band der dingen. Voor Vossius staat al wat de geschiedenis leert op zich zelf - het is voorbeeld, versiering, het prikkelt tot denken en handelen, kan goed zijn voor ons heil, doch deze geschiedenis zoekt niet den samenhang, het blijvende in de verandering, de eenheid, die gaat door de tijden heen. In de tweede plaats treft ons het voorbijgaan aan dat essentiëele in de historie, die het bijzondere niet als een species van het algemeene ziet, maar in zijn eigen karakter als het individueele, dat niet gekend wordt door bepaling van zijn eigenschappen, maar alleen door het als het ware van binnen te benaderen. De gedachte van het ‘voorbeeld’, die voor Vossius het meest waardevolle in de geschiedenis is, is met déze beschouwing wel volkomen in strijd. Onze leering uit de geschiedenis kan nooit anders dan indirect zijn.
Het is van deze gedachte uit, dat een boek als dit gedenkboek naar mijn meening moet worden gewaardeerd. Het eigene kenmerkt niet alleen personen, ook instellingen. Wie dit boek leest, kan iets grijpen van het eigene van de Amsterdamsche Universiteit, van haar karakter, dat anders is dan dat van welke Universiteit ook. Hij kan voorts haar groei volgen, op- en neergang en samenhang van het heden met het verleden. Het geringste detail kan voor het beeld, dat hij zich vormt van belang zijn. En hij kan als hij zelf tot de Universiteit behoort of behoord heeft, zijn eigen verband met die instelling beleven, in den historischen samenhang zich zelf verrijkt gevoelen.
Doch genoeg hierover. Er is nog een andere tegenstelling, waarop ik wil wijzen. Ik zeide al: wij moeten oppassen, bij het maken van zulk een tegenstelling, dat wij ons niet verheffen op eigen standpunt en zelfgenoegzaam meenen, dat wij het toch heel wat verder hebben gebracht. Mij treft, als ik Vossius' rede lees, vooral een gemis aan ònze zijde. Hier is een gesloten éénheid, een stellig en zeker weten wat de waarde is van ‘wetenschap’ voor geheel het leven. Er is niets van alle onzekerheid, van al het nog open laten van moeilijkheden, van het zoeken, dat het hedendaagsch wetenschappelijk werk kenmerkt. En die eenheid was er niet alleen naar binnen, ook naar buiten. Van Baerle dacht over deze dingen zeker niet anders dan zijn ambtgenoot.
De analyse zelf der wetenschap, wat ‘weten’ is, wat ‘wetenschap’, wat in het bijzonder ‘historisch’ weten - het verband tusschen wetenschap en onderwijs, de beteekenis van wetenschap en onderwijs in het leven - het waren geen problemen voor deze mannen. Kennis vergaderen van alle zijden, haar ophoopen als een schat, die dienstbaar gemaakt kan worden aan het doel van het menschelijk leven, het scheen hun mogelijk niet alleen, het was hun boven alles begeerlijk. Een schat voor henzelven en voor hen aan wie zij er rijkelijk van uitdeelden. Humanisten als zij waren, grepen zij naar wat zij uit alle tijden, uit de klassieke oudhoud vooral, putten konden. Christenen als zij zich voelden, waren zij zeker van het richtsnoer van hun leven. En de twijfel, of de wetenschap wel dienstbaar gemaakt kon worden aan de van God gegeven richting, kwam zelfs niet in hen op. Zien wij op Vossius, dan was er een gaafheid, zien we op het Athenaeum, een eenheid en zekerheid, die we benijden kunnen.
Daarvan is niets gebleven. Voor ons is wetenschap een probleem, onderwijs een probleem, het verband tusschen onderwijs en wetenschap, tusschen wetenschap en leven problemen. Wij zijn hier zoekers - armen. Ook over die armoede kunnen we ons verblijden, in zooverre zij de valschheid deed inzien van wat tot schijnrijkdom was geworden. Doch op den duur is die armoede ondragelijk.
En de eenheid der Universiteit, ik zeg niet in haar oordeel over deze vragen, maar over de richting zelf, waarin wij hebben te werken, is verre te zoeken. Samenhang tusschen de faculteiten in den opzet van onderwijs en wetenschapsbeoefening is er niet, is er in de faculteiten zelf nauwelijks. Er wordt zelfs niet naar gestreefd.
In deze bewogen tijden zal het ook voor het Hooger Onderwijs, voor de Universiteit zaak zijn, eenerzijds met vaste hand te houden wat zij wonnen en moeten overdragen aan volgende geslachten, anderzijds zich open te stellen voor allen twijfel en kritiek, om de plaats te hervinden, die aan de wetenschap toekomt in het geestelijk leven der menschheid, in het geestelijk èn maatschappelijk leven. Het verband tusschen maatschappij en wetenschap telkens weder te hernieuwen is de taak der Universiteit - een taak waaraan mede te werken een der schoonste levensopgaven van den mensch is.
Mij was het een voorrecht dit aan het begin van dit aan de herdenking gewijd boek te kunnen uitspreken. Plaats om het zelfs maar even uit te werken ontbreekt. Maar dit is zeker: wij moeten omzien, historisch weten te denken - doch dit omzien heeft slechts zin als we onmiddellijk daarna vóór ons zien en de vraag stellen: wat nu? Dat is een leering in Vossius' rede, die ook wij ter harte hebben te nemen.
PAUL SCHOLTEN.