Een woord vooraf
Bij de verschijning van het Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam heeft de commissie van redactie weinig anders te doen dan eenige woorden van dank te spreken aan allen, die haar bij haar arbeid hebben ter zijde gestaan. Haar eerste woord moge uitgaan naar den rector magnificus van het eeuwjaar, die dit boek met een inleidend woord heeft willen openen en het daardoor de wijding heeft gegeven van zijn ambt en zijn gezag. Niet minder erkentelijk zijn wij aan onze trouwe medewerkers, die bijdragen voor dit boek hebben willen afstaan, met name aan hen, die de geschiedenis der faculteiten hebben beschreven. Het oude adagium: ‘medewerkers zijn tegenwerkers’, hebben zij ten volle beschaamd. Het noemen van alle medewerkers is niet alleen ondoenlijk, maar ook onnoodig; ook in dit opzicht moge het boek voor zich zelf spreken. Maar aan enkele medewerkers hebben wij zeer bijzondere verplichtingen: hun komt dan ook stellig een woord van vriendelijken dank toe. Collega W.P.C. Zeeman heeft niet alleen voor zijn eigen vak ingestaan, maar ook de organische structuur van het hoofdstuk over de medische faculteit tot onze voldoening en, naar wij hopen, ook tot zijn eigen bevrediging, op zich genomen. De collegae Van der Waals en Van der Wielen hebben dezen moeilijken arbeid met kennis, ervaring en takt ondernomen voor de zoo uitgebreide vakken der faculteit der wis- en natuurkunde; wij spreken de overtuiging uit, dat zij in hun arbeid volkomen zijn geslaagd. Deze drie collegae leverden ons ook een aanzienlijk illustratie-materiaal. Onze andere collegae mogen het ons ten goede houden, wanneer wij alleen nog een bijzonder woord van dank brengen aan collega Theissen, die de zeer bezwarende taak aanvaardde de biographieën der hoogleeraren samen te stellen, een arbeid van trouwe zorg en haast pijnlijke nauwgezetheid, die alleen ten volle kan worden gewaardeerd door hen, die hem en zijn medewerkers aan den arbeid hebben
gezien.
Ook buiten den engeren kring van hoogleeraren en lectoren hebben wij zeer gewaardeerde medewerking gevonden. Zonder iemand onrecht te doen mogen wij hier wel vóór alle anderen noemen den curator dr. C.C. Delprat, op wien nimmer tevergeefs een beroep wordt gedaan, waar het geldt de belangen van wetenschap en universiteit: zijn studie over de geschiedenis der gasthuizen, door hem zelf geïllustreerd, is een stuk historie geworden niet alleen van de universiteit, maar ook van de stad; dat hij zelf een groot deel van die historie is geweest, maakt zijn bijdrage des te belangwekkender. Onze dank gaat uit naar den oud-bibliothecaris dr. C.P. Burger Jr., die den lezer en ons verplichtte met een geschiedenis der stadsbibliotheek, waarvan men de waarde zal weten te schatten. Mr. H.K. Westendorp verplichtte ons met een hoofdstuk over de universiteits-vereeniging, de heer G. Hellinga met een overzicht van de oudere geschiedenis der gasthuizen; ook aan hen komt onze welgemeende dank toe.
Niet minder zijn wij verplicht aan hen, die ons materiaal voor de illustraties hebben verschaft. Dat de universiteit zelf ons een aantal portretten van hoogleeraren ter beschikking wilde stellen, spreekt evenzeer van zelf, als dat haar historische verzameling ons een groot materiaal van teekeningen, prenten en foto's kon afstaan; bij de keuze hier stond de beproefde ervaring van den heer H. van der Bijll ons ter zijde. Verschillende laboratoria stonden foto's af. Ook van het rijksmuseum, het gemeentearchief en het museum Fodor konden een aantal afbeeldingen worden verkregen. De Koninklijke Akademie stond ons toe enkele opnamen in het Trippenhuis te doen, evenals het bestuur der Remonstrantsche gemeente in zijn consistoriekamer. Wij mochten voor de illustraties ook de medewerking verkrijgen van mevr. douair. Six van Hillegom en van mr. Chr. P. van Eeghen. Aan allen