Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 24]
| |
Caspar Barlaeus, hoogleeraar. 1632-1648. Portret. Litterarische faculteitskamer. Universiteit.
Gerardus Johannes Vossius, hoogleeraar. 1632-1649. Portret van Sandrart. Litterarische faculteitskamer, Universiteit. | |
[pagina 25]
| |
Remonstranten een gunstig oog toe te werpen: Rem Bisschop, de eigen broeder van Episcopius, wiens huis in 1617 was geplunderd, durfde zich weer in Amsterdam vertoonenGa naar voetnoot1). Het is dit Amsterdam, dat Vondel de stof heeft gegeven voor zijn schoonste hekeldichten en den dichter tevens de vrijheid heeft geschonken het poëtische en legendarische beeld van Oldenbarnevelt, den vader des vaderlands, op te bouwen. Vondel met roskam en rommelpot - toch feitelijk in den geest en haast in den dienst der Amsterdamsche regeeringspolitiek van die dagen. In 1626 wordt een tegen de Remonstranten gericht oproer bij den Montelbaanstoren door de regeering met kracht bedwongen. De gematigde predikant Hanecop wordt door den kerkeraad ontslagen, maar door de regeering beschermd. Als de schutterij niet geheel betrouwbaar blijkt, worden waardgelders in dienst genomen. Als de regeering zich dan nog niet veilig gevoelt, komt de stadhouder Frederik Hendrik te hulp met de militaire macht. De regeering vindt dan zelfs den durf een der heftigste Calvinistische predikanten, Smout, eenvoudig de stad uit te zetten. In 1630 is dan de regeering volkomen meester; de kerk moet zich wel voegen. Juist in dat jaar wordt de remonstrantsche kerk aan de Keizersgracht ingewijd: in 1634 wordt het remonstrantsche seminarium geopend. Daartusschen ligt de stichting van het athenaeum; in deze sfeer moeten wij ons de grondlegging van de nieuwe instelling van hooger onderwijs denken. De stichting is van 1632; maar de voorbereiding dagteekende al van eenige jaren terug. Dat wil natuurlijk volstrekt niet zeggen, dat het athenaeum een remonstrantsche stichting is, maar wel, dat deze instelling van hooger onderwijs is opgebouwd op dezelfde beginselen van geestelijke vrijheid, zonder welke geen wetenschappelijk onderzoek kan bestaan. Wil men de grondslagen van het athenaeum leeren kennen, dan sla men het resolutieboek der Amsterdamsche vroedschap op in dato oudejaarsdag 1629Ga naar voetnoot2). Daar lezen wij het volgende: ‘Deselve HeerenGa naar voetnoot3) hebben den Rade voorgedraghen de veelvoudighe klachten, henluiden voorgekomen, soo van de scholarchenGa naar voetnoot4) als van andere particulieren, dat de kinderen, die alhier de Latijnsche scholen frequenteren, meestendeel te vroege, voordat sij de beginselen der philosophie, nodigh tot het vervolgen van hare studiën, ghevat hebben, op de academien raecken, dat oock eenighe van deselve door hare jongheyd, ende doordien sij uytten ooghen van haren ouderen zijnde, gheen ontsagh aldaer onderworpen sijn, tot de desbauches gheraecken; Ende midtsdien de voorseide Raed in bedencken ghegheven, off sij tot voorkominghe van dien niet achten souden nodigh ende dienstigh te wesen, dat mit communicatie van de voorseide scholarchen door de Heeren Burghermeesters alhier beroepen werde een bequaem persoon om lessen te doen in Philosophie ende Historien, opdat se door dat middel alhier ter stede te langher ghehouden ende mit meerder bequaemheyt tot de academien gepromoveert moghen worden. Twelck geventileert wesende, zijn de Heeren Burghermeesters geauthoriseert om naer een gheleerd ende habil persoon te dispicieren ende die alhier te instaeleren op sodanighe wedde ofte salaris, als Hare Edele goedduncken sal, midtsgaders een bequaem auditorium tot het doen van de voorschreven lessen te prepareren’. Dat is duidelijk genoeg. De Amsterdamsche poorterskinderen kwamen te vroeg en niet voldoende voorbereid aan de academie; hun jeugd verleidde hen dan tot uitspattingen, waartoe zij onder het ouderlijk oog niet zoo spoedig zouden komen. Het moge wat vreemd klinken om jongelieden door onderwijs in wijsbegeerte en geschiedenis op het pad der deugd te houden, naar het inzicht der vaderen der zeventiende eeuw was het natuurlijk en normaal. Immers was de deugd leerbaar; dat de geschiedenis bovendien de leermeesteres der volken was, ook in zedelijken zin, werd door niemand betwijfeld. Voorloopig hooren wij dan niet meer van de zaak van den hoogleeraar en van het auditorium. Eerst ongeveer een jaar daarna, den 11 December 1630Ga naar voetnoot5), heeft de vroed- | |
[pagina 26]
| |
schap zich opnieuw met de zaak bezig gehouden. Wij lezen dan: ‘Alsoo voor desen oock resolutie ghenomen is tot oprichtinghe van een doorluchtigh gymnasium ende aenneminghe van een bequaem persoon om in tselffde lessen te doen in de philosophie ende historien, is bij den Heeren Burghermeesters bij maniere van advis voorgeslaghen, off niet goed soude wesen in plaetse van een twee sodanighe te beroepen ende aen te nemen, opdat bij indispositie van een alleen tgeheele werck niet en behoeve stille te staen; waerop gedelibereert wesende, sijn de Heeren Burghermeesters mitten heeren scholarchen geauthoriseert om twee bequame persoonen totte voorseide professie aen te nemen, de auditoria tot het doen van de voorseide lessen te approprieren het cloosterkerckje ghestaen op de Oudesijds achterburghwal, jegenwoordigh bij die van de admiraliteyt ghebruyckt wordende tot een packhuys, ofte op sodanighe andere bequame plaetse als Hare Edele geraden sullen vinden ende mitter alder eersten tot een groot auditorium in werck te stellen.’ Er zouden dus al dadelijk twee hoogleeraren komen op de verstandige, maar toch wat naieve overweging, dat bij ziekte van één hoogleeraar het geheele onderwijs onmiddellijk stil zou staan. Wie die twee hoogleeraren zouden zijn, was al spoedig bekend, Vossius en Barlaeus. Wanneer zij zijn benoemd, blijkt niet. Alleen weten wij, dat zij reeds in Mei 1631 in Amsterdam woonden; zij werden toen namens Burgemeesteren door den schout Jan ten Grotenhuys begroetGa naar voetnoot1). Den 27sten November van dat jaar besloot de oudraad: ‘Den professor Vossius over sijn transport van meubelen van Leyden herwaerts ende sonderlinghe ten regarde van sijne groote librije is toegeleyt twehondert guldens’. En verder: ‘De professor Barleus is voor sijn transport insgelijcx van Leyden herwaerts met sijn meubelen toegelegt hondert vijftich guldens’Ga naar voetnoot2). Het heeft den schijn, dat Barlaeus geen boeken heeft gehad. Meer dan schijn kan dat natuurlijk niet zijn, al is het wel zeker, dat zijn boekerij belangrijk kleiner was dan die van zijn collega. Trouwens in het algemeen genoot Vossius meer dan Barlaeus; den eersten werd een inkomen toegelegd van 2500 gulden en een toelage van 900 gulden voor huishuur; de ander kreeg wel gelijke toelage, maar slechts 1500 gulden tractement. Vreesde men Vossius eerder te zullen verliezen en wilde men hem daarom door zilveren koorden hechter aan Amsterdam binden? Dat is wel het waarschijnlijksteGa naar voetnoot3). De benoeming van Vossius en Barlaeus was wel karakteristiek; het optreden van deze twee mannen als hoogleeraren aan de nieuwe school gaf deze onmiddellijk het karakter van een vrije instelling van hooger onderwijs. Beide hoogleeraren waren slachtoffers geweest van de omkeering van 1618 en 1619, toen niet alleen overal de regeeringen waren verzet, maar ook onwelgevallige ambtenaren waren ontslagen. Elders in dit gedenkboek vindt men beider leven beschreven en beider beteekenis geschetst. Waarop wij hier slechts den nadruk willen leggen is dit. Vossius en Barlaeus waren reeds lang mannen van beteekenis en van roem, toen zij aan het athenaeum werden geroepen; zij gaven ongetwijfeld aan de nieuwe school de reputatie van beproefde wijsheid en rijpe geestelijke kracht. Ook kreeg door deze beide mannen het athenaeum onmiddellijk die plaats in de Amsterdamsche samenleving, waarop het recht had. BeideGa naar voetnoot4) behoorden welhaast tot de kringen, waarin Hooft en Vondel den toon aangaven: men behoeft slechts weinig thuis te zijn in de poëzie van Vondel om te weten, hoe hoog de groote dichter de beide geleerden stelde. Omgekeerd brachten Vossius en Barlaeus in het geestelijk leven van Amsterdam de wetenschappen der geschiedenis en der wijsbegeerte: de beteekenis van het wetenschappelijk werken werd onthuld aan een maatschappij, die tot dusverre vrij wel vreemd daartegenover had gestaan. Dat de stichting van het athenaeum in Amsterdam niet alleen iets nieuws was, maar ook iets gansch anders, heeft men hier en elders zeer goed begrepen. Zoowel uit het | |
[pagina 27]
| |
buitenland als uit Holland kwamen bezwaren en protesten. Den 2den Juni 1630 is de brief gedagteekend, waarin de Zwitsersche academiën en kerken krachtig verzet aanteekenden tegen de stichting der nieuwe school, waarin zij een kweekplaats van armeniaansche ketterijen zagen en vreesden. De Zwitsersche geleerden en predikanten waren van oordeel, dat de republiek voldoende inrichtingen van hooger onderwijs bezat, Leiden, Franeker, Groningen, om van andere scholen niet te spreken. Maar er was meer en erger. De nieuwe school zou niet anders zijn dan een ‘snoodsten winkel, niet van regtzinnigen, maar eerst van Arminiaanen, en daarna van Sociniaanen, en vervolgens een kweekschool worden van de gedrogtelijkste gevoelens, welken die looze menschen zig tot hiertoe geschaamd hebben te openbaren’Ga naar voetnoot1). In Nederlandsche vertaling werd het stuk alom verspreid en zoo getracht den indruk te vestigen, dat het athenaeum een arminiaansche school wasGa naar voetnoot2). Geheel ongemotiveerd was die indruk en de daardoor gewekte vrees stellig niet: het optreden van Vossius en Barlaeus, bekend zoo al niet om hun remonstrantsche, dan toch om hun heterodoxe gevoelens, was waarlijk duidelijk en welsprekend genoeg. Vossius zelf moest dan ook erkennen, dat het er wel den schijn van had, dat het in Amsterdam om de Remonstranten te doen wasGa naar voetnoot3). De Remonstranten zelf waren van een andere meening: stellig in verband met het athenaeum, maar toch geheel als afzonderlijk instituut, heeft de remonstrantsche broederschap in 1634 haar kweekschool opgericht; zij benoemde toen tot haar hoogleeraar niet een der professoren van het athenaeum, maar een man uit eigen kring, den vermaarden EpiscopiusGa naar voetnoot4). Is er nog ander bewijs noodig, dat het athenaeum geen remonstrantsche kweekschool was? Soortgelijk en ander bezwaar als uit Zwitserland kwam uit Leiden. Toen het bekend ging worden, dat Amsterdam een instituut voor hooger onderwijs ging oprichten, was Leiden in last. De Leidsche gedeputeerden in de Staten van Holland verzetten zich tegen de Amsterdamsche voornemens. Zij eischten, dat de Staten als souverein aan Amsterdam de oprichting van het athenaeum zouden verbieden. Alleen de Staten hadden het recht universiteiten te stichten, niet particuliere steden; zij hadden dat recht in 1574 aan Leiden geschonken als belooning voor den betoonden moed tijdens het beleg: in de stichtingsoorkonde der Leidsche academie was nadrukkelijk vastgesteld, dat alleen Leiden zulk een recht bezat; alleen daar zou de academie van Holland zijn en blijven. Naast het motief van het recht werd dat van het belang op den voorgrond geschoven. Leiden genoot zeer vele voordeelen van de aanwezigheid der universiteit; moest men die door de concurrentie van Amsterdam missen, dan zouden de stedelijke financiën in verval komen; dan zou het arme Leiden niet meer zijn quote in de gemeene middelen kunnen opbrengen. Men dreigde zelfs niet meer te zullen toestaan, dat eenige provinciale belasting op het Leidsche grondgebied zou worden geheven, ‘indien haer de academie niet alleen een dierbaer en waerdig, maar ook het enigste juweel der stede, worde ontrooft.’ De gedeputeerden van Amsterdam verzetten zich met kracht van argumenten tegen deze opvatting en deze redeneering. Zij hielden staande, dat de Leidsche academie ‘niet meerder van Leiden was dan de haere; want dat die gerekent moest worden als een gemeen goet der graevelykheidt van Hollant, waervan de bewaernisse alleen die van Leiden betrouwt was, doch de bezorging en eigendom daervan allen even na betrof.’ Amsterdam meende bovendien Leiden te kunnen geruststellen: Amsterdam wilde waarlijk geen nieuwe academie stichten, alleen maar een athenaeum, waar de jeugd zou worden voorbereid voor het academisch onderwijs; zoo zou de Amsterdamsche school aan de Leidsche universiteit geen nadeel, maar eerder voordeel doen, aangezien de studenten nu veel beter voorbereid aan de poort der wetenschap zouden komen. Nooit was aan | |
[pagina 28]
| |
een stad nog het recht ontzegd voor goed onderwijs aan de kinderen van haar burgers te zorgen: Amsterdam kon dat recht dan ook niet en nimmer opgeven. Het geval was moeilijk. De Staten wilden Leiden niet afvallen en durfden aan den anderen kant het machtige Amsterdam ook weer niet trotseeren. Men kon dus niet tot een beslissing komen en riep dus anderer oordeel in. De zaak werd voorgelegd aan de beide hoven, het Hof van Holland en den Hoogen Raad. Voorzichtiglijk en kennende den gewonen gang der rechtspleging, had Amsterdam bij zijn toestemming in de arbitrage der hoven de uitdrukkelijke conditie gesteld, dat de beslissing binnen een maand zou volgen. En waarlijk, de hoven vermanden zich en wezen binnen den gestelden termijn den 22sten December 1631 vonnis in het geschil. Amsterdam verkreeg een favorabele sententie; het werd in het gelijk gesteld en mocht dus zijn athenaeum openenGa naar voetnoot1). Blijkbaar was alles gereed in Amsterdam en stonden de hoogleeraren klaar om den katheder te bestijgen. Den 8sten Januari oreerde Vossius, den volgenden dag Barlaeus. De eerste dag werd terecht beschouwd als de dies natalis van het athenaeum en is ook later altijd als zoodanig gevierd. Ook de universiteit heeft dezen plechtigen dag behouden; steeds herdenkt zij de stichting van de Amsterdamsche instelling van hooger onderwijs op den achtsten van Louwmaand. Teekenen wij nog aan, dat Burgemeesteren tot pedel benoemden Barendt Jacobsz.; hem werd een salaris toegelegd van tweehonderdvijftig gulden, waarvoor hij ook toezicht had te houden op de bibliotheekGa naar voetnoot2). Dat brengt ons van zelf op het gebouw van het athenaeum. Wij zagen, dat de resolutie van 11 December 1630 de kloosterkerk van St. Agnes aanwees als zetel van de nieuwe school. Bezien wij dat eerwaardige gebouw wat naderGa naar voetnoot3). Het klooster van St. Agnes was een stichting der moderne devotie, die in de oostelijke streken van ons land het aanzijn gaf aan de fraterhuizen en aan de congregatie van Windesheim. In Amsterdam gaf men de voorkeur aan de aansluiting aan de Derde Orde van St. Franciscus, de Tertiarissen. Van deze orde was ook het St. Agnietenklooster, waarvan de stichting met volkomen zekerheid bekend is. Immers wij lezen in het memorieboek van St. Agnes: ‘Dit huys van Sinte Agnieten is begonnen int jaer Ons Heren dusent driehondert XCVII op Sinte Agnieten avont ende is gesproten uit Sinte Claren cloister binnen Amstelredam, dair die eerste susteren van daen gecomen sijn. Ende overmits dat sij eerst dese plaets begrepen hebben op Sinten Agnes avont, dairom hebben sij Sinte Agniet genomen tot een patronesse. Ende sij hebben onder die derde oerde van Sinte Franciscus gheseten LXII jaere.’ Dit laatste slaat op de belangrijke verandering, die in en met het klooster heeft plaats gehad: de nonnen zijn van Tertiarissen Augustijnen geworden: ‘Int jaar MCCCCLVIII toe hebben sij Sint Augustijns regel aangenomen.... Ende hiertoe heeft se gebrocht heer Jan Dier, haar anderde paterGa naar voetnoot4), die dit selfdeGa naar voetnoot5) op sijn eygen cost bescickt heeft ende een weynich tijts voir sijn doot oeck gebracht heeft ondert capittel van Syon’. Zoo werden dan de nonnen van St. Agnes reguliere kanonikessen der Augustijner orde van het kapittel van Sion. Deze verandering beteekende stellig een strengeren levensregel en een verscherpte kloostertucht. De tijd ging in die richting; wij vinden dien overgang ook bij andere Amsterdamsche nonnenkloosters. Van de inwendige geschiedenis van het klooster is niet veel bekend; wij mogen aannemen, dat de nonnen van St. Agnes in stille vroomheid hun leven hebben gesleten. Daarnaast hebben zij met nuttigen handenarbeid hun kost gewonnen; zij hebben gesponnen en geweven, zooals devote zusters voegt. Van bijzondere schokken bleef hun leven vrij. | |
[pagina 29]
| |
Alleen één zware ramp heeft het klooster getroffen, waarvan wij te eerder melding moeten maken, omdat de stichting van de kloosterkerk daarmede verband houdt. Het boven genoemde memorieboek zegt van deze calamiteit het volgende: ‘Int jair MCCCCLII soe isser enen groten brant geweest hier binnen Amstelredam, alsoe dat wel half die stadt verbrant is geweest. Ende desen brant sciede op Sinte Urbanusdach. Ende doen is mede dit ghehele convent verbrant totten pulver toe, alsoe datter vant geheele convent niet overgebleven is dat men soude mogen besygen dan ene balck, die daernae lange tijt in die putgalch gelegen heeft, ende een cleyn houten kisgen’. Deze brand van 25 Mei 1452 was voor het klooster bijzonder noodlottig; met groote moeite hebben de nonnen de middelen weten bijeen te brengen voor den wederopbouw, die dan ook lang heeft geduurd. Het memorieboek zegt: ‘Ende hebben mit groten arbeyt van linnen ende wollen weven gewonnen ende door aelmoesen van goeden luyden soe veel gecregen, dat sij dat grote huys, teweten den reventer en spinkamer getimmert hebben int jair MCCCC negen ende vijftich. Ende dit huys was doen hair kerck, koken, reventer ende dormiterGa naar voetnoot1). Ende in dit huys hebben die nonnen hair eerste wielenGa naar voetnoot2) ontfangen’. Zeven jaren na den brand was de kerk nog niet herbouwd; het zou nog meer dan tien jaar duren, voordat het zoover kwam. Het memorieboek zegt uitdrukkelijk: ‘dairnae int jaer MCCCCLXX soe is die kerck getimmert, dair se nu staet’. Het is voor ons een groot voorrecht, dat dit laatste waar gebleven is tot op dezen dag. Wij hebben gelukkig het gebouw nog, dat hoe ook veranderd in den loop der tijden, toch de fraaie lijnen van den gothischen bouw nog duidelijk laat zien. Met name de fijne kap is nog wel waarlijk die van de oude kapel. Het memorieboek, waaraan wij reeds zooveel hebben kunnen ontleenen, stelt ons ook in staat ons een denkbeeld te vormen van de kapel in haar vollen luister. Al de bijzonderheden, hier vermeld, geven den indruk van een met zorg en smaak ingericht godshuis, zooals katholieke eeredienst dat voegt en vraagt. Op enkele bijzonderheden moeten wij evenwel wijzen, omdat zij verband houden met den tegenwoordigen toestand. Dat er behalve het hoogaltaar nog vier andere altaren worden genoemd, is zeker niet opvallend. Maar mogelijk staat het in verband met iets anders. In het memorieboek vinden wij de volgende aanteekening: ‘Int jare XVC ende vier worde de donatinen stoelenGa naar voetnoot3) gemaeckt boven op die kerck ende oick beneden’. Was er dus een galerij in de kerk? Er was stellig meer. Immers op het jaar 1530 staat te lezen: ‘Heur suster Grietgen Heynrikxsdochter heeft een webbe gesponnen tot die tralyen in die beneenkerck’. Er was dus een benedenkerk, die door een hekwerk van het koor en het altaar was afgesloten. Dan moet er dus ook een bovenkerk zijn geweest. De kapel van St. Agnes was dus ingericht als zoovele kloosterkerken: de nonnen woonden de mis bij in de bovenkerk, die dan van het klooster uit kon worden bereikt; de burgerij kon in de benedenkerk, die van de straat af toegankelijk was en naar het koor met traliewerk was afgesloten, den dienst volgen. Van deze gelegenheid zal stellig veel gebruik zijn gemaakt; vele burgers woonden gaarne de mis bij in een kloosterkapel en zelfs wel bij voorkeur boven de parochiekerken. De St. Agnietenkapel was dus gescheiden in een boven- en een benedenkerk. Dit feit is zeer belangrijk; immers daaruit volgt, dat de balklaag van de eerste verdieping van het latere athenaeum daar niet ten behoeve van de nieuwe bestemming is aangebracht, maar zich daar reeds bevond, toen het gebouw nog als kapel in gebruik was. Het zijn inderdaad nog de middeleeuwsche balken met hun steunende karbeelen, die wij daar thans nog vinden. Alleen is omstreeks 1630 de balklaag en de vloer van de bovenkerk lager gelegd en tevens doorgetrokken ook door het koor, zoodat een geheel nieuwe verdieping ontstond. De tweede balklaag, die toen in de kapel is aangebracht, schoot nog een tweede verdieping af, eigenlijk een zolderverdieping. Men won daardoor ruimte voor een bibliotheek, maar sloot daardoor de fraaie houten bekapping af van het gezicht in de groote zaal. | |
[pagina 30]
| |
Agnietenkapel. Achterzijde. Teekening van Lamberts. Gemeente-archief.
| |
[pagina 31]
| |
Wij zijn reeds vooruitgeloopen op den toestand der zeventiende eeuw, toen de kapel een geheel andere bestemming had gekregen. Die bestemming was een gevolg van den overgang van Amsterdam naar de Staatsche zijde, de zoogenaamde alteratie van 26 Mei 1578. Als een gevolg daarvan kwamen de kloostergebouwen aan de stad. Reeds bij resolutie der Staten van Holland van 1575 was aan de stedelijke overheden de dispositie gegeven over ‘alle de aedificien van kloosters ende conventen, met de boomgaarden, toebehooren ende het begrip van dien, binnen hunne steden staande’, evenwel onder goedkeuring der Staten zelf. Deze laatste beperking kwam te vervallen bij de resolutie van 23 Mei 1577; de stedelijke regeeringen werden toen gemachtigd te beschikken over ‘alle conventen ende cloosteren binnen de steden, mitsgaders de edificien, grondt-plaetsen, erven ende eygendomme van dien’. Deze algemeene regel werd nog bevestigd door artikel 9 van het accoord tot afstand van de satisfactie van 20 December 1581; de stad zou behouden ‘alle het getimmert, erven ende huysen, den geestelijcken binnen de voors. stadt toebehoorende, geene uytgesondert.’ Zoo kwamen dus de gebouwen van het Agnietenklooster ter beschikking der stadsregeering. Op de gewone wijze werden de nonnen schadeloos gesteld; tegen afstand van de kloostergoederen verkregen zij tot hun dood alimentatie van de stad. De stad verhuurde voorloopig de gebouwen; zoo werden in 1585 het reventer, het dormiter en de spinkamer verhuurd aan een Franschen schoolmeester. Sedert 1589 begon men aan den verkoop der panden van het klooster, dat zich destijds uitstrekte van de tegenwoordige Agnietenstraat tot den Grimburgwal, tusschen den Oude Zijds Voor- en Achterburgwal. Wanneer men de kaart van Pieter Bast van 1600 beziet, kan men constateeren, dat de kloostergebouwen zijn verkaveld, voor een deel afgebroken, voor een ander deel verbouwd, voor nog een ander deel voor allerlei doeleinden ingericht. Dat bleef nog vrij lang zoo: de kaart van Balthazar Florisz van 1625 geeft het kloosterterrein nog vrij duidelijk aan: maar de verandering wordt steeds grooter; meer en meer vervangen soliede burgerwoningen de oude kloostergebouwen. De Agnietenstraat is dan ook aangelegd en bebouwd. Zoo verdween het Agnietenklooster steeds meer en meer in de huizenmassa van het nieuwe Amsterdam. Wat bewaard bleef, was van groote waarde: de kloosterkapel. Het mag een gelukkig toeval heeten, dat dit fraaie gebouwtje is bewaard gebleven; aan piëteit behoeft men in die dagen niet te denken; men had het blijkbaar noodig voor een nuttig doel. Eerst werd de kerk verhuurd, voor welk doel, weten wij niet. Maar in 1587 kreeg zij een vaste bestemming, die zij zeer lang heeft behouden: zij werd aan de admiraliteit van Amsterdam als magazijn in gebruik gegeven. Of de zeemacht het geheele gebouw in gebruik had, is niet zeker; maar waarschijnlijk is het wel. Er is een traditie, dat de kapel tot lakenhal is bestemd en gebruikt geweest: maar ernstige twijfel is hier geoorloofd. Zoo bleef de toestand tot de oprichting van het athenaeum illustre in 1632. Wij zagen, dat de resolutie van 11 December 1631 de Agnietenkapel voor de nieuwe school bestemde, die met de redevoeringen van Vossius en Barlaeus op 8 en 9 Januari 1632 werd ingewijd. De nieuwe school kreeg al dadelijk de wijding der kunst. De stadsregeering liet naar goed gebruik een gedenkpenning slaan. Vondel en Hooft bezongen de stichting van het athenaeum. Vondel dichtte zijn beroemde ‘Inwijding der Doorluchtige Schoole T' Amsterdam, Aen den Heer Herman van der Pol, Raed en Schepen derselve stede.’ De opdracht aan Herman Gijsbertsz van de Poll was ten volle gemotiveerd; hij had toch de stichting der school met alle macht bevorderd; hoogbejaard mocht hij de inwijding nog bijwonen. Wij halen slechts deze regels van den grooten dichter aan: Men zet de Wijsheid op den hoogsten trap.
Beschonken met den glans der burgerschap,
En toegejuicht met vrolijk handgeklap
Van brave geesten.
Verder: | |
[pagina 32]
| |
't Geschichtboek wacht zijn beurt in dees kapel,
Dat brengt Fortuyns lichtvaardigheid in 't spel;
En toont er leeuwenhuid en VossenvelGa naar voetnoot1),
Geweld en treken;
En ook: De Poëzij, het Goddelijkst van al,
Spant keel en snaar op sluizenwaterval,
En trippelt op Fluweelen BurregwalGa naar voetnoot2),
Die krielt van zwanen.
Ten slotte: daar zien we Pallas zelf
Haar heiligdom betrouwen 't hoog gewelf,
Nog ongeschonnen.
In ‘De doorluchtige Schole in 't kerksken van Heilige Agnes t' Amsterdam’ zegt de dichter nog dit: ‘Wat Romen oit bedreef, wat haar geleerden schreven,
Haar' wijsheid wordt alhier door Agnes weer geuit.
Verder: Dies is het noodeloos te gaan na 't Grieksch Athenen
Of na Italiën, om redeneeren kunst;
t Geen daar te krijgen is, kan Agnes hier verleenen:
Zij schaaft het ruwe volk, bestraalt ze met haar gunst.
Hooft herdacht de beroeping van Vossius en Barlaeus en ook die andere, van Grotius: Sint uw geluk zijn opgang nam,
O hooghgerezen Amsterdam,
En trof uw' eerzucht noyt het wit,
Daer nu haer heete pijl in zit;
Naerdien ghij u gingt stellen t' schrap,
Tot winst van waerde wetenschap,
En t' uwer onderrechting riept,
Twee helden, die der dingen diept
En steilt' afpeilen op een prik,
Van 's hemels kruyn in 't hart van 't slik.
Maar daarmede is niet genoeg gedaan: ook de groote Grotius moet worden beroepen: Noch mangeld' aen uw' grootheid wat,
Totdat het Delphisch puik in stadt
Quam storten uyt den boezem Goodts.
Maar de Groot, die in October 1631 weer in Holland was teruggekeerd, mocht niet blijven. Een poging om hem aan het athenaeum te verbinden kon niet slagen; hij moest den 17 April 1632 Amsterdam verlaten; zijn vaderland, dat hem nogmaals verstiet, heeft hij nimmer teruggezien. |
|