat trouwens reeds toen een geheele faculteit vertegenwoordigde, was men blijkbaar ten volle overtuigd. Hoe dat zij, als opvolger van Faber werd Johannes van den Broeck aangewezen. Hij behoort tot de hoogleeraren, die het langst in functie zijn gebleven: hij werd emeritus den 29sten Juli 1729 en stierf na een langdurig emeritaat den 1sten Maart 1739, meer dan negentig jaar oud. Zijn opvolger werd Cornelius Sieben, die het eeuwfeest van 1732 mede beleefde en die ons dus reeds in de tweede eeuw van het athenaeum brengt. De opvolging der juristen is dus vrij regelmatig geweest en minder aan schommelingen onderhevig dan die van de meeste andere hoogleeraren. Wij hebben nog niet van de geneeskunde gesproken, die eerst betrekkelijk laat in den | |
[pagina 36]
| |
Albertus Rusius, hoogleeraar, 1646-1659. Gravure. H.V.U.
Gerardus Blasius, hoogleeraar, 1660-1692. Gravure. H.V.U.
St. Antoniswaag (anatomie). Teekening van J. de Beyer bij Mr. Chr. P. van Eeghen, Amsterdam.
| |
[pagina 37]
| |
kring der vakken van het athenaeum werd opgenomen. De eerste medische hoogleeraar was Gerard Blasius, die in 1660 tot extraordinarius, in 1666 tot ordinarius werd benoemd. Hier vinden wij evenmin als bij den jurist specialiseering; of Blasius alle geneeskunde kan hebben onderwezen, is op zijn minst genomen twijfelachtig. Hij bleef in functie tot zijn dood den 25sten Maart 1692. Een opvolger kreeg hij, toen Pieter Bernagie als zoodanig werd aangewezen. Ongelukkig stierf deze reeds in 1699; van een opvolger was geen sprake ten gevolge van de bekende bezuiniging. Nu wij over de geneeskunde spreken, moeten wij constateeren, dat noch Tulp noch Ruysch hoogleeraren aan het athenaeum zijn geweest. Wel wordt de beroemde Nicolaas Tulp in de aanteekeningen van het chirurgijnsgild ‘professor anatomiae’ genoemd, maar dat bewijst alleen, dat hij de bekende lessen in de ontleedkunde gaf voor de opleiding der chirurgijns. Hij was echter evenmin aan het athenaeum verbonden als Frederik Ruysch, aan wien in 1668 den persoonlijken titel van hoogleeraar werd geschonken. Hoezeer men het moge betreuren, dat juist deze beroemde mannen uit onze gouden eeuw buiten het athenaeum zijn gebleven, wij kunnen niet anders dan de waarheid constateerenGa naar voetnoot1). Wij moeten nog even terugkomen op Abraham Faber, dien wij als hoogleeraar in de rechten hebben leeren kennen. In 1657 wordt hij ‘lector politicae’ genoemd, maar reeds het volgende jaar schijnt hij te zijn ontslagen. Maar in 1670 vinden wij hem terug als ‘professor historiae romanae et eloquentiae’, dus ongeveer in het oude professoraat van Vossius. Wij zullen zijn optreden dan ook stellig in verband moeten brengen met het aftreden van Meibomius, die, gelijk wij zagen, door Wolzogen werd opgevolgd. Faber heeft evenwel zijn professoraat in de Romeinsche geschiedenis en de welsprekendheid slechts kort vervuld; wij zagen boven, dat hij reeds in 1674 werd benoemd tot hoogleeraar in de rechten. In zijn oude vakken werd hij opgevolgd door Petrus Francius, die gedurende vele jaren een sieraad van het athenaeum is geweest. In 1686 werd hij ‘professor historiae sacrae et linguae graecae quoque’, een combinatie van vakken, die destijds niet te zwaar schijnt te zijn geweest. Francius stierf den 19den Augustus 1704 en werd opgevolgd door den Duitscher Johannes Theodorus Schalbruch. Deze was destijds reeds eenigen tijd aan het athenaeum verbonden; in 1697 werd hij benoemd tot ‘professor logices’, welk ambt hij in 1704 als opvolger van Francius verwisselde voor dat van hoogleeraar in de geschiedenis en de welsprekendheid. Hij werd den 13den November 1722 emeritus en stierf in Juli 1723. Zijn leerstoel stond niet minder dan acht jaar leeg: eerst in 1730 werd tot zijn opvolger benoemd de bekende Jacob Philip d'Orville, die door zijn naam luister zou bijzetten aan het eeuwfeest van 1732. Een geheel nieuwe leerstoel werd in 1686, dus juist in de periode der bezuiniging, gesticht voor de oostersche talen. Er was in de zeventiende eeuw zeer veel belangstelling in ons land voor de studie der oostersche talen, meer dan in den modernen tijd wel eens kan worden geconstateerd. Zoo is het niet te verwonderen, dat de Franschman Etienne Morin in 1686 naar Amsterdam werd geroepen om aan het athenaeum deze talen te onderwijzen. Hij was al zestig jaar, toen hij kwam; hij werd dan ook reeds den 24sten Juli 1699 emeritus en stierf 7 Mei 1700. Een opvolger kreeg hij eerst in 1704, toen Guilielmus Surenhusius van Groningen naar Amsterdam overkwam. Hij doceerde niet alleen de oostersche talen, maar sedert 1709 ook het Grieksch. Zoo bleef het tot zijn dood, den 9den Augustus 1729. Opnieuw moeten wij constateeren, dat hij aan het athenaeum geen opvolger kreeg; men ging het eeuwfeest in niet zeer sterke formatie tegemoet. Eindelijk kreeg ook de theologie aan het athenaeum de haar toekomende plaats. Tegelijk met Morin en waarschijnlijk in verband daarmede werd in 1686 Gerbrand van Leeuwen tot hoogleeraar in de godgeleerdheid benoemd. Lange jaren heeft hij het athenaeum gediend. Den 27sten October 1712 werd hij emeritus: hij stierf den 11den Mei 1721. Zijn plaats | |
[pagina 38]
| |
werd na zijn emeritaat niet weer vervuld: het zou zeventig jaar duren, voordat de leerstoel in de theologie weer zou worden bezet. Noemen wij ten slotte nog eenige lectoren, die in de eerste eeuw aan het athenaeum waren verbonden. Het waren er niet zoo veel en hun loopbaan heeft gewoonlijk slechts kort geduurd; ook hun verhouding tot de hoogleeraren en het athenaeum is bovendien niet altijd duidelijk. Men vindt lectoren reeds spoedig na de stichting van het athenaeum: zelfs is het merkwaardig, dat reeds in 1646 niet minder dan drie lectoren tegelijk werden benoemd. Cornelis Corvinus werd lector juris, Johannes Snippendael lector botanices, eindelijk Christianus Ravius lector linguarum orientalium. Deze benoemingen getuigen stellig van een ruime opvatting van de roeping en bestemming van het athenaeum. Intusschen bleef deze gunstige toestand niet lang bewaard. Ravius schijnt nauwelijks een jaar te hebben gedoceerd; hij schijnt toen naar Londen te zijn vertrokken. Corvinus stierf reeds in Januari 1650, zoodat alleen Snippendael als lector overbleef. Hem vinden wij dan eenige jaren werkzaam tot 1656; het lectoraat schijnt toen te zijn opgeheven. Naast hem stond toen alleen de latere hoogleeraar Abraham Faber; als lector politicae was deze juist in 1657 benoemd. Maar reeds het volgende jaar verdween ook deze lector weer van het tooneel. Vele jaren gaan dan voorbij, zonder dat wij weer van lectoren hooren: alleen wordt in 1673 een zekere Augustinus Blommaert als privaat-docent in de rechten genoemd, wat toch zelfs in de oude titulatuur geen lector zal zijn geweest. Eerst in 1684 is de ons reeds bekende Johannes van den Broeck benoemd tot lector juris. Twee jaren daarna wordt zijn titel praelector, wat wel geen verandering van functie zal hebben beteekend. Wij zagen boven reeds, dat hij in 1690 tot hoogleeraar in de rechten werd benoemd als opvolger van den overleden Faber; het lectoraat verviel daarmede. In dezen tijd, in 1685, werd de bekende Italiaan Gregorio Leti benoemd tot ‘lector historiae politicae et linguae italianae’. Dit adjectief zal wel alleen op de taal slaan en niet op de staatkundige geschiedenis; er was zeker weinig aanleiding om speciaal de Italiaansche geschiedenis aan het athenaeum te doceeren. Leti schijnt eenige jaren te Amsterdam te hebben onderwezen, misschien tot zijn dood, 9 Juni 1701; maar zeker is dat alles volstrekt niet. Waarschijnlijk is het athenaeum eenigen tijd zonder lectoren geweest. Met het begin der achttiende eeuw treedt Theodorus Muykens als lector in de geneeskunde op, maar reeds in 1706 vertrok hij als hoogleeraar in de geneeskunde naar Groningen; hij stierf daar 8 Februari 1721. Van veel langer duur was de functie van Mattheus Soeten, die in 1711 optrad als ‘lector matheseos et astronomiae’, die dus naast Hemsterhuis heeft gefungeerd. Toen deze befaamde geleerde in 1717 naar Franeker vertrok, bleef Soeten als lector alleen de wiskunde en daarbij de sterrenkunde doceeren. Hij heeft dat nog vele jaren, tot zijn dood op 23 Februari 1733, gedaan. Er blijkt genoeg belangstelling voor zijn onderwijs te hebben bestaan om zijn functie te bestendigen: maar aanleiding om hem den professoralen tabbaard aan te bieden, was er blijkbaar niet. En na zijn dood bleef zijn stoel tien jaar leeg staan; over zijn opvolger spreken wij laterGa naar voetnoot1). Het is niet alles bloei en voorspoed, wat wij in de geschiedenis van de eerste eeuw van het athenaeum opmerken: perioden van een zekeren vooruitgang wisselen af met andere van verval. Van een krachtig geestelijk en wetenschappelijk leven kan niet geregeld worden gesproken. Mannen van beteekenis zijn ook in deze eeuw aan de school verbonden geweest: maar toen de pogingen om mannen van wereldnaam als Grotius en Galilei aan het athenaeum te verbinden, waren gefaald, heeft men in die richting blijkbaar | |
[pagina 39]
| |
ook niet meer gezocht. Mannen als Vossius en Barlaeus, als Senguerdius en de Bie, als Wolzogen en Francius, als Van den Broeck en Van Leeuwen, niet het minst Tiberius Hemsterhuis waren stellig geleerden van bekwaamheid en reputatie; zij gaven ook wel reputatie en karakter aan de school, maar niet den roem van een wetenschappelijk instituut van primaire orde. Men kan eigenlijk ook niet zeggen, dat de regeering van Amsterdam al haar krachten heeft ingespannen om het athenaeum tot de krachtigste hoogte op te voeren. Meer dan eens is er ernstig sprake van bezuiniging, hoewel de kosten toch niet buitensporig hoog waren, ook niet naar toenmaligen maatstaf. In 1679 waren de financiën der stad, mede door den gevaarlijken en langdurigen oorlog van 1672 en volgende jaren, in deplorabelen staat. Om een overzicht van den toestand te verkrijgen, stelden thesaurieren ordinaris, de beheerders der stedelijke financiën, een ‘staat van stads incomen en lasten’ op, die als een grondslag voor een bezuinigingspolitiek kon dienen. Wij hebben in ons verband natuurlijk slechts met een klein gedeelte van dat rapport en rekening te maken. Het blijkt dan, dat de stad in het geheel aan tractementen betaalde de som van f 124.540. Daarvan kwam ten behoeve der hoogleeraren te zamen f 9.080. Dit bedrag was als volgt verdeeld. Johannes de Raey, de ‘professor philosophiae primarius’, genoot een voor dien tijd aanzienlijk inkomen van f 3000. Gerardus Blasius, de ordinarius in de geneeskunde, had f 900 en bovendien ‘als bibliothequarius’ nog f 300. Alexander de Bie, de hoogleeraar in de mathesis en sedert 1668 ook in de logica en de ethica, had een salaris van f 1200, dus in substantie evenveel als Blasius. Louis Wolzogen, de hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, staat genoteerd voor hetzelfde bedrag. De jurist Abraham Faber had om onbekende redenen iets meer, f 1300. Petrus Francius, de hoogleeraar in de Romeinsche geschiedenis en de welsprekendheid, moest het stellen met de ronde som van duizend gulden. Wij moeten nog daaraan toevoegen, dat alle professoren nog dertig gulden ontvingen voor ‘kleeding’. Deze salarissen zijn niet zoo laag als zij schijnen. Vergelijken wij slechts. De rector van de Latijnsche school aan de Nieuwe Zijde genoot een wedde van duizend gulden. De stadsingenieur genoot f 1500, de ‘stadstoesiener op de modder’, dus het hoofd van den baggerdienst, f 1000, de ‘opsiender der stads sluisen’ f 1500. de ‘opsiender op de stads lantaarns’ had zelfs een traktement van f 2000, dus meer dan alle hoogleeraren op de Raey na; maar deze ‘opsiener’ was dan ook de beroemde Jan van der Heyden, de uitvinder der slangbrandspuiten en der straatlantarens. Hoe hoog hij werd gewaardeerd, blijkt wel uit het feit, dat hij evenveel verdiende als de predikanten, die voor tweeduizend gulden op de lijst staan. Een predikant genoot dus destijds evenveel als Jan van der Heyden en ongeveer tweemaal zooveel als een hoogleeraar. Alleen - als gezegd - de blijkbaar zeer gewaardeerde hoogleeraar Johannes de Raey stak boven allen, ook boven de predikanten, uit: in zijn beurs vloeide ongeveer het derde gedeelte van de begrooting van het athenaeum. Dat budget vonden thesaurieren te hoog. Zij schrijven letterlijk in hun rapport: ‘Ende gemerkt de professoren onder de weddens een considerable post maken, namentl. van f 9080 jaarlijks, als blijkt bij de lijste van de weddens onder letter E. Zoo zouden de Heeren Curateuren ook konnen werden verzogt de Heeren Burgemeesteren hieromtrent te bedienen van hare consideratien en advijs, te weten, of de dienst, die dezelve professoren thans doen, al van die consideratie is voor de stad, als dat geld, tgeen ze jaarlijks komen te genieten, en deshalven oft niet beter was, dat men 't ganse gymnasium de boôm insloeg, mits latende de tractementen aan de professoren voor haar leven; ofte anders dat men dezelve uit liet sterven alleen op drie professoren namentl. een jurist, een philosooph, een literator of historicus’. Het voordeel van het eerste zou niet veel grooter zijn dan van het tweede. Thesaurieren schijnen althans aan het tweede denkbeeld de voorkeur te geven: zij zeggen immers: ‘van gelijken van de uit te sterven professoren, in cas geresolveert werd, dezelve op 3 naa te laten uitsterven; waarbij nog eens een | |
[pagina 40]
| |
5000 gld. geprofiteerd zoude staan te worden’. Men dacht dus voor de drie hoogleeraren ongeveer vierduizend gulden noodig te hebben en daarmede te kunnen volstaanGa naar voetnoot1). Dit rapport, waarin wij wel de knappe hand van Johannes Hudde mogen herkennen, is buitengewoon karakteristiek. Het is wat eng gedacht de vraag te stellen, of de resultaten van het onderwijs aan het athenaeum eigenlijk wel tegen de kosten opwegen. Maar mogelijk is het wel anders bedoeld dan wij meenen. Wat weten wij eigenlijk van den feitelijken toestand van het athenaeum in die dagen? Hoeveel studenten er b.v. waren, is ons geheel onbekend. Evenmin weten wij, wat zij in de stadskas inbrachten. Het zou kunnen zijn, dat het getal studeerenden belangrijk begon terug te loopen en dat men daaruit wel moest concludeeren, dat het athenaeum zijn besten tijd had gehad. Het is waar, het rapport zegt niets van dien aard. Maar eenmaal aangenomen, dat er moest worden bezuinigd, was het niet zoo zonderling het getal hoogleeraren te reduceeren tot drie. En dat eenmaal aangenomen, was het niet zoo onlogisch te behouden de leerstoelen voor de rechtswetenschap, de wijsbegeerte en de letteren of de geschiedenis; immers het athenaeum was een voorbereidende school voor de universiteit en dan hadden de genoemde vakken stellig groote propaedeutische waarde. Aan den anderen kant kan ook weer bezwaarlijk worden ontkend, dat dit aantal van nuttige voorbereidende vakken gemakkelijk voor vermeerdering vatbaar was, wat dan ook vroeger en later geregeld is geschied. Wij zien niet, dat het rapport van 1679 in een vroedschapsresolutie is vastgelegd en evenmin, dat zoo zijnde, dat deze resolutie is uitgevoerd. Maar wel hebben wij boven reeds meer dan eens kunnen constateeren, dat er van tijd tot tijd belangrijk en bedenkelijk werd bezuinigd op het athenaeum; omgekeerd is het ook waar, dat meer dan eens nieuwe leerstoelen werden ingesteld. Maar van een vast plan is bij dat alles toch weinig sprake: ten minste is ons van zulk een door de bevoegde autoriteit opgemaakt plan nergens sprake. Was er dan geen scherp omlijnd plan, men moet toch aannemen, dat er een algemeen aangenomen denkbeeld moet hebben bestaan over den omvang van het te geven onderwijs en dus van de wetenschappelijke structuur van het athenaeum. Zulk een algemeen denkbeeld zou men kunnen speuren in het streven om het onderwijs zoo veelzijdig mogelijk te maken door de oprichting van nieuwe leerstoelen. Begonnen met hoogleeraren van wat men later de faculteit der letteren en wijsbegeerte zou noemen, werd het corpus der professoren weldra uitgebreid met mannen van dezelfde richting; maar welhaast kwamen de mathesis, de rechtswetenschap, de geneeskunde, ten slotte de godgeleerdheid de haar toekomende plaats aan het athenaeum innemen. Er is dus bij de autoriteiten stellig een streven naar veelzijdigheid te waardeeren. Bestaat ook de bedoeling om het athenaeum bij voortduring een kweekplaats te doen zijn van de vrije wetenschap, zooals het oorspronkelijk was bedoeld? Met zooveel woorden is dat nooit en nergens gezegd. Maar de benoeming van Vossius en Barlaeus, beide slachtoffers van den ommekeer van 1618, beide voor hun dagen vrijzinnige mannen in denken en doen, was stellig teekenend genoeg. Blijkt datzelfde streven nu ook uit de latere benoemingen? Uit den aard der zaak spreken niet alle benoemingen even stellig. Maar er zijn andere, die bijzonder duidelijk zijn. Dat er ernstig sprake is geweest van de beroeping van Grotius is even welsprekend als de uitnoodiging, gericht tot niemand minder dan Galilei. Maar er is meer. Wanneer wij nagaan, wie aan het athenaeum in de eerste eeuw hebben gedoceerd, dan zien wij, dat het mannen zijn geweest van de vrije wetenschap. Bij den een komt dat helderder uit dan bij den ander; het eene vak spreekt in dat opzicht natuurlijk ook duidelijker taal dan het andere: maar in het algemeen was toch wel degelijk de vrije wetenschap aan het woord. De theoloog Gerbrand van Leeuwen was Coccejaan. Hij was in zijn dagen een verdienstelijk godgeleerde en vooral als bijbelexegeet zeer bekend. Zijn commentaar op den | |
[pagina 41]
| |
Romeinenbrief werd meermalen herdrukt en zelfs in het Duitsch vertaald. Maar hij was stellig grooter als predikant dan als geleerde. De philosoof Senguerdius was oorspronkelijk godgeleerde, maar was daarnaast ook natuurkundige. Hij gaf dan ook college in de physica even goed als in de metaphysica en in de ethica. Zijn geestesrichting mogen wij daaruit wel afleiden; wij vinden dan tevens den overgang naar zijn opvolger de Raey. Deze was een van de meest befaamde Cartesianen van zijn tijd. Hij promoveerde reeds op ‘Theses Cartesianae’ en gaf na vele jaren uit een ‘Clavis philosophiae naturalis Aristotelicae Cartesianae’. Hier was dus wel de moderne philosophie aan het woord. Van nog meer beteekenis en kleur was ongetwijfeld Tiberius Hemsterhuis, die van 1704 tot 1717 aan het athenaeum was verbonden, maar het toen toch voor Francker verliet: in 1740 ging hij naar Leiden. Hemsterhuis, de stamvader van een beroemd geslacht van geleerden, gold in zijn dagen voor een der grootste kritische geleerden, die zelfs met een man als Scaliger werd vergeleken. Inderdaad paste hij de kritische methode, die de wiskunde hem had geleerd, toe op de klassieke philologie, met name op de Grieksche, die hij als een geheel zelfstandige wetenschap heeft losgemaakt van de orientalia. Een baanbreker dus, waarmede het athenaeum eer heeft kunnen inleggen, al heeft het hem niet blijvend aan zich weten te binden. Voor Amsterdam blijve de eer dezen grooten geleerde te hebben ontdektGa naar voetnoot1). De jurist Johannes Cabelliau was ongetwijfeld een bekwaam man, maar van zijn verdiensten heeft hij in Amsterdam weinig blijk gegevenGa naar voetnoot2). Zijn opvolger Rusius gold in zijn dagen voor een jurist van beteekenis; vandaar dan ook, dat Leiden hem ten slotte begeerde en verkreeg; daar hij evenwel weinig in druk heeft uitgegeven, is het voor het nageslacht moeilijk uit te maken, waarop zijn onmiskenbare reputatie in bijzonderheden gegrond wasGa naar voetnoot3). Ook de Holsteiner Johannes Christenius wordt door de tijdgenooten zeer geroemd; zijn vriend Gronovius prees hem zeer. Als geleerde was hij een man van zijn tijd, beoefenaar ook der letteren, een der zoogenaamde elegante juristen der zeventiende eeuw, die destijds veel naam haddenGa naar voetnoot4). Abraham Faber gaf lessen in de rechtsgeleerdheid en ook in de staatkunde, wat voor dezen tijd wel karakteristiek kan worden genoemd; maar een man van typeerende beteekenis was hij toch niet. De medicus Gerardus Blasius was in zijn dagen een man van groote waarde. Vele jaren heeft hij het athenaeum gediend; hij had de geheele geneeskunde voor zijn verantwoording. Des te merkwaardiger is het, dat hij op velerlei gebied zooveel uitnemends heeft gegeven. Hij had belangstelling voor de geschiedenis van zijn wetenschap en gaf de werken van oudere geneeskundigen uit. Maar vooral was hij een zeer bekwaam ontleedkundige, practisch zoowel als theoretisch; hij heeft zeer veel gepubliceerd van zijn anatomische waarnemingen en onderzoekingen, waarbij hij de vergelijkende methode voor het eerst grondig en systematisch toepaste. Een man dus van groote waarde voor het athenaeum en die daar ook grooten invloed heeft kunnen uitoefenenGa naar voetnoot5). De historicus en philoloog Louis Wolzogen was een man van grooten naam en gezag in zijn dagen. Zijn geestesrichting wordt misschien het best gequalificeerd door zijn aanval op den Spinozist Lodewijk Meyer, die hem de waardeering en de toejuiching der Cartesianen bezorgde. Maar juist daardoor werd weer zijn rechtzinnigheid verdacht, die hij evenwel wist te handhaven, ook in zijn strijd met LabadieGa naar voetnoot6). De classicus Johannes Schalbruch, die tevens rector van het gymnasium was, heeft de klassieke studiën op waardige wijze vertegenwoordigd: het strekt hem tot eer, dat hij door Hemsterhuis zeer werd gewaardeerdGa naar voetnoot7). Maar grooter reputatie had Schalbruchs voorganger Petrus Francius als voortreffelijk redenaar, groot geleerde en vloeiend dichter; de tijdgenooten vereerden | |
[pagina 42]
| |
hem als den Hollandschen Ovidius en den patroon der welsprekendheid. Geen wonder, dat zulk een man een zeer grooten invloed had in Amsterdam; hij werd in 1679 benoemd tot regent van den schouwburg en vertegenwoordigde daar de moderne kunstbeginselen van ‘Nil Volentibus Arduum’. Ook op zijn studenten had hij grooten invloedGa naar voetnoot1). Wij zien dus, dat het athenaeum in zijn eerste eeuw mannen van beteekenis aan zich heeft weten te verbinden. Men kan in de benoeming van de verschillende hoogleeraren niet steeds spreken van een bepaalde richting, die de voorkeur zou hebben gehad bij curatoren en burgemeesteren. Maar juist dat is voor het athenaeum zeer karakteristiek. Dat de kerk geen invloed had op de voordrachten en benoemingen der hoogleeraren, spreekt in Amsterdam wel van zelf; evenzeer, dat geen bepaalde richting werd uitgesloten. Men krijgt den sterken indruk, dat eigenlijk alleen naar den bekwaamsten vakman werd gezocht; dat daarbij met allerlei omstandigheden wel rekening moest worden gehouden, ligt voor de hand. Maar de hoofdzaak is deze: wij zien, dat het athenaeum zich in volle vrijheid heeft kunnen ontwikkelen; men had in Amsterdam genoeg vertrouwen op de geestelijke vrijheid om het met haar in het hooger onderwijs te wagen. |
|