Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
InleidingDen 8sten Januari 1632 aanvaardde Gerardus Johannes Vossius zijn ambt van hoogleeraar in de geschiedenis en de staatkunde aan het pas gestichte Athenaeum Illustre met een rede over het nut der geschiedenisGa naar voetnoot1). Den volgenden dag sprak zijn ambtgenoot Caspar Barlaeus ter aanvaarding van zijn ambt zijn befaamde rede uit over den wijzen koopmanGa naar voetnoot2). Daarmede was de nieuwe school op plechtige wijze ingewijd. Naar den trant der humanisten legt Vossius den nadruk op het nut, dat de mensch voor het leven uit de geschiedenis kan putten: pragmatisch leert de beoefening der geschiedenis, hoe doel en daad der menschen met elkander samenhangen, hoe bepaalde oorzaken steeds bepaalde en zelfs steeds dezelfde gevolgen hebben. Daarom kan de mensch uit de geschiedenis leeren, hoe hij wel en hoe hij niet moet handelen, wil hij zekere resultaten bereiken. De historie kan ons dus leeren goed te handelen en kan ons tevens verkeerde daden doen vermijden. Daarom leert de geschiedenis ons in hoogste instantie om goed en gelukkig te leven; zij draagt dus wezenlijk en belangrijk bij tot 's menschen levensgeluk. Barlaeus vat evenzeer zijn onderwijs van den zedelijken kant aan. De koopman, zoo leert hij, zij doordrongen van de wijsheid der practische wijsbegeerte. Die wijsheid geeft den koopman vier lessen. Vooreerst moet hij niet al te begeerig zijn. Vervolgens moet hij zijn levenswandel niet inrichten naar de mate der schatten, die hij verdient en verwerft. Voorts zij de wijze koopman vooral een eerlijk man. Eindelijk kent de koopman het voordeel, dat uit de wijsbegeerte is te trekken, als hij niet door winstbejag zich laat verleiden om af te wijken van de deugd, ook dan niet, als hij in het geheim en ongestraft onrecht plegen kanGa naar voetnoot3). Op de geestelijke beteekenis van dat alles zal beneden gelegenheid zijn terug te komen. Maar wat hier moet worden opgemerkt, is dit, dat geen der beide hoogleeraren het noodig heeft gevonden iets te zeggen van de historie, in casu dan de praehistorie van het wetenschappelijk instituut, waaraan zij verbonden werden. Wel prijzen zij het scheeprijk Amsterdam, dat zijn poorten thans heeft open gesteld voor de wijsheid der wetenschap, maar hoe dat is gekomen en waarom dat is geschied, dat spreken zij evenmin uit als zij aandacht vragen voor vroegere pogingen om hooger onderwijs aan Amsterdam en zijn jeugd te brengen. Een eeuw later staat de zaak natuurlijk wel wat anders. Het is een uitnemende traditie geweest, dat Amsterdam de eeuwfeesten van zijn doorluchte school altijd heeft gevierd. | |
[pagina 2]
| |
Dat is in 1732 geschied onder niet al te gunstige omstandigheden. Dat is herhaald in 1832, toen het athenaeum zich uit diep verval weer had opgericht tot nieuwen bloei. Zoo zal het ook zijn in 1932, nu het tot universiteit herboren athenaeum in volle glorie zijn derde eeuwfeest gaat herdenken. In 1732 dan herdacht de toenmalige rector magnificus Jacobus Philippus d'Orville het eeuwfeest in een plechtige redevoering in de groote gehoorzaal van het athenaeumGa naar voetnoot1). Natuurlijk kwam toen de geschiedenis aan het woord: de redenaar zeide terecht, dat hij had te spreken van den oorsprong, den groei, de lotgevallen en de waardigheid van het athenaeum, van de voortreffelijkheid van de uitnemende mannen, die de school hebben gesierd, van den roem, die ervan is uitgestraaldGa naar voetnoot2). Hij heeft die belofte ook gehouden en meer dan dat: hij gaat in zijn voorgeschiedenis van het athenaeum zelfs terug tot Willem Eggert, die in de dagen van graaf Willem VI den grondslag legde tot een collegium ten behoeve der wetenschap. Dan komt hij te spreken over de stichting van het athenaeum, waarbij de liefde voor de wetenschap een even groote rol speelde als de zorg voor de prille jeugd; de redenaar is over dit laatste punt vrij uitvoerig; de zaak gaat hem blijkbaar zeer ter harte. De rector verkondigt dan den lof van den geleerden Vossius en den kunstvollen Barlaeus, beide om hun beginselen uit Leiden uitgedreven, maar in Amsterdam gaarne ontvangen. In dit verband worden de pogingen der Leidsche academie besproken om de oprichting der Amsterdamsche school te verhinderen. Een woord wordt gewijd aan de Agnietenkapel; over den penning en de gedichten van Vondel en Hooft wordt gesproken, alsook over de poging om niemand minder dan Grotius aan het jonge athenaeum te verbinden. De lof van verschillende hoogleeraren wordt gezongen, die aan het athenaeum waren verbonden. De belangstelling, die de leden der Amsterdamsche regeering voor de hoogere studie hadden, wordt zeer geprezen. Een blik wordt geslagen op den groei der wetenschappen in de afgeloopen eeuw, waarbij met nadruk op de waarde der theologie wordt gewezen. Toch is er verval, dat de toekomst moge stuiten. Werd de stichting van het athenaeum door onze dichters bezongen, ook een eeuw later spande men de snaren. Achter de rede van d'Orville staan een Carmen seculare van den bekenden geleerde Balthazar Huydecoper, een latijnsch lofdicht op d'Orville van Frans van Oudendorp, een gedicht van Petrus Burmannus ‘In secularia Amstelaedamensis Athenaei sacra’, een ‘Carmen in centesimum Athenaei Amstelaedamensis natalem’ van den juridischen student H.F. Ketelanus, wiens muze verder gesluierd bleef, ten slotte een ‘Eeuwgetij der Doorluchtige Schoole’ van den in zijn dagen befaamden dichter Pieter Vlaming. De oratie van d'Orville is nog altijd een goede bron voor onze kennis van de eerste eeuw van het athenaeum. De rector stond natuurlijk zooveel dichter bij de gebeurtenissen, die hij beschreef, dan wij: hij kan nog schriftelijke bronnen en mondelinge traditie tot zijn beschikking hebben gehad, die wij nu moeten derven; in ieder geval is zijn oratie de eerste geschiedenis van het athenaeum, niet steeds volledig wel is waar, maar als geheel een stevige grondsteen om op voort te bouwen. Het gedicht van Pieter Vlaming besloot aldus: ‘ZijGa naar voetnoot3) wekke uit dien schootGa naar voetnoot4) een reex van schrander kroost,
En heilrijk nageslacht, dat mogelijk zal geeven
Aen uwGa naar voetnoot5) geboortestadt, dat een noch uwer neeven,
Van dien verheven stoel, waer van ge u hooren liet
Zijn Grootvaers roem verheffe, of door een vrolijk riet,
De Muzen hier behoude, en met zijn Poezije,
Na hondert Jaeren viere een ander Eeuwgetije’.
| |
[pagina 3]
| |
Deze wensch van den dichter is verhoord geworden: in 1832 is het tweede eeuwfeest, ook met poëzie, gevierd. Wij hebben van die viering een uitvoerige beschrijving van de hand van niemand minder dan mr. Jacob van Lennep, destijds secretaris van CuratorenGa naar voetnoot1). Hier hebben wij dus, in tegenstelling van 1732, voor het eerst een gedenkboek, waarin niet alleen de plechtige viering van het eeuwgetij in bijzonderheden wordt beschreven, maar waarin ook zeer veel stof is te vinden voor de geschiedenis van het athenaeum. De kern van het boek wordt gevormd door een beschrijving der feesten. Daarop volgen dan als bijlagen: a. Davidis Jacobi van Lennep Oratio in altera Illustris Amstelodamensium Athenaei saecularia. b. Koorzang op den feestavond in den schouwburg, met c. den tekst van ‘Een Amsterdamsche winteravond in 1632. Geschiedkundig Tafereel in twee bedrijven door mr. J. van Lennep....’. d. Civitati Amstelodamensi alterum seculare Athenaei sui celebranti S.’ van den Leidschen hoogleeraar Siegenbeek. e-m. Nederlandsche en Latijnsche gedichten van B.R. de Geer, B.H. Lulofs, A. Simons, Ab. des Amorie van der Hoeven, J. Verburg, H.H. Klijn, P.H. Marron. n. Godsdienstige rede, gehouden bij het tweede eeuwfeest der Doorluchtige School van Amsterdam, door Gijsbertus Johannes RooyensGa naar voetnoot2), met korte aanteekeningen. Van historisch belang zijn daarbij natuurlijk de redevoeringen van Van Lennep en Rooyens. Van Lennep heeft blijkbaar veel ontleend aan d'Orville, maar zet bovendien de geschiedenis van het athenaeum tot zijn eigen tijd voort, waarbij ook zijn eigen herinneringen natuurlijk van groote waarde zijn. Vooral wordt de nadruk gelegd, op den sterken groei van het athenaeum sedert 1732, met name sedert het herstel der onafhankelijkheid des lands. Van Lennep verstaat de kunst van karakteriseeren beter dan d'Orville; ook heeft zijn rede een beter verloop en is veel beter gebouwd. Hij kan ook den groei van het athenaeum toetsen aan dien der wetenschap; een man van zijn gaven van compositie en ook van algemeene belangstelling moet op zijn auditorium den indruk hebben gegeven van den geestelijken groei, die aan het athenaeum viel te constateeren. Uit de rede van Van Lennep kan men veel meer dan de feiten de historische ontwikkeling nagaan van het geestelijk leven in Amsterdam en zelfs in Nederland. Nog moeten wij opmerken, dat deze redenaar de aandacht kon vestigen op de vestiging der theologische seminaria in Amsterdam, die zich sedert een eeuw had voltrokken. De godsdienstige rede van Rooyens onderscheidt zich van die van Van Lennep natuurlijk als zoodanig onmiddellijk. De stemming is een gewijde; de hoofdtoon is dankbaarheid aan God voor het vele schoone en goede, aan Amsterdam in het athenaeum geschonken. Historische bijzonderheden geeft Rooyens veel minder dan Van Lennep; maar hij spreekt uitvoeriger over de beteekenis, die het athenaeum heeft gehad voor zijn studenten, en over den invloed, dien het heeft gehad op Amsterdam. De droeve herinnering aan den Franschen tijd is bij Rooyens dieper dan bij Van Lennep; ook de vreugde over de wederopleving van land en volk is daardoor inniger, gewijd als zij is door het sterke geloof aan Gods almacht, die al deze dingen tot ons heil heeft gewrocht. Rooyens heeft aan zijn rede een groot aantal ‘korte aanteekeningen’ toegevoegd, waarin hij soms zeer uitvoerig een zeer groot aantal historische feiten over het athenaeum en zijn geschiedenis heeft ondergebracht, getrokken uit Commelin, Wagenaar, Aitzema, Ypey en Dermout, tal van oratiën en dergelijke bronnen. Van niet minder belang zijn de notities, die Van Lennep toevoegde aan de uitgave van zijn rede en die van d'Orville, die dit vóór hebben boven die van Rooyens, dat zij grootendeels uit officieele bronnen zijn geputGa naar voetnoot3). Voorloopig is er toen in de eerste jaren geen feest meer gevierd; gedachtenisreden zijn niet gehouden; ook de dies natalis werd in dezen tijd niet geregeld herdacht. Maar toen een kwart eeuw was verloopen, kregen de studenten het gelukkige denkbeeld om den | |
[pagina 4]
| |
Penning op de stichting van het Athenaeum 1632.
Penning op het tweede eeuwfeest 1832.
Penning op de stichting der Universiteit 1877.
Penning op het halve eeuwfeest der Universiteit 1927.
| |
[pagina 5]
| |
achtsten Januari weer feestelijk te vieren. Zij wenschten echter niet alleen feest te vieren, maar ook een hoogere wijding te geven aan het feest door den rector magnificus te verzoeken op dien dag een feestrede uit te spreken. Rector of liever praeses van de orde der hoogleeraren was toevallig Hugo Beyerman, de hoogleeraar in de geschiedenis. Hij verklaarde zich bereid aan het verzoek der studenten te voldoen en hield den 8sten Januari 1857 een feestrede ter eere van den gedenkdagGa naar voetnoot1). Hij herinnert aan het eeuwfeest van 1832, maar bepleit het goed recht van tusschentijdsche herinneringsdagen. Met hartelijken dank gewaagt hij van het initiatief der studenten, ‘eene nobele gedachte’ van deze ‘edelaardige jongelingschap’. Hij zal dan dus spreken over verleden en heden van het athenaeum. Maar: ‘terug komen op het lang verleden, nog eens zeggen wat Van Lennep en Rooyens zoo goed gezegd en uitgeput hebben, er viel niet aan te denken. De laatste vijfentwintig jaar dus. Maar in 't korte van dat tijdperk stak de groote zwarigheid’. Minder eigenlijk in het korte dan in het nabije. Beyerman onthoudt zich dan ook terecht van het noemen van personen; zelfs een karakteristiek van de geestelijke ontwikkeling van de laatste kwarteeuw is bij hem niet te vinden. Hij bepaalt zich tot het materieele, waarvoor hij Curatoren en de stedelijke regeering dank zegt. Er is met geringe middelen zeer veel tot stand gebracht. ‘Getuige de uitbreiding van het kabinet fysische instrumenten en de verbetering van de plaats, waar zij ten dienste van de studeerenden door een bekwame hand kunnen gebruikt worden; getuige uw welgeslaagde poging in het tot stand brengen van een fysiologisch-pathologisch laboratorium; getuige de toezegging, nog maar zeer weinige dagen geleden gedaan, toen gij het voorregt hadt blijde te mogen zijn met den blijde; getuige de groote som, die gij hebt weten te doen afzonderen om een chemisch laboratorium in te rigten Amsterdam waardig; getuige eindelijk wat gij ten behoeve van onze bibliotheek gedaan hebt.’ Wat de toekomst zal brengen, is echter geheel onzeker, daar er allerlei veranderingen in de wetgeving op het hooger onderwijs worden verwacht en niemand weet, welke die veranderingen zullen zijn. ‘Ons Athenaeum bevindt zich dus op den rand van eene onzekere toekomst.’ Maar die toekomst behoeft niet onzeker te zijn, als men slechts het belang van het hooger onderwijs voor Amsterdam in het oog vat. ‘Dankbaar erkennende de groote, de oneindige verpligting, die wetenschap en kunst aan onze vaderlandsche universiteiten heeft, durf ik toch staande houden, dat Nederland tot nog toe niet alle mogelijk voordeel trok van een centraal punt als Amsterdam oplevert; want waarom zou ik het nu niet met name noemen? Zietdaar de hoop voor onze toekomst.’ Die toekomst wordt dan door den redenaar nog verder in groote lijnen geschetst en daaraan de hoop verbonden der verwezenlijking. Wat Beyerman wenschte, speelt door de woorden van zijn rede zeer duidelijk door; alleen zou men kunnen vragen, of hij voor Amsterdam een stedelijke of een rijksuniversiteit wenschte. Hij verwachtte de beslissing nog niet onmiddellijk. Maar hij heeft stellig niet kunnen vermoeden, dat zijn opvolger eerst na twintig jaar de nieuwe universiteit zou inwijden: als zoovelen voor en na hem had hij zich nog niet kunnen aanpassen aan het uiterst langzame tempo der Nederlandsche wetgeving. Maar eindelijk, in 1876, kwam de nieuwe wet op het hooger onderwijs tot stand. Amsterdam kreeg de bevoegdheid zijn athenaeum in een universiteit om te zetten, waarvoor het dan alle rechten van een rijksuniversiteit verwierf. Den 15den October 1877 werd de nieuwe universiteit plechtig geopend. Feestredenaar was de bekende kerkhistoricus Willem Moll, die een in groote trekken gehouden overzicht gaf van de geschiedenis van het athenaeum en daaraan de beste en schoonste verwachtingen vastknoopte voor de toekomst. Zijn inwijdingsrede heeft stellig grooten indruk gemaakt en blijft voor den lezer ook thans een aantrekkelijk stuk; maar historisch nieuws geeft zij nietGa naar voetnoot2). | |
[pagina 6]
| |
Vijf jaar daarna, den 8sten Januari 1882, sprak de befaamde historicus Th. Jorissen zijn beroemde rede uit, waarin hij de geheele geschiedenis der instelling van hooger onderwijs te Amsterdam in snellen vleugelslag doorliepGa naar voetnoot1). Jorissen, de geboren redenaar, meester der historische uitbeelding, verstond stellig in hooge mate de kunst aan de geschiedkundige ontwikkeling het leven bij te zetten der geziene werkelijkheid. In een veel korter bestek dan d'Orville, Van Lennep, Rooyens, Beyerman en zelfs dan Moll weet hij geheel een verleden voor ons oog te doen herleven: wij zien de groote lijn, waardoor die ontwikkeling wordt bepaald; door een kunstige verdeeling van licht en donker weet de spreker ons te boeien aan de voorstelling, die hij had van het verleden der universiteit van Amsterdam. Wat hier bovendien moge worden opgemerkt, is, dat Jorissen, zooals een goed historicus betaamt, een ernstig bronnenonderzoek heeft ingesteld in de stedelijke archieven en daaruit allerlei minder bekende bijzonderheden heeft opgediept en gepubliceerd. Wij hebben dus nagegaan, welke gedenkboeken en feestredes er bij verschillende gelegenheden over de geschiedenis der instelling van hooger onderwijs zijn verschenen. Zij zijn niet de eenige geweest, maar wij moeten ons beperken. Wij willen er alleen nog aan herinneren, dat in 1902 het zilveren feest der universiteit niet of nauwelijks is herdacht, ‘niet vergeten’, zegt de rector Valeton in zijn fataGa naar voetnoot2). Met bijzonderen nadruk werd op 15 October 1927 het gouden feest gevierd; nog is de even geestdriftige als inhoudrijke rede van den rector Burger in onze goede en trouwe herinneringGa naar voetnoot3). Gedenkboeken en redevoeringen bieden in ruime mate de stof voor de geschiedenis der universiteit. Er zijn natuurlijk ook tal van andere gedrukte gegevens. Zeer groot is inderdaad het aantal boeken en brochures, waarin opzettelijk of toevallig, in den breede of beknopt, geheel of gedeeltelijk de geschiedenis der instelling van hooger onderwijs is beschreven. Het is onmogelijk ze alle te noemen. Slechts op twee willen wij wijzen, op het gedenkboek der AgnietenkapelGa naar voetnoot4) en op de geschiedenis van de voorbereiding van de stichting der universiteit van mr. P.J. Idenburg, den toenmaligen secretaris van CuratorenGa naar voetnoot5). Dit laatste boek is geheel getrokken uit archivalia, in hoofdzaak de stukken van het archief van Curatoren. Dit laatste archief blijkt dus een rijke bron te zijn voor de geschiedenis van athenaeum en universiteit, ten minste voor de negentiende eeuw. De notulen van Curatoren beginnen eerst met 1805; van vóór dien tijd zijn slechts losse stukken aanwezig, niet eens in grooten getaleGa naar voetnoot6). Het archief van den academischen senaat is rijker. De notulen zijn hier bijgehouden van 1730 af: brieven en afschriften van brieven zijn bewaard van Januari 1755 af. De collegelijsten zijn bijgehouden van 1799 tot 1865, het album academicum bestaat van 1824 afGa naar voetnoot7). De universiteitsbibliotheek bezit een aantal handschriften, in hoofdzaak afkomstig van Van SwindenGa naar voetnoot8). Het zijn collegelijsten en andere stukken van Van Swinden zelf, o.a. het rapport over het athenaeum van Cuvier en Noel. Van Swinden liet ook een aantal extracten na; blijkbaar is hij bezig geweest aan een geschiedenis van het athenaeum. Dan een belangrijk stuk uit vroeger tijd, het rapport van den Hoogen Raad en het Hof van Holland aan de Staten uitgebracht over het recht van Amsterdam om een athenaeum op te richten, dat door de Staten is aanvaardGa naar voetnoot9). In het voorafgaande hebben wij een overzicht kunnen geven zoowel van de hoogtijden van het verleden van athenaeum en universiteit als van de gegevens van haar geschiedenis. | |
[pagina 7]
| |
Het moge ons vergund zijn daaraan eenige inleidende opmerkingen vast te knoopen. De moderne universiteit is feitelijk een schepping der renaissance. Middeleeuwsche universiteiten als Bologna en Parijs reiken nog verder in het verleden terug; in Engeland mogen uiterlijk de universiteiten nog sterk middeleeuwsch aandoen; wat wij thans als geestelijke organisatie kennen, is in wezen afkomstig uit de latere middeleeuwen, den aanvang van den nieuwen tijd. De oudste Duitsche universiteit is die van Praag, de schepping van den modernen Keizer Karel IV in 1348. Daarop volgt dan Heidelberg in 1386, Leipzig in 1419; zoo gaat het verder voort. In de Nederlanden sluit zich daarbij Leuven aan, waar in 1427 de universiteit werd gesticht door hertog Jan IV. De Noordelijke Nederlanden kregen hun universiteiten eerst in den grooten strijd om de onafhankelijkheid; deze scholen hebben dus geen laat-middeleeuwsche herinneringen meer, maar staan toch wel degelijk op dezelfde humanistische basis als de oudere universiteiten; maar zij hebben bovendien een calvinistischen inslag in hun geestelijken opbouw, die soms zelfs zeer sterk domineert. Zoo kwam Leiden tot stand reeds in 1575 onder de bekende omstandigheden; Franeker volgde reeds in 1585, Groningen in 1614, Utrecht in 1636, Harderwijk in 1647. Het ligt voor de hand, dat aan de Nederlandsche universiteiten het humanisme en het calvinisme niet steeds in vredige samenwerking zijn samengekomen, laat staan samengegroeid. Er is hier een uiteengaan van levensbeschouwing, dat practisch niet steeds botsingen brengt, maar toch wel aan onze universiteiten een gemengd karakter geeft. Intusschen hielp de indeeling der faculteiten over vele moeilijkheden heen; de wijsbegeerte, zoowel de bespiegelende als de natuurphilosophie, stond buiten het verband der theologische faculteit, de trouwe wachtster voor de zuivere beginselen. Intusschen is van dat dubbele karakter onzer oude scholen nog iets anders het gevolg geweest: zij bleven, met name wat de onderwezen vakken en vertegenwoordigde wetenschappen betreft, lange jaren in denzelfden omvang en binnen hetzelfde gebied bestaan. Eigenlijk geheel in overeenstemming met hun zestiende-eeuwschen oorsprong waren onze universiteiten geestelijke kweekscholen van groote beteekenis, maar toch vrij wel afgescheiden van de levende maatschappij. Dat de universiteit van Holland werd gevestigd in een geheel vervallen stad als het toenmalige Leiden, is wel karakteristiek. Het was haast een beginsel, dat de wetenschap in hooge eenzaamheid op een ivoren toren moest tronen, verheven boven het gewemel der maatschappij. Nog in de twintigste eeuw gaf Hartman uiting aan die overtuiging: ‘Ergens in de maatschappij moet een plekje zijn, waar men zich bezig houdt met de hoogste geestesbelangen der menschheid. Wordt dat plekje vervuld van het rumoer en gedruisch der maatschappij, dan verliest die maatschappij iets zeer bijzonders, iets van het allerfijnste en edelste zieleleven’Ga naar voetnoot1). Een dergelijke toestand brengt nog een ander nadeel mede. Men zou dien kunnen aanvaarden, zoo de universiteit het geheele geestelijk leven omspande. Dat dat niet het geval is, ligt voor de hand en is ook nooit bedoeld: om maar alleen op één beschavings-element te wijzen, de ontwikkeling der kunst gaat geheel buiten de universiteit om en met den godsdienst is het niet anders. En zelfs is lang niet altijd de universiteit het eenige dak geweest, waaronder de wetenschappen bloeiden; er zijn zelfs wetenschappen geweest, die geheel buiten de universiteiten om tot ontwikkeling zijn gekomen. De universiteit dekte de wetenschap evenmin als de wetenschap de universiteit. Was dat reeds het geval met de oude universiteiten of academiën, zooals men oudtijds gewoonlijk zeide, hoeveel te meer geldt dat van de athenaea, die op kleiner schaal werden ingericht en die oorspronkelijk ook meer als voorbereidende dan als definitieve onderwijsinstellingen waren gedacht; voor het Amsterdamsche athenaeum komt ook de benaming lyceum of gymnasium voor. Vandaar dan ook met de beperktheid van de taak ook de beperktheid van het arbeidsveld. Vossius kreeg in 1632 de geschiedenis te doceeren en | |
[pagina 8]
| |
de staatkunde, Barlaeus de wijsbegeerte en zelfs de dichtkunst; stellig uitnemende mannen, evenzeer uitnemende vakken, als propaedeuse bedoeld. Maar uitbreiding kwam er niet spoedig. Er verliepen jaren, voordat er een hoogleeraar in de rechtswetenschap optrad; nog langer duurde het, voordat een hoogleeraar in de medicijnen werd benoemd; meer dan een halve eeuw na de stichting van het athenaeum kon de eerste theoloog zijn ambt aanvaarden. Eerst in de achttiende eeuw komt het athenaeum door Burman tot hoogeren bloei. Maar ook dan bestrijkt de school en het onderwijs lang niet alle wetenschappen. Mag ik iets mededeelen over de wetenschap der historie? Vossius, met wien het athenaeum hoopvol en roemvol begint, is een voortreffelijk geleerde van een uitnemende methode, uitgebreide kennis en juist oordeel. Hij geeft zich zorgvuldig rekenschap van den inhoud en de beteekenis van zijn vak en heeft historische onderzoekingen van beteekenis gedaan. Maar hij blijft geheel besloten binnen het kader der toenmalige philologie en is dus als historicus beperkt tot de oude geschiedenis. Dat er om hem heen een nieuwe stad, een nieuwe maatschappij, een nieuwe wereld in wording en groei is, schijnt hij niet op te merkenGa naar voetnoot1). Het is in dezen tijd, dat Hooft zijn Nederlandsche Historiën schrijft, het degelijk gefundeerde en strak geconstrueerde heldenepos in proza van onzen strijd voor de onafhankelijkheidGa naar voetnoot2). Eveneens in dezen tijd geeft Pontanus zijn geschiedkundige beschrijving van Amsterdam, een eersteling, later gelukkig door vele andere gevolgd; Montanus vertaalt het van het Latijn in het NederlandschGa naar voetnoot3). En dat alles gaat buiten Vossius en buiten het athenaeum om; de geschiedenis van Nederland en vaderstad blijkt nog geen onderwerp van academische studie. Nu is het merkwaardige dit, dat dat nog bijna twee eeuwen zoo is gebleven. Geen van de velen, die de geschiedenis der hoog opbloeiende stad en van het krachtig opstrevende gemeenebest hebben beschreven, geen ook van hen, die de bezonken rust van de latere jaren hebben willen uitbeelden, hebben in eenige relatie tot het athenaeum gestaan. Noch FokkensGa naar voetnoot4), noch DapperGa naar voetnoot5), noch Von ZesenGa naar voetnoot6), noch DomselaerGa naar voetnoot7), noch CommelinGa naar voetnoot8) hebben voor hun historische beschrijving van Amsterdam iets te danken aan het athenaeum. En de groote geschiedschrijver van Amsterdam, die tevens de eerste wetenschappelijke geschiedschrijver was van den Nederlandschen staat en het Nederlandsche volk, Jan Wagenaar, was geen hoogleeraar aan het athenaeum, maar eenvoudig eerste klerk aan de stedelijke secretarie: niet de Agnietenkapel, maar het stadhuis gaf hem ambt en impulsGa naar voetnoot9). Zoo gaat in de zeventiende en achttiende eeuw een groot deel van het wetenschappelijk leven buiten het athenaeum om. Maar natuurlijk ook lang weer niet alles. Even natuurlijk is de persoonlijkheid der hoogleeraren altijd van beteekenis geweest. Al dadelijk vonden Vossius en Barlaeus hun plaats in de kringen, waar het geestelijk leven van Amsterdam in die dagen bloeide. Wie kent niet de nauwe betrekking, waarin de beide eerste hoogleeraren stonden tot Vondel en Hooft? Ongetwijfeld hebben zij vele jaren behoord tot de toonaangevende mannen in Amsterdam. En dat een eeuw later de hoogleeraar Petrus Burmannus SecundusGa naar voetnoot10) een van de mannen van invloed en beteekenis was in het toenmalige Amsterdam, kan niet worden betwijfeld. Een man van zijn fijnen smaak, zijn uitgebreide geleerdheid, zijn rijpe cultuur, zijn uitnemende vormen vond van zelf zijn plaats in een maatschappij, die op zulke uitnemende geestelijke waarden prijs stelde. Maar van nog meer beteekenis is die nauwe betrekking tusschen wetenschap en athenaeum, tusschen athenaeum en stad geworden in de negentiende eeuw. Om de boven aangegeven | |
[pagina 9]
| |
lijn verder door te trekken, moge er aan worden herinnerd, dat in den modernen tijd de oude geschiedenis haar plaats ten volle heeft behouden aan het athenaeum, later aan de universiteit, maar dat de daar zoo lang onbekende nieuwe en vooral de vaderlandsche historie vast en beslist en ook voor goed haar intrede deed in de sfeer van het hooger onderwijs. En al heeft het ook gelukkig nimmer in Amsterdam ontbroken aan uitnemende beoefening der vaderlandsche en stedelijke geschiedenis, in den modernen tijd nam het athenaeum en later de universiteit de leiding van die studie meer en meer op zich. Op het gebied der geschiedenis is het contact tusschen universiteit en stad zeer veelvuldig en stellig ook zeer vruchtdragend. Zoo is het in het algemeen in de negentiende eeuw geworden en ook in onze eeuw gebleven. Niemand twijfelt meer aan de groote waarde, die de stad heeft voor de universiteit en omgekeerd de universiteit voor de stad. Bij het gouden feest der universiteit op 15 October 1927 heeft de rector Burger aan deze verhouding zijn feestrede gewijd: Amsterdam en het hooger onderwijsGa naar voetnoot1). Laat ons deze inleiding besluiten met zijn woord, waardoor hij een welsprekend betoog resumeerde: ‘Vooral echter voor haar roeping als veelhoofdige vakschool vindt de universiteit nergens een meer passende omgeving dan in de groote stad, waar, naast de kunst der ouden, die de kritiek van eeuwen glansrijk heeft doorstaan, de jonge kunst onstuimig opbruist te allen kant, vol van durf - en overdrijving; waar alle geestelijke en maatschappelijke stroomingen zich machtig doen gelden, botsend, worstelend, overwinnend of ondergaand, een schouwspel eindeloos belangwekkend en vol van leering voor een elk, die met open gemoed en vaardig verstand zijn zinnen heeft leeren gebruiken. Daar is uw plaats, studenten van Amsterdam, toekomstige leeraren, rechters, pleitbezorgers, predikanten, artsen, kooplieden! Treurt niet om het verdwijnen van niet meer duldbare voorrechten. Prijst u gelukkig, te mogen leven te midden van het bedrijvige volk, dat gij moet leeren verstaan in zijn karakter, in zijn verlangen, in zijn zwoegen en sloven, opdat gij - naar wij hopen - het later ten zegen zult zijn’. Zoo gezien, is de universiteit van Amsterdam een zegen voor stad en land geweest. Daarom is het ook van hooge waardij haar geschiedenis te kennen, haar ontwikkelingsgang te bespieden. Ook hier is uit het geringe het grootsche gewassen; ook deze heerlijke boom is uit het kostbare zaad gegroeid, door een trouw en omzichtig voorgeslacht aan de aarde toevertrouwd. Dat voorgeslacht eerende, kunnen wij tevens het heden verstaan en bovendien de toekomst voorbereiden. H. BRUGMANS. |
|