Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
Eerste afdeeling | |
[pagina 11]
| |
Algemeene geschiedenis van universiteit en Athenaeum | |
[pagina 13]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 14]
| |
de Oude Kerk te Amsterdam heeft gesticht, is even onbekend als wie er oorspronkelijk het patronaatrecht bezat. Het is aannemelijk, dat de stadsgemeente dat recht van oudsher heeft bezeten; daarmede zou ook overeenkomen de tekst van de handvest van Willem IV van 1342: de stad verkrijgt niet, maar behoudt de scholasterie. Wanneer en hoe heeft nu Amsterdam van dat recht gebruik gemaakt? Wagenaar spreekt van de school ‘aan of in de Oude Kerk’Ga naar voetnoot1), maar zeker is dat volstrekt niet. In ieder geval bevond zich de school in het begin der vijftiende eeuw aan de zuidzijde van de Halsteeg, waarop zij met een poort uitkwam; zij had ook een ingang aan den Oude Zijds VoorburgwalGa naar voetnoot2). Daar was zij in ieder geval in 1428. Maar vóór 1459 was zij reeds gesplitst en verplaatst. Wij weten van dat onderwijs met zekerheid niets; wij mogen evenwel aannemen, dat veel werk werd gemaakt van het zingen, daar de scholieren immers tevens het koor vormden in de kerk bij plechtige dienstenGa naar voetnoot3). De splitsing van de school houdt natuurlijk verband met de verdeeling van de stad in twee parochies, die van de Oude en van de Nieuwe Zijde. Dat gebeurde in 1408 bij besluit van den bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim; tevens vergunde de bisschop de stad een tweede parochiekerk te bouwen. Dat werd de Nieuwe Kerk, die in 1414 en volgende jaren tot stand kwam. Hoe het met de scholen ging, is niet zeker: wij zagen, dat nog in 1428 de school in de Halsteeg was gevestigd. Maar in 1459 waren er reeds twee scholen, natuurlijk een aan de Oude en een aan de Nieuwe Zijde. De eerste stond aan den Oude Zijds Voorburgwal tegenover de St. Annenstraat, dus in de buurt van de Oude Kerk. Waar de school aan de Nieuwe Zijde werd gehouden, weten wij nietGa naar voetnoot4). Deze scholen waren alleen voor jongens bestemd en voor deze ook verplicht. Met het onderwijs der meisjes liet de regeering zich niet in. De leerplicht duurde zelfs tot het vijftiende jaar, waaruit reeds blijkt, dat wij hier met meer dan gewoon lager onderwijs te doen hebben. Het onderwijs in deze stadsscholen wordt een enkele maal in een keur gequalificeerd met ‘te leeren schrijven of lezen’; maar de zang was, zooals wij zagen, het hoofdvak. Het schoolgeld bedroeg de in onze oogen belachelijke som van twee stuivers in het viereljaar: intusschen weten wij, dat het in Groningen even hoog of even laag was. Naast de stadsscholen hooren wij steeds van bijscholen, die door particulieren werden gehouden en waarvoor soms de ouders een zekere voorkeur hadden voor hun kinderen. Maar de stad had niet den minsten eerbied voor het bijzonder onderwijs en verbood meer dan eens de bijscholen. Intusschen bewijst de voortdurende herhaling van dat verbod, dat men de bijscholen niet kon onderdrukken; wij hebben trouwens voorbeelden van oogluikende toelating, zonder dat de argumenten daartoe altijd duidelijk zijn: in 1479 wordt zoo een ‘meester Anthonys’ genoemd als toegelaten, in 1481 een ‘meester Paulus’ en zoo meer. De reden, waarom de ouders de bijzondere school boven de stadsschool prefereerden, moet stellig zijn geweest het betere of liever andere onderwijs: aan de stadsscholen werd te veel gedaan aan het onderwijs in den zang voor den kerkdienst; daarom liepen de stadsscholen leeg. Duidelijk blijkt dat uit den aanhef van een keur van Mei-avond 1496, die opnieuw de bijscholen verbood: ‘Soe die grote scholen alhier beyde te niete gaen, omme de onderscholen off die byscholen, die gehouden worden, dat te scandelick wort, overmits sange ende andere ceremonien, die men wel van scolieren behouft in beyde de prochikerken.’ Deze keurGa naar voetnoot5) is bovendien zeer merkwaardig, omdat zij ons behalve met stadsscholen en bijscholen nog doet kennis maken met nog een derde soort scholen, de schrijfscholen, waar allerlei werd geleerd, ‘dat totte coopmanscappe dienen mach’, dus een soort handelsscholen; er moet daar zelfs Fransch zijn onderwezen. Ook voor de schrijfscholen was een concessie van burgemeesteren noodig; wij kennen een zoodanige van 26 April 1503, gegeven aan meester Jakob van Schoonhoven uit Brugge, die de kinderen zou onderwijzen | |
[pagina 15]
| |
in schrijven, rekenen en rekenen en in het FranschGa naar voetnoot1). Nu de Nederlanden een eenheid gingen worden, was kennis van de andere landstaal ook wel een vereischte. Het eerste schoolreglement, dat wij kennen, is van 1521Ga naar voetnoot2). Volgens het eerste artikel moesten de rectoren en de andere meesters, ‘die lessen doen voor de textualisten’, dus voor de hoogste klassen, des zomers om zes uur in de school zijn, de meesters, ‘die lessen doen voor de jongen’, dus de lagere klassen, om zeven uur. Om acht uur moeten allen de school verlaten ‘omme hoere ghetijden of misse te lesen, ofte anders te doen, dat zij doen hebben’; om negen uur moeten zij in de school terug zijn en dan onderwijs geven tot tien uur. In den namiddag, zoo schrijft artikel twee voor, moeten allen weer in de school zijn van half een tot half drie; op vasten-, heilige of processiedagen werd daarop een uitzondering gemaakt. Om half vier was er opnieuw school tot het Lof. De volgende artikelen stellen boeten vast op het te laat komen of wegblijven. Dan schrijft het zesde artikel voor, dat de meesters zelf al hun leerlingen moeten onderwijzen ‘het zij in sanghe, scrifte ofte anders’ en dat niet overlaten aan leerlingen (kweekelingen); alleen als de klasse te groot werd en zij het werk niet afkonden, ‘in dien ghevalle zullen zij hoorders moghen zetten ende anders nyet.’ De ondermeesters moeten hun onderwijs regelen ‘na goetduncken van de rectoirs’; zij moeten de kinderen de leer van Christus en de apostelen inprenten en hen niet ophouden met de droomen en verzinselen der poëten, die eer verdienden vergeten dan geleerd te worden. Dan wordt verder voorgeschreven, dat de rectoren de absenten moet opnemen. Het laatste, negende artikel schreef voor, dat alle boeten in een bus worden gestort en dat van den inhoud daarvan ter gelegener tijd een maaltijd wordt gehouden. Met deze instructie van 1521 zijn wij reeds in de dagen van het humanisme gekomen. Zien wij, hoe het zich in Amsterdam manifesteert. Hier rijst onmiddellijk de vraag, wat de beteekenis is van de stichting van Eggert in het midden der vijftiende eeuw. D'Orville maakte er melding van in zijn feestrede van 1732 en sedert hebben de meeste feestredenaars het hem nageschreven. Wat is daarvan waar? In het begin der vijftiende eeuw woonde in Amsterdam Willem Eggert, die de destijds reeds belangrijke functie van bankier uitoefende. Hij was een vermogend man, die voor Willen VI meermalen krijgsoperatiën en andere staatszaken financierde; hij werd heer van Purmerland en Ilpendam en werd zoo onder de edelen van Holland beschreven. Hij behoorde onder de stichters en begunstigers der Nieuwe Kerk. Hij stierf in Juli 1417 en werd in de Nieuwe Kerk begraven. Zijn zoon Jan Willemsz. doteerde de kapel, waarin zijn vader begraven ligt, met milde hand. Een ander familielid, Jan Eggert Hartgersz. en Wendelmoed zijn vrouw stichtten in 1450 het Eggert-college; het zou blijkens den bewaarden stichtingsbrief verbonden zijn aan de Oude of aan de Nieuwe Kerk; hun zoon, meester Jan Eggert, zou de eerste rector ervan worden, zoo hij tevens priester wilde worden. Na zijn dood zou de oudste priester van het college, mits baccalaureus in de theologie, hem opvolgen en zoo voort ten eeuwigen dage: daarbij werd het voorbeeld gevolgd van de colleges van St. Benedictus te Parijs en van St. Donatus te Brugge. Aan den rector werd de verplichting opgelegd lessen en voorlezingen te houden of te doen houden door leeraren over kerkgeleerdheid. Intusschen is het met het college niet zoo voorspoedig gegaan als men zou verwachten. In 1474 eerst blijkt uit een stuk, dat de genoemde Jan Eggert, priester en baccalaureus in de theologie, het college ‘in de Sint-Nicolauskerk ordineren, funderen ende maken zal’; dus werd toen het college aan de Oude Kerk verbonden. De kerkmeesters van deze kerk beloofden ‘te helpen die studie van Sinte Nicolaus collegie te doen voirtgaan’; zij zouden ook medewerken ‘daertoe, dat die van der collegie in één huis woonen ende een gemeen leven leiden zullen’. Wij vernemen nog, dat kerkmeesters der Nieuwe Kerk ontevreden waren, omdat het college, waaraan toch de naam Eggert was verbonden, | |
[pagina 16]
| |
Alardus Amstelredamus, geleerd humanist, 1495-1544. Houtsnede van Jacob Cornelis van Oostsanen in zijn Ritus edendi, 1523. Universiteits-Bibliotheek, Amsterdam.
Nicolaus Cannius, pastoor van de Nieuwe Kerk, rector van het Begijnhof. 1504-1555. Portret misschien van Jan van Scorel of van Dirck Jacobsz. 1534. Begijnhof, Amsterdam.
| |
[pagina 17]
| |
niet aan hun kerk was gestichtGa naar voetnoot1). Aan den Oude Zijds Voorburgwal bij de Oude Kerk stond in 1493 een huis, ‘dat meester Jan Eggert plach toe te behooren’; in dit huis zal dan het college gevestigd zijn geweestGa naar voetnoot1). Dat is alles wat wij van het Eggert- of St. Nicolaas-college weten. Er wordt dan ook door de oudere geschiedschrijver van het athenaeum wel wat veel waarde aan gehecht. Maar het was het eenige college, waarvan wij in Amsterdam vernemen; daarom bracht Ter Gouw den bloei der humanistische studiën in Amsterdam in de zestiende eeuw juist met dit college in verbandGa naar voetnoot2). Dat is mogelijk, maar niet te bewijzen. Integendeel is het zeker, dat althans enkele humanisten verbonden waren aan de scholen der stad, waarvan wij boven spraken. Onder de Amsterdamsche humanisten zijn de beroemdste geweest Alardus Amstelredamus, Cornelius Crocus, Nicolaus Cannius en Johannes SartoriusGa naar voetnoot3). Wij vinden hen samen omstreeks 1525 in Amsterdam, door vriendschap en wetenschap verbonden, door Erasmus zeer geprezen en omgekeerd van groote waardeering voor den grooten Rotterdammer vervuld. Alardus is waarschijnlijk in 1495 te Amsterdam geboren; in Alkmaar kreeg hij zijn eerste klassieke opleiding tegelijk met den grooten kunstenaar Jan van Scorel, met wien hij steeds in vriendschap verbonden bleef. In 1514 vertrok hij naar de beroemde universiteit van Leuven. Reeds in dezen tijd begon hij kleine geschriften uit te geven over allerlei onderwerpen van godgeleerdheid, wijsbegeerte en ook van de klassieke oudheid. In 1517 is Alardus naar Amsterdam gekomen, na te Leuven in nauwe betrekking te zijn gekomen met Erasmus, zooals uit beider briefwisseling blijkt. In 1519 vinden wij hem in Leuven en nog wel in conflict met de theologische faculteit, die weigerde hem toe te staan een voordracht over Erasmus' werken te houden. Einde December 1522 was Alardus daar nog: maar het volgende jaar was hij in Amsterdam, waar hij toen een boekje uitgaf over de eucharistie. Ook moet hij hier met kracht tegen de opkomende reformatie hebben gepreekt; welhaast wordt hij met Crocus en Cannius een der krachtigste aanvoerders der contrareformatie te Amsterdam. Vele jaren heeft hij zich bovendien bezig gehouden met de voorbereiding van een nieuwe uitgave van de geschriften van den beroemden Rudolf Agricola, waarvan in 1539 de eerste en twee jaar later zelfs een tweede druk verscheen; ook later is het boek herdrukt. Voor deze publicatie vertoefde hij zeer veel buiten Amsterdam, o.a. te Keulen. Maar in zijn laatste levensjaren woonde hij weer geregeld aan den Amstel. In 1540 was hij in het St. Marienconvent in de Nes gehuisvest. Maar toch is hij elders gestorven: in 1544 was hij weer te Leuven. Daar overviel hem de ziekte, die zijn laatste zou zijn: hij ligt in de St. Pieterskerk begraven. Alardus was een groot geleerde, maar geen schoolman. Dat was wel de tweede bovengenoemde humanist, Cornelius Crocus, die zijn leven lang zich aan het onderwijs heeft gewijd; van alles heeft hij gepubliceerd, schoolboeken, schoolgedichten, schooldrama's, wat niet al. Crocus was met den aanvang der eeuw in Amsterdam geboren. Hij studeerde als Alardus te Leuven, waar Barlandus zijn leermeester is geweest. In 1528 was hij in Amsterdam terug, waar hij toen als ludimagister bij het onderwijs werd geplaatst. Hij heeft in deze functie blijkbaar voldaan: in 1544 volgde zijn benoeming tot rector van de school aan de Oude Zijde. Crocus was toen reeds als auteur opgetreden van taalboekjes, waaruit de toenmalige schooljeugd de taal van Latium had te leeren. Want het Latijn was natuurlijk bij dit humanistische onderwijs het hoofdvak; de kinderen leerden het zonder veel grammatica gemakkelijk lezen, schrijven en spreken, zooals onze moderne tijd zich dat nauwelijks kan voorstellen. Een van de hulpmiddelen bij dat onderwijs was het instudeeren en opvoeren van Latijnsche drama's, hetzij oorspronkelijke, hetzij moderne. Ook Crocus heeft zulke schooldrama's gedicht; zoo liet hij in 1535 door zijn scholieren opvoeren een ‘Comoedia Joseph’, aan de bekende bijbelsche geschiedenis | |
[pagina 18]
| |
ontleend; dat het spel werd gewaardeerd, blijkt wel uit de meer dan twintig drukken, die het heeft beleefd. Dit stuk had nog een bepaalde bedoeling: het was bestemd om een tegenwicht te vormen tegen de spelen der rederijkers, die de moederkerk en het oude geloof met hun scherpen spot plachten aan te vallen. Crocus was dan ook met Alardus een der krachtigste tegenstanders der reformatie in het toenmalige Amsterdam. Na 1535, de beteugeling van het oproer der wederdoopers, was de stadsregeering den toestand weer meester en kon Crocus gerust zijn. Tot zijn dood heeft hij aan het hoofd van de school gestaan; in 1550 is hij te Rome op een bedevaart gestorven. De derde belangrijke Amsterdamsche humanist was Nicolaas Cannius, tijdgenoot en vriend van Crocus. Hij was in 1504 geboren en studeerde met Crocus te Leuven. Hier leerde hij Erasmus kennen, wiens secretaris hij eenigen tijd is geweest. Daarna, misschien in 1527, is hij naar Amsterdam teruggekeerd, waar hij pater werd van het St. Ursulaklooster en ten slotte pastoor van de Nieuwe Kerk, alom geëerd om zijn groote geleerdheid. De vierde humanist was een geheel ander man. Hij was als Crocus in 1500 in Amsterdam geboren. Ook hij heeft waarschijnlijk in Leuven gestudeerd. Maar hij is aan het oude geloof niet getrouw gebleven. Reeds in 1525 werd hij om zijn kettersche gevoelens voor het hof van Holland gedaagd. Hij schijnt zich te hebben kunnen rechtvaardigen, maar kwam spoedig weer tot zijn reformatorische gevoelens terug: in 1529 waarschuwde Alardus, in 1531 Crocus tegen het naar hun meening verderfelijke onderwijs van Sartorius. Dat onderwijs is gegeven in Amsterdam; maar aan welke school het werd gegeven, is onbekend. Sartorius was een zeer geleerd man, die uitnemend onderwijs gaf en ook evenals Crocus schoolboeken uitgaf, maar natuurlijk in anderen trant. Is het ook mogelijk, dat Sartorius verbonden is geweest aan het bovengenoemde St. Nicolaascollege? Mogelijk zeker, maar bewezen stellig niet. Het meest waarschijnlijk is, dat hij een bijschool had en daar Latijn en misschien ook Grieksch onderwees; wij mogen aannemen, dat in zijn school naar den geest des tijds ook schrijven en rekenen, en ook moderne talen, vooral Fransch, werden onderwezen; ook de moedertaal zal op het programma hebben gestaan. Maar lang heeft Sartorius het in Amsterdam niet kunnen uithouden. Na de woelingen der wederdoopers was ook voor gematigde hervormingsgezinden in Amsterdam geen plaats meer. Sartorius werd bij vonnis van schepenen van 9 December 1535 uit Amsterdam verbannen, eigenlijk niet om zijn geloof, maar omdat hij school had gehouden buiten voorkennis van burgemeesteren. Ook daarom was zijn vonnis niet zwaar. Hij heeft nog van 1536 tot 1540 in Noordwijk een school gehad. Later woonde hij in Bazel; in 1557 is hij in Delft gestorven; hij schijnt niet meer te zijn vervolgd. Wij moeten hier nog een tijdgenoot noemen, die nog al eens met Sartorius is verward, ook omdat hij in denzelfden tijd in Amsterdam woonde. Dat is Wouter Deelen of Delenus, die van Alkmaar afkomstig was en daar ook school ging bij den befaamden Murmellius. In 1533 werd hij door de regeering van Amsterdam benoemd tot professor in het Grieksch en in het Hebreeuwsch. Dat laatste is bijzonder merkwaardig, omdat de beoefening van deze taal toen nog in haar opkomst was bij niet-joden. Reuchlin had daartoe den stoot gegeven; in 1518 werd in Leuven het Drietalen-college opgericht; het pleit stellig voor Amsterdam, dat men hier reeds vijftien jaar later gelegenheid gaf voor openbaar onderwijs in het Hebreeuwsch ‘ten aenhoeren van eenen yegelick’, een soort cours public dus, wil men, volksuniversiteit. De lessen werden gegeven in het St. Paulus-klooster in de Oude Hoogstraat, later in de rederijkerskamer boven de waag aan den Dam. Lang heeft dit hooger onderwijs evenwel niet geduurd. Want Delenus bleek al spoedig een lutheraan te zijn: Crocus had al dadelijk gemerkt, dat ‘Wouter in dezelve oratie ten zelve tijde favoriseerde de opinie van Luther’. Wij hebben twee, in 1535 door den priester Martin Dircksz en den genoemden Crocus voor schepenen afgelegde verklaringen omtrent het onderwijs van den ‘hebreeusmeester’. Inderdaad was de ketterij van meester Wouter duidelijk genoeg: ook was hij zijdelings betrokken geweest bij het beruchte wederdoopers- | |
[pagina 19]
| |
oproer van Mei 1535. Een vonnis kreeg hij niet te zijnen laste; maar in Juli had hij Amsterdam reeds verlaten. Hij is kort daarna in Londen, waar hij koopman zal zijn geweest. In 1550 werd hij predikant bij de nieuw gestichte Hollandsche gemeente in Austin Friars; hij gaf daar toen ook colleges in de exegese van het Oude Testament. In 1553 moest hij Londen voor de katholieke reactie onder Maria verlaten; hij vestigde zich toen te Emden, vanwaar hij in 1559 naar het toen veilige Londen terugkeerde; in 1563 is hij daar aan de pest gestorvenGa naar voetnoot1). Het onderwijs van mr. Wouter stond buiten de gewone stadsscholen, die vooral na 1535 goed katholiek zijn gebleven. Dat onderwijs moet zich steeds hebben uitgebreid; daarmede staat het stellig is verband, dat de rectoren voor het eerst in 1537 behalve het ‘wintzel in de schoole’, dus de opbrengst van schoolgelden en schoolboeken, uit de stadskas een jaarwedde ontvingen. Deze wedde was naar onze verhoudingen niet zeer hoog, maar schijnt voor dien tijd voldoende te zijn geweest, al blijft verhooging spoedig niet uit. In 1537 dan werd het tractement vastgesteld op 24 gulden per jaar; het werd in 1544, toen Crocus rector werd aan de Oude Zijde en Pieter Vloots aan de Nieuwe Zijde, verhoogd tot 36 gulden en in 1546 zelfs gebracht op 60 guldenGa naar voetnoot2). In 1539 wordt een nieuwe keur op de scholen vastgesteld, die ons een en ander leert over het onderwijs. Het gerecht overweegt, dat velen hun kinderen hoe langer hoe meer naar de bijscholen zenden, ook in verband met het onderwijs daar in koopmansstijl en koopmansrekenen. Daarom wordt opnieuw de schooldwang aan de poorters ingescherpt voor kinderen van zeven tot veertien jaar op de stadsscholen, ieder in zijn parochie. Er zijn nu in iedere school vier meesters benoemd, die bekwaam zijn om te onderwijzen in den zang, het Latijn, het lezen en het schrijven, wat dit laatste betreft, zoowel het Oostersche (d.i. het Duitsche) als het andere schrift. De bijscholen zullen alleen worden geadmitteerd voor een bepaald getal en alleen toegankelijk zijn voor kinderen beneden zeven en boven de veertien jaarGa naar voetnoot3). Hoe men zich dat voorstelde, is niet geheel duidelijk: wij kunnen ons moeilijk een school voorstellen, die gedeeltelijk bewaarschool, gedeeltelijk gymnasium was. Intusschen weten wij van deze bijscholen wel wat meer. De kinderen beneden de zeven jaar kregen onderwijs in ‘hun alphabeth, paternoster, ave Maria ende hun gheloove, confiteor ende seven salmen’Ga naar voetnoot4). De jongelingen boven de veertien jaar kregen voornamelijk onderwijs in Latijn en Grieksch. Het is begrijpelijk, dat deze eigenaardige toestand de stadsregeering weinig voldeed. De bijscholen kon men niet weren; bovendien was de verhouding der beide stadsscholen niet van de beste. In het laatst van 1555 was dan ook de regeering overtuigd, dat een ‘reformatie van de hoofdscholen’ noodig was; zij besloot dus ‘te comen tot een goede hooftscoel’, om op deze wijze ook een einde te maken aan ‘de twist spruytende uyt twee hooftscoelen’. De secretaris Pieter Vloots, die vroeger zelf rector der school aan de Nieuwe Zijde was geweestGa naar voetnoot5), werd daarom naar Leuven gezonden om twee ‘geleerde mannen’ te zoeken, die als rector en conrector der nieuwe school achter de Nieuwe Kerk zouden optreden. Feitelijk zou dus de school der Oude Zijde worden opgeheven en die aan de Nieuwe Zijde worden uitgebreid. Met weinig kosten zou dat laatste kunnen geschieden. Zoo besloot op voorstel van burgemeesteren de vroedschap op oudejaarsdag 1555. Mr. Pieter Vloots slaagde in Leuven niet en evenmin in Utrecht: hij vond evenwel een rector in Den Bosch in den persoon van mr. Jan Govertsz. en een conrector in Harderwijk in mr. Pieter van Afferden, die beide met ingang van 1 Mei 1556 tot hun functiën werden geroepen. Op dien dag werd de nieuwe school geopend met een geheel nieuw personeel; blijkbaar wilde men de reorganisatie dan ook grondig doorzetten. De rector kreeg een salaris van f 125 per jaar met honderd gulden uit de schoolgelden en vrije woning. De conrector genoot een jaarwedde van 60 gulden met dezelfde emolumenten als de | |
[pagina 20]
| |
rector. Beider ambtswoning was in de Gravenstraat achter de Nieuwe Kerk, dus vlak bij de school. Een derde meester, ‘den lector in sexta classe’, had twintig gulden jaarwedde met honderd gulden uit de schoolgelden. Op dezen volgden in rang twee koormeesters, dus voor het zangonderwijs, een voor de Oude en een voor de Nieuwe Kerk, die een gelijk salaris hadden als de lector, maar slechts tachtig gulden uit de schoolgelden. Eindelijk waren er nog vier ondermeesters, met salarissen van 36 en 30 gulden, maar zonder aandeel in de schoolgelden. Deze lage jaarwedden mochten worden aangevuld door de opbrengst van kostleerlingen en van privaatlessen; dat schijnt waarlijk ook wel billijk genoeg. De genoemde conrector mr. Pieter van Afferden is bekend als schrijver van latijnsche schoolboeken en ook, wat zoo bij het vak behoorde, als latijnsch dichter. Van hem hebben wij een uitvoerig lofdicht op Amsterdam, waarin hij ook van de school komt te spreken. Gelijk in een lofdicht betaamt, is de stemming van den dichter optimistisch. Ziehier, wat hij zegt van de school: ‘De raad heeft een prachtig gebouw gesticht, waar de jeugd tot wetenschap en deugd wordt opgeleid. Geen instelling loffelijker dan deze, want de jeugd is de natie der toekomst, en zooals heden het onderwijs is, zal later het werk zijn. De jeugd behoeft toezicht en leiding; het is dus een geluk voor de ouders, dat de opvoeding thans binnen de stad en onder hun oog kan plaats vinden. En daar niet ieder het vermogen heeft om zijn kinderen buiten de stad ter schole te zenden, zoo verdient de zorg der regeering in dit opzicht te hooger gewaardeerd te worden’Ga naar voetnoot1). Het is merkwaardig, dat onze conrector dezelfde voordeelen aan de school toekent, die later van het athenaeum worden verwacht. De alteratie bracht voorloopig niet veel verandering in de organisatie van het onderwijs. Het humanisme bleef hier heerschen, ook onder de nieuwe gereformeerde bedeeling. Het spreekt van zelf, dat in 1578 alles wat herinnerde aan den katholieken tijd, werd afgeschaft. Zoo verviel uit den aard der zaak het zangonderwijs ten bate van den kerkdienst geheel; de nieuwe eeredienst had geen kerkkoor meer noodig. Maar behoudens dat eene punt, werd er in het onderwijs niet zoo heel veel gewijzigd: men bleef zelfs dezelfde leerboeken gebruiken. Waarlijk niet te verwonderen; het humanisme had innerlijk reeds lang met het middeleeuwsche katholicisme gebroken; de nieuwe tijd stelde zaakkennis boven taalkennis of liever woordkennis of, om in de taal van dien tijd te spreken: men verkoos het quadrivium boven het trivium; vakken als arithmetica, geometria, musica en astronomia gingen boven de grammatica, de rhetorica en de dialectica, al hechtte men ook aan alle zeven vrije kunsten hooge waarde. De humanisten waren mannen van geleerdheid en daardoor ook vooral van de school; een man als Erasmus heeft grooten invloed gehad op ons onderwijs. Hier ontmoetten humanisme en reformatie elkander gemakkelijk. Het onderwijs heeft de groote belangstelling van alle hervormers; zij hadden er de hoogste verwachtingen van ten opzichte van de reformatie zelf. Sterk wenschten zij bovendien het nieuwe geloof in het gemoed der menschen te verankeren door het aan de kinderen in te prenten. Zoover gingen de humanisten natuurlijk niet, al moesten zij wel een en ander toegeven, nadat de calvinistische reformatie in Amsterdam had gezegevierd. Omgekeerd begrepen de calvinisten zeer goed, dat zij de geleerdheid der humanisten bezwaarlijk konden missen. Zoo werd de school na 1578 zoowel calvinistisch als humanistisch. Intusschen bleef die school ook na dat jaar stadsschool; daardoor bleef de invloed der kerk evenals in den katholieken tijd beperkt tot welwillenden, in den regel ook gaarne aanvaarden goeden raad. In den regel heeft men de zaak zoo geregeld, dat in het curatorium der school ook eenige predikanten zitting haddenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 21]
| |
Deze ontwikkeling moet men in het oog houden, wanneer men de verdere ontwikkeling van het onderwijs in Amsterdam wil begrijpen. De school zal stellig wel voor velen eindonderwijs hebben beteekend; anders zou het moeilijk te verklaren zijn, dat de kennis en zelfs het vlotte gebruik van het Latijn zoo algemeen verspreid zijn geweest als in de zestiende en zeventiende eeuw en zelfs nog in de achttiende eeuw het geval is geweest. Maar even zeker is het, dat van de school hoe langer hoe meer leerlingen zich vandaar naar de universiteit begaven, of liever naar de academie, zooals men toen veelal zeide. Wij kennen uit vroeger eeuwen heel wat Amsterdammers, die studeerden aan buitenlandsche universiteiten, Parijs, Orleans, Keulen, Bologna, later ook Leuven en DouaiGa naar voetnoot1). Maar uit den aard der zaak bleef dat toch het voorrecht van betrekkelijk weinigen. Dat werd natuurlijk geheel anders, toen in 1575 de Leidsche universiteit werd opgericht, zooveel dichter bij dan een der andere. Geen wonder, dat wij onder de Leidsche studenten al spoedig een vrij groot contingent Amsterdammers vindenGa naar voetnoot2). Nu werden aan de Amsterdamsche school van ouds alleen leerlingen van zeven tot veertien jaar toegelaten. Natuurlijk was dat de norm, waaraan niet ieder voldeed; men vond stellig in de hoogste klassen ook jongens van vijftien tot achttien jaar. Dat neemt niet weg, dat het veelvuldig voorkwam, dat studenten aan de academie aankwamen, heel wat jonger dan wij thans gewoon zijn en oorbaar achten. Daarbij kwam nog iets anders. Ook voor hen, die het schoolonderwijs als eindonderwijs beschouwden, was het dikwijls gewenscht nog wat meer te leeren; hooger herhalingsonderwijs, zouden wij zeggen. Aan dat hooger herhalingsonderwijs, dat tevens den overgang naar de universiteit kon vergemakkelijken, bestond in het begin der zeventiende eeuw te Amsterdam blijkbaar behoefte. Daarvan bestaan twee symptomen, die tot tweeërlei poging hebben geleid: de oprichting van de Duytsche academie in 1617, die van het athenaeum illustre in 1632. De eerste ging uit van particulieren, het tweede van de stad. De eerste is in korten tijd te niet gegaan; het tweede zou het begin zijn van een glorieuse ontwikkeling. Het is bekend, dat in het begin der zeventiende eeuw in de oude rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’ scherpe geschillen zijn ontstaan ten gevolge van het heerschzuchtig optreden van den in zijn dagen befaamden poeet Theodore Rodenburgh. Het conflict had ten gevolge, dat de beste leden der kamer uittraden en het veld ruimden voor den luidruchtigen ridder, wiens reputatie sedert wel sterk is gedaaldGa naar voetnoot3). Hooft, Bredero en Coster stichtten in 1617 de Duytsche academie, waarvan vooral de laatste de krachtige leider werd. Samuel Coster was geneesheer, maar ook een dichter van beteekenis en blijkbaar ook een uitnemend organisator; bij alles wat de academie betreft, vinden wij hem steeds op den voorgrond. Hij volgde daarbij het voorbeeld van de destijds in Italië bloeiende academiën, die de bevordering en beoefening van kunsten en wetenschappen in ruimen zin zich ten doel stelden. Het gebouw der academie werd gesticht op een terrein aan de Keizersgracht tusschen de Beren- en de Runstraat, waar later ongeveer anderhalve eeuw de schouwburg heeft gestaan en waar thans het roomsch-katholieke armenkantoor is gevestigd. Den 1sten Augustus 1617 legde men daar ‘in kalck den eersten steen’. De Duytsche academie is weldra de schouwburg geworden, die voor de ontwikkeling van het Amsterdamsche tooneel van zoo beslissende beteekenis is geweest. Maar de bedoeling van de stichters was toch een andere, een ruimere: zij wilden niet alleen de kunst dienen, maar ook de wetenschap. Het was een oud ideaal van Spiegel, dat nu werd verwezenlijkt: het volk in de landstaal van de wetenschap te doen genieten: een volksuniversiteit avant la lettre dus. Men wilde populair onderwijs doen geven in vakken als wis- en sterrenkunde, geschiedenis, Hebreeuwsch, wijsbegeerte. Deze bedoeling kwam ook duidelijk uit, toen de academie den 23 September 1617Ga naar voetnoot4) werd ingewijd met een allegorisch stuk van Suffridus Sixtinus, ‘Appollo over de inwijdinghe van de Neerlandsche | |
[pagina 22]
| |
Academie de Bijekorf’Ga naar voetnoot1). Daar trad Apollo op met de negen muzen; zij allen beloofden, dat zij elk in haar vak de Amsterdamsche burgerij ‘in wetenschap en konsten onderwijsen’ zouden, Euterpe in de reken- en meetkunde, Urania in de sterrenkunde, Clio in de geschiedenis. Uit hetgeen Apollo zeide, blijkt bovendien duidelijk, dat men zich de gunstige uitwerking van het nieuwe instituut niet beperkt dacht tot Amsterdam, maar wenschte uit te breiden tot het geheele landGa naar voetnoot2). Dat was stellig een uitnemend plan, waarvoor evenwel blijkbaar de tijden nog niet rijp waren. De tijdsomstandigheden waren bovendien tegen. En ook was de academie niet gelukkig in de keuze van haar leeraren: toevallig waren het beide doopsgezinden. Sibrant Hanszen Cardinael van Harlingen onderwees de rekenkunde; er is een bericht, dat wel tweeduizend toehoorders samenstroomden in de ‘oeffen-plaets’ om hem te hooren; het getal lijkt overdreven, maar de groote belangstelling is wel duidelijk. De andere leeraar was Jan Theunisz, een bijzonder merkwaardig man in zijn dagen. Hij werd den 16den Februari 1593 als studiosus artium liberalium te Leiden ingeschreven; zijn geboorteplaats blijkt Alkmaar te zijn; hij zal daar dus omstreeks 1575 zijn geboren. In 1604 werd hij poorter van Amsterdam, waar hij sedert is blijven wonen. Hij blijkt zich met groote toewijding te hebben toegelegd op de studie der oostersche talen, zoodat hij dan ook in 1610 den secretaris van den gezant van Marokko gedurende vier maanden kon huisvesten en zich met hem kon onderhouden. Hij was toen herbergier en boekverkooper tegelijk. In 1612 bood hij aan de Leidsche curatoren aan om daar onderwijs te geven in het Arabisch, welk aanbod gaarne werd aanvaard. Een hoogleeraarsambt kon hij niet verkrijgen; het volgend jaar werd Erpenius tot hoogleeraar benoemd en had dus Jan Theunisz te Leiden afgedaan. Maar in Amsterdam bleef hij en bleef hij ook werken. Hij gaf allerlei boeken uit, met name werkjes van modernen als Coornhert, Coolhaes, Spiegel. Mogelijk werd daardoor ook in de kringen der Duytsche academie de aandacht op hem gevestigd. In 1617 werd hij daaraan als ‘professor’ verbonden; hij zou hier onderwijs geven in het Hebreeuwsch, dus juist in het vak, dat reeds in de vorige eeuw Wouter Delenus in Amsterdam had gedoceerd. Intusschen ook hier hield zijn onderwijs evenmin stand als te Leiden. Reeds den 30sten November 1617 werd in den kerkeraad gesproken ‘nopende de nieuwe (soo men secht) academie gelegen in de nieu-stadtGa naar voetnoot3), datter twee openbare professoren heetten te wesen, een in arithmetica, genaemt Sibrant Hanssen, mennonist, en Jan Thonis, oock een afvallich mennonist, in de Hebreeusche spraecke: datter oock eenighe spelen van commedien ghespeelt worden, die niet en connen profijtelyck of stichtelyck sijn’. Er werd besloten, dat men ‘bij de E.E. Burgemeesteren neerstelick sal aenhouden, opdat dit alles behoorlyck door haar E. authoriteit soude mogen afgeschaft ende geweert worden’Ga naar voetnoot4). Aan dezen aandrang heeft de regeering geen weerstand kunnen bieden: het onderwijs aan de academie is gestaakt moeten worden. Coster moest zich wel voegen naar Burgemeesteren, die in den fellen strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten geen nieuwe brandstof voor het vuur wilden aandragen. Hij had het goede gewild; hij had ‘de wetenschap haar vlijt doen aanwenden, om uut liefd' de burgerij te stichten in de rijcke duytsche taal’, maar ‘die luy, die alleen geleerden willen schijnen, verdroegen 't noode, dat oock andren haar bequaam ende wetende genoech hier souden openbaren op deze zeetel om den volcke te leeraren’. Men moest betere tijden afwachten. |
|