Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 82]
| |
Twintig jaar later waren er 51 juristen, 21 medici en 16 theologen, wat stellig niet op toenemenden bloei wijstGa naar voetnoot1). In 1859 waren er slechts 107 studenten, als 48 theologen, één litterator, 39 juristen, 17 medici en twee natuurphilosofen. Zooals wij boven zagen, waren er in 1874 208 militair-medische studenten, 35 burgerlijke medici, 33 pharmaceuten, 33 toehoorders voor medische vakken, 34 theologen, 41 juristen, 13 literatoren en 9 natuur-philosofenGa naar voetnoot1). Rekent men de militaire medici niet mede, omdat zij in bijzondere omstandigheden hier studeerden, dan blijven er 198 studenten voor de verschillende faculteiten over. Herinneren wij ons, dat er in 1842 148 studenten waren, dan kan men de toeneming in dertig jaar toch niet verblijdend groot noemen. Wat men van het karakter van deze studenten moet denken, staat niet volkomen vast. In hun verslag van 1847-48 zijn curatoren zeer ingenomen met deze jongelieden. Er staat te lezen: ‘Terwijl elders luide klagten worden gehoord over gebrek aan ijver voor de studiën en toenemende ligtzinnigheid bij de studenten, is het aangenaam hier te kunnen berigten, dat de orde van professoren verklaarde, geene opmerkingen te hebben mede te deelen, welke eenigermate den goeden dunk aangaande de studeerende jongelingschap zouden te kort doen. Die mededeeling werd door curatoren met blijdschap vernomen, omdat zij van oordeel zijn, dat de gunstige onderscheiding vooral daaraan moest worden toegeschreven, dat de meeste studenten alhier, bij hun ouders of bij voogden tehuis, alzoo in den huiselijken kring mogen ontwikkelen, waardoor zij bewaard blijven voor velerlei verleidingen, waaraan men hen elders ziet blootgesteld op eenen leeftijd, die de noodige zelfstandigheid mist om de gladde baan met vasten gang te kunnen betreden’Ga naar voetnoot2). Wij willen de juistheid van dat gunstige oordeel over de Amsterdamsche studenten omtrent het midden der negentiende eeuw niet betwisten, al speuren wij eenig officieel optimisme. Toch kan men moeilijk volhouden, dat alles in orde was; wij weten te veel van minder gunstige gedragingen der studenten om niet aan te nemen, dat curatoren de zaak in wat te gunstig licht zagen. Wij hooren althans meer dan eens van ongeregeldheden op de colleges, die niet pleiten voor de ingetogenheid der studeerende jongelingschap. In 1814 werd op de colleges van den orientalist Willmet herhaaldelijk gevochten: van de doopsgezinde studenten, die daaraan in strijd met het beginsel der weerloosheid deelnamen, werd een drietal vrij ernstig gewond. In 1837 werden de colleges van Van Lennep zoo herhaaldelijk door vechtpartijen gestoord, dat hij zijn lessen wel moest sluiten: mogelijk staat zijn aftreden kort daarna daarmede in verband. In 1850 moesten Bosscha en Beyerman om dezelfde reden hun colleges stakenGa naar voetnoot3). Het waren toen kwesties van ontgroening, die tot deze excessen aanleiding gaven: misschien moet men ze daarom ook niet al te ernstig opvatten en bleven zij tot enkele gevallen beperkt. Ook gist het jonge bloed gemakkelijk en barst dan uit; de algemeene dwang, dien de maatschappij destijds nog oplegde, verklaart stellig ook zeer veel. En in geen geval mag men uit enkele gevallen de conclusie trekken, dat er onder de Amsterdamsche studenten een algemeene vechtlust inheemsch was; van andere excessen hooren wij bovendien in het geheel niet. Intusschen was het getal der studenten niet groot en het nam ook weinig toe. Men zou daaruit kunnen concludeeren, dat het athenaeum kwijnde, en misschien ook wel, dat het beter zou zijn de geheele school op te heffen. Tot de conclusie kwam men allerminst - volkomen terecht. Integendeel, men onderzocht de oorzaken van den minder bevredigenden toestand en beraamde middelen tot herstel. De geheele periode van 1832 tot 1877 is een tijd van beramen en beproeven geweest. Daarbij treft ons één omstandigheid. Hoogleeraren en curatoren, burgemeester en wethouders en gemeenteraad begrepen zeer goed, dat de grondfout van alle misère lag in het oude euvel, dat het athenaeum het promotierecht miste en daardoor nimmer die aantrekkelijkheid voor studenten kon hebben, die de universiteiten bezaten. Maar in dat euvel was niet te voorzien dan door de rijkswetgeving: het gemeentebestuur kon daaraan niets veranderen. Men was dus | |
[pagina 83]
| |
geheel afhankelijk van den tragen gang der wetgeving, die zich vele jaren met het hooger onderwijs heeft bezig gehouden zonder het een stap verder te brengen - een zeer gewoon Nederlandsch verschijnsel. De geschiedenis van de wetgeving op het hooger onderwijs is ten onzent een echte lijdenshistorie: Amsterdam heeft op de nieuwe wet niet jaren, maar tientallen van jaren moeten wachten. Intusschen heeft de stad niet stilgezeten: men deed wat men kon om het onderwijs aan het athenaeum te verbeteren, al was dat niet altijd genoeg. Maar de grondfout kon men daarmede niet wegnemen. Het ligt voor de hand, dat een nieuwe wetgeving op het hooger onderwijs niet tot stand kon komen vóór de grondwetsherziening. Eerst de grondwet van 1848 zou nieuwe mogelijkheden openen. In Amsterdam waren de verwachtingen zelfs zeer hoog gespannen. Curatoren lazen uit het nieuwe grondwetsartikel over de vrijheid van onderwijs, dat nu voor het athenaeum het promotierecht ware te verkrijgen: in dien geest wendden zij zich reeds den 5den Maart 1849 tot den raad. Op het Prinsenhof had men evenwel bezwaar: den 5den Juni besloot de raad iets geheel anders. Hij constateerde, dat hij ‘zijn aandacht meer bepaaldelijk vestigde op de gelegenheid, welke Amsterdam boven alle andere plaatsen in ons land bood voor de beoefenaren der geneeskunst’. Hij droeg aan burgemeester en wethouders met nadruk op om, ‘wanneer bij de regeering sprake zou komen van het oprichten eener rijks geneeskundige school, namens het gemeentebestuur alsdan de aanspraken van Amsterdam op zoodanige instelling te doen gelden, buiten bezwaar van de gemeentekas’. In cauda venenum: het is dit streven naar de uiterste zuinigheid, die de frissche ontwikkeling van het athenaeum meermalen heeft belemmerdGa naar voetnoot1). Maar dit raadsbesluit van 1849 is merkwaardig om een andere reden: hier wordt duidelijk de weg gewezen, dien daarna velen in en buiten Amsterdam met geestdrift en met volharding hebben aanbevolen: de concentratie van het medische hooger onderwijs in Amsterdam, dat daarvoor als aangewezen was. Inderdaad was daarvoor wel veel te zeggen: eigenlijk waren ook de oprichting der klinische school in 1828 en de vestiging van de militair-geneeskundige opleiding veertig jaar later stappen in die richting. Een daarmede verwant denkbeeld is de regeling en vooral de financiering van dat alles door het rijk: een rijks medische school te Amsterdam. Daarmede verwant is een denkbeeld, dat ook van tijd tot tijd op komt duiken om telkens weer onder te gaan in de discussie, de vestiging van een rijksuniversiteit te Amsterdam. Het besluit van het gemeentebestuur van Juni 1849 bleef voorloopig zonder uitwerking. Geen wonder. Den 15den Januari van dat jaar reeds was een staatscommissie ingesteld, die in last had een herziening te ontwerpen van het academisch statuut in overeenstemming met de nieuwe grondwet. Reeds den 31sten Augustus van datzelfde jaar bracht de commisies rapport uit. Het rapport is zeer merkwaardig, al heeft het voorloopig geen gevolgen gehad. Het erkende de gebreken en tekortkomingen van het hooger onderwijs in Nederland; voor zoover die aan de wetgeving lagen, trachtte het die op te heffen. Voor Amsterdam opende het deze blijde verwachting, dat met de drie rijksacademies zouden worden gelijkgesteld ‘instellingen, welke door provincie of gemeente opgericht waren en onderhouden werden of uit openbare kassen een toelage genoten’. Dergelijke scholen zouden dezelfde rechten genieten als de hoogescholen, uitgezonderd alleen het recht van promotie, dat aan die hoogescholen zou blijven. Er zouden bovendien twee staatsexamens worden ingesteld, één voorbereidend voor alle faculteiten en één voor het meesterschap, dat gelijk zou staan met een promotie: de tusschenexamens zouden worden afgenomen door hoogleeraren van hoogescholen en athenaea. Het doctoraat zou zuiver wetenschappelijk worden. Het verdient aanteekening, dat de commissie ter aanbeveling van haar stelsel zich beriep op het athenaeum van Amsterdam, ‘waarvan steeds talrijke leerlingen hunne studiën voltooyen en dat een aanzienlijke rij van uitstekende mannen aan de maatschappij heeft geleverd’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 84]
| |
Zooals haast van zelf spreekt, is van den inhoud van dit rapport voorloopig niets uitgevoerd. Intusschen bleef het in Amsterdam, zooals De Bosch Kemper het eens uitdrukte: ‘Het athenaeum speelt de rol van een hoogeschool zonder de waarborgen ervoor te bieden’. Het lag dus voor de hand, dat, nu het rijk niet hielp, Amsterdam zich zelf trachtte te helpen. De pogingen in die richting vangen aan in 1858, toen vooral de curator dr. H. van Beeck Vollenhoven een sterke actie inzette tot versterking van de positie van het athenaeum. In Augustus 1859 werd een voorloopig ontwerp van reorganisatie door curatoren bij burgemeester en wethouders ingezonden. Dit college vroeg advies aan de hoogleeraren, dat niet ongunstig was. Den 25sten April 1860 dienden nu, alle adviezen overwogen, curatoren een volledig plan in tot reorganisatie van het athenaeum tot een universiteit, in hoofdzaak geschoeid op de plannen der staatscommissie van 1849. Wij zullen niet in bijzonderheden op dit plan ingaan, dat uit den aard der zaak ten slotte in hoofdzaak neerkwam op een sterke vermeerdering van het aantal docenten, hoogleeraren en lectoren, en op de stichting van een nieuw hoofdgebouw voor de universiteit. Men krijgt een denkbeeld van de nieuwe hoogeschool, als men ziet, dat zij volgens dit plan zeven en twintig hoogleeraren en lectoren zou tellen: voor Leiden, Groningen en Utrecht waren deze cijfers negen en twintig, een-en-twintig en drie en twintig: Amsterdam zou dus alleen Leiden nog boven zich hebbenGa naar voetnoot1). Het plan vond instemming bij het dagelijksch gemeentebestuur: 11 Juni reeds werd het bij den raad ingediend. De raad werd uitgenoodigd over de drie volgende punten een beslissing te geven: ‘1o In beginsel goed te keuren de uitbreiding van het athenaeum illustre te Amsterdam onder den naam van Universiteit van Amsterdam; 2o Aan te wijzen den grooten doelen als universiteitsgebouw’; 3o Het aangeboden ontwerp-reglement en den staat der begrooting van ontvangsten en uitgaven opnieuw in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen, ten einde de zaak verder met Curatoren van het athenaeum illustre voor te bereiden’. Deze drie voorstellen werden in de raadszitting van 4 September behandeld en nog denzelfden dag met vrijwel algemeene stemmen aangenomenGa naar voetnoot2). Tot dusverre liep alles dus glad van stapel. Maar nu de zaak in bijzonderheden moest worden geregeld, kwamen er van verschillende zijden bezwaren. Het duurde dan ook tot 21 Mei 1861, voordat het nieuwe reglement op het athenaeum bij den raad inkwam. Dadelijk strandde het schip: art. 1 werd al dadelijk met de kleinst mogelijke meerderheid verworpen: het geheele voorstel werd daarna ingetrokken tot diepe teleurstelling van de academische kringen, hoogleeraren en studenten. Uit den aard der zaak had het gevallen votum dadelijk invloed op den toeloop der studenten. De studentenalmanak schreef: ‘Vele onzer meest geachte broeders zijn elders heengegaan en niet alleen heeft hun vertrek gapingen in onze gelederen gemaakt, maar ook bij jongeren het verlangen gewekt om hun voorbeeld te volgen’Ga naar voetnoot3). De gemeenteraad had inderdaad een zware verantwoordelijkheid op zich geladen: het voortbestaan van het athenaeum was daardoor op zeer losse schroeven gezet. Kort daarna kwam een andere gedachte naar voren, die de oude plannen op den achtergrond drong. Bij den minister en ook bij den burgemeester werd het denkbeeld rijp om het athenaeum om te zetten in een medische vakschool; daaraan zou het rijk alle bevoegdheden willen geven, die noodig werden geacht. In overleg met de hoogleeraren werden curatoren evenwel te rade daarop niet in te gaan; beide colleges meenden, dat het beter was het athenaeum op te heffen dan het om te bouwen tot een medische school. Curatoren stelden daarom aan burgemeester en wethouders een soort ultimatum, waarin zij vroegen: 1o Of de gemeenteraad de instelling van hooger onderwijs hier ter stede in stand wenschte te houden; 2o Welke uitbreiding aan de leervakken gegeven diende te worden; 3o Of het voorgedragen stelsel van collegegelden, honoraria en pensioneering der hoogleeraren de goedkeuring van den raad wegdroeg; 4o Of de raad zijn besluit betreffende den | |
[pagina 85]
| |
grooten doelen wilde handhaven’. Van de beantwoording van die vragen zou het afhangen, of zij zelf de reorganisatie ter hand zouden nemen dan wel of zij dat aan ‘bekwame en, zoo zij hoopten, aan even belangstellende handen’ zouden moeten overgeven. Deze forsche taal maakte wel indruk op burgemeester en wethouders. Omtrent het nieuwe gebouw stelden zij curatoren volkomen gerust; reeds den volgenden cursus zou het betrokken kunnen worden. Wat de andere punten betreft, noodigden zij curatoren uit voorstellen te doen overeenkomstig de in den raad geopperde wenschen. Curatoren dienden daarop een nieuw plan in, waarin vier nieuwe hoogleeraren, een lector en de benoeming der kerkelijke hoogleeraren tot honoraire professoren werden voorgesteld. Dit voorstel kwam den 21sten September bij den raad in, evenwel vrij wat gekortwiekt: er zouden slechts twee nieuwe hoogleeraren komen, één in de letteren en één in de rechten. Dit voorstel werd ten slotte den 31sten October door den raad aangenomen. Een zeer mager resultaat van een goed en ook groot opgezette actieGa naar voetnoot1). Wij zagen boven, dat de garnalendoelen den 1sten October 1862 als athenaeum is ingewijdGa naar voetnoot2). Ook hebben wij reeds kennis gemaakt met de nieuwe geneeskundige wetten van 1865Ga naar voetnoot3). Zeker staat het daarmede in verband, dat de raad reeds einde 1863 een commissie benoemde tot voorbereiding van de hervorming van het genees- en natuurkundig onderwijs. Niet ten onrechte zagen curatoren daarin een wantrouwen in hun beleid; zij traden af en waren niet te bewegen hun ontslag terug te nemenGa naar voetnoot4); een zeer moeilijke taak wachtte hun opvolgers, die aan den eenen kant werd vereenvoudigd, aan den anderen kant weer werd verzwaard door de nieuwe geneeskundige wetgeving. In 1865 nog had de raad een voorstel van de bovengenoemde commissie tot reorganisatie van het medische onderwijs aangenomen. Intusschen was de uitvoering daarvan nog blijven steken. Daarom stelden zes raadsleden den 26sten Maart 1867 den raad voor om ‘het in 1865 door de commissie ad hoc voorgestelde en door den raad bekrachtigde ontwerp tot hervorming van het natuur- en geneeskundig en clinisch onderwijs te dezer stede met ingang van 1 Januari 1868 ten uitvoer te leggen, met de wijzigingen, door verloop van tijd noodig geworden’. De bedoeling was om deze reorganisatie te doen voorafgaan aan de aanneming van de wet op het hooger onderwijs. Het voorstel werd 17 April 1867 aangenomen; daarmede verviel een ander voorstel om de regeering te verzoeken in Amsterdam een rijksuniversiteit te stichten, waaraan de gemeente dan op allerlei wijzen faciliteiten zou aanbieden. Wij zagen boven, dat de aanneming van het genoemde voorstel de benoeming van een aantal nieuwe hoogleeraren ten gevolge had. En toen in 1868 de militaire geneeskundige school van Utrecht naar Amsterdam werd verplaatst, was althans de toekomst van het medische onderwijs verzekerdGa naar voetnoot5). Intusschen zou het eerst tot nog ingrijpender hervormingen moeten komen, wanneer de wet op het hooger onderwijs tot stand zou zijn gekomen. Ook dat was, zooals gewoonlijk, een lange lijdensgeschiedenis geworden. Het is hier niet de plaats die historia morbi in den breede uiteen te zetten. Slechts enkele punten mogen wij aanstippen. Het eerste ontwerp, dat van Heemskerk van 1868, bracht aan de athenaea geen meerdere rechten, maar alleen scherpe rijkscontrôle. Het bracht het evenwel zelfs niet tot afdeelingsonderzoek: Heemskerk trad nog in 1868 af. In 1869 diende Fock een nieuw ontwerp van wet op het hooger onderwijs in. Alle examens zouden staatsexamens worden, wat het athenaeum op dezelfde lijn zou plaatsen met de rijksuniversiteiten. Nog meer: zonder dat het athenaeum uitdrukkelijk werd genoemd, zou Amsterdam zijn school tot een universiteit kunnen uitbouwen. Ook dit ontwerp verdween in 1870 met zijn geestelijken vader. Thorbecke liet dan de zaak liggen. Maar zijn opvolger Geertsema nam in 1872 het hooger onderwijs weer ter hand. En - wat nog niet was gebeurd - de minister vroeg het advies van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dat advies, dat van 7 November 1872 is gedateerd, wees op het belang van een inrichting van hooger onder- | |
[pagina 86]
| |
G. van Tienhoven, hoogleeraar, 1869-1874, curator 1880-1891, 1894-1910. Portret door Th. Schwartze bij den heer C.J. van Tienhoven, Aerdenhout.
| |
[pagina 87]
| |
wijs in de hoofdstad en begon met aan te dringen op de stichting van een rijksuniversiteit in Amsterdam. Was dat niet mogelijk, dan zou wettelijk het athenaeum tot een gemeente-universiteit moeten worden omgebouwd, met alle daaraan verbonden rechten en met krachtigen steun der regeering. Mocht ook dat denkbeeld geen instemming vinden, dan zou het athenaeum kunnen worden omgezet in een rijks geneeskundige schoolGa naar voetnoot1). Intusschen ging men te Amsterdam voort aan de reorganisatie van het athenaeum te werken: zelfs werden op verzoek van burgemeester en wethouders door curatoren nieuwe plannen in dien geest ontworpen. Eigenlijk was het moment daartoe, nu immers een wettelijke regeling toch blijkbaar aanstaande was, zeer slecht gekozen; er is van deze plannen begrijpelijk genoeg ook niets gekomen: terecht wilde de raad nu de wet op het hooger onderwijs afwachten. Intusschen namen de moeilijkheden toe; want de wetenschap had haar eischen, die niet weken voor de afwachting van een nieuwe wet. De nieuwe wet werd in Januari 1874 bij de Tweede Kamer ingediend. Het ontwerp was voor de Amsterdamsche school belangrijk gunstiger dan de projecten van Heemskerk en Fock. Het athenaeum zou onder rijkstoezicht komen; bij koninklijk besluit zouden universitaire rechten kunnen worden verleend. In haar voorloopig verslag aanvaardde de Tweede Kamer deze denkbeelden niet alleen, maar zij ging nog verder: aanbevolen werd de toekenning van universitaire rechten in de wet zelf op te nemen. Daarmede zou Amsterdam dus zijn geholpen. Maar nog voordat de wet in behandeling kon komen, was reeds het ministerie Geertsema weer verdwenen en vervangen door het tweede kabinet Heemskerk. Het is na zooveel mislukkingen, kenmerken van wetgevend onvermogen, ten slotte aan Heemskerk gelukt na een zeer moeilijke vaart de wet op het hooger onderwijs eindelijk in veilige haven te brengen: daarmede was ook de Amsterdamsche school gered. In den aanvang scheen evenwel de zaak anders te zullen loopen. Heemskerk, hoewel Amsterdammer, oud-lid van den raad en zelfs oud-curator van het athenaeum, bleek evenmin nu als vroeger geneigd veel voor Amsterdam te doen, Heemskerk stelde eenvoudig voor het athenaeum te laten, zooals het was, wel zonder rijkscontrôle, maar ook zonder academische rechten; het is duidelijk, dat dat de ondergang van het athenaeum zou hebben beteekend. In April 1875 verscheen het voorloopig verslag, in Augustus d.a.v. de memorie van antwoord. Maar intusschen was Amsterdam in beweging gekomen; men gevoelde, dat nu eindelijk het beslissend moment was aangebroken. De gemeenteraad verzond een adres aan de Tweede Kamer, waarin met klem werd aangedrongen aan het athenaeum eindelijk recht te doen en aan de oude, roemrijke school zoowel de rechten te verleenen als de plichten op te leggen van een universiteit: men begreep ten volle, dat alleen daardoor de inrichting van hooger onderwijs voor Amsterdam kon worden behouden; om de behandeling te vergemakkelijken, zond de raad alvast twee wetsartikelen aan de kamer toe, die op een daartoe geëigende plaats in de wet zouden kunnen worden ingelascht. Het adres van den raad werd gesteund door dat van de orde van hoogleeraren, waarin de nadruk werd gelegd op de wetenschappelijke en maatschappelijke beteekenis van de Amsterdamsche school. Terecht merken de hoogleeraren op, dat, als men geheel vrij stond, men in den modernen tijd niet in de eerste plaats voor de vestiging van de rijksuniversiteiten zou denken aan Leiden, Groningen of zelfs Utrecht, maar vooral aan de groote stad Amsterdam. Een ander, daarbij aansluitend adres kwam van de zijde der studenten. Dan ging er een adres van 162 oud-studenten van Amsterdam naar Den Haag, alle mannen van naam, beteekenis en invloed in den lande. Eindelijk werd nog een petitie uit de kringen van ‘handel en burgerij’ van Amsterdam met 186 handteekeningen aan de Kamer aangeboden. Het was in de dagen, toen de onderteekeningen van een adres niet werden geteld, maar gewogen. Het was juist gezien, dat men zich tot de kamer wendde; want van den minister was in dezen weinig of niets te verwachten, zooals duidelijk uit zijn memorie van antwoord | |
[pagina 88]
| |
bleek. Inderdaad heeft de Tweede Kamer de zaak voor Amsterdam bij amendement in orde gebracht, toen de minister op zijn stuk bleef staan. De openbare behandeling in de Tweede Kamer had plaats van 8 Maart tot 7 April 1876. De discussies liepen, behalve over allerlei kleinigheden, voornamelijk over drie zeer belangrijke punten, de theologische faculteit, de Groningsche academie en het Amsterdamsche athenaeum. In alle drie punten heeft de Tweede Kamer haar wil tegen den minister doorgezet. De theologische faculteit bleef behouden bij amendement van de commissie van rapporteurs. Intusschen vonden de vrienden van Groningen en van Amsterdam elkander, waardoor een beslissing ten beider gunste is verkregen. Over Groningen kwam het zelfs niet tot een amendement, zoodat deze academie als universiteit in de wet bleef staan. Voor Amsterdam ging de zaak wat moeilijker. Kappeyne stelde met drie anderen dit amendement voor: ‘Aan de gemeente Amsterdam wordt toegestaan het athenaeum illustre tot universiteit in te rigten, mits deze voldoen zal aan al de eischen bij de wet ten opzigte van den omvang van het onderwijs, de promotiën en de toelating daartoe voor de rijksuniversiteiten gesteld en bovendien de aanstelling der hoogleeraren aan onze bekrachtiging worde onderworpen’. Den 21sten Maart 1876 werd dit amendement door de Kamer met 41 tegen 32 stemmen aangenomen. Dien avond was er groot feest in Amsterdam van de verbroederde hoogleeraren en studenten. De eerste gelukwensch van buiten kwam, zeer begrijpelijk, uit Groningen. Toen den 8sten April de geheele wet door de Tweede Kamer was aangenomen, laaide de feestvreugde opnieuw op. Den 27sten April reeds aanvaardde de Eerste Kamer de wet, die kort daarna de koninklijke bekrachtiging kreegGa naar voetnoot1). Het is niet noodig stil te staan bij de verordeningen, waardoor de universiteit door de gemeente werd georganiseerd: in hoofdzaak werd daarbij natuurlijk de wet en ook wel de traditie bij de andere universiteiten gevolgd: 18 en 19 April 1877 werden deze verordeningen aangenomen. Al deze regelingen waren doortrokken van den wensch en de bedoeling, dat de nieuwe Universiteit van Amsterdam zoo goed mogelijk zou worden ingericht en op denzelfden voet als de rijksuniversiteiten, zoo het kon, nog wat beter. Die bedoeling komt vooral uit in de regeling der leervakken en in verband daarmede met de benoeming der hoogleeraren. Het spreekt van zelf, dat in de eerste plaats de hoogleeraren van het athenaeum in de nieuwe faculteiten werden opgenomen: dat daarnaast heel wat nieuwe hoogleeraren moesten worden benoemd, evenzoo. Het athenaeum eindigde met twintig hoogleeraren; de universiteit begon met negen en dertig: dus ongeveer een verdubbeling. In de theologische faculteit ging Moll over; van de seminaria kwamen De Hoop Scheffer en Hoekstra van de doorpsgezindenGa naar voetnoot2), Loman en Martens van de lutherschen; nieuw benoemd werd Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye. Van deze hoogleeraren bleven Scheffer en Hoekstra tevens verbonden aan het seminarium der doopsgezinden, Loman en Martens tevens aan dat der lutherschen; zoo kwam een wettelijk eigenlijk niet vastgestelde regeling tot stand, waardoor de meerderheid der theologische faculteit werd samengesteld uit de hoogleeraren der seminaria; deze regeling is in hoofdzaak tot in onzen tijd gebleven. In de juridische faculteit gingen over Pijnacker Hordijk en AsserGa naar voetnoot3); de nieuw benoemde waren Emilio Brusa, Levie de Hartog, Nicolaas Gerhard Pierson, Jan de Louter en Max Conrat. Voor de medische faculteit stelden zich beschikbaar Stokvis, Place, Wurfbain Lehman, Chanfleury van Ysselstein, J.W.R. Tilanus en Hertz. Berlin ging over naar de faculteit der wis- en natuurkunde; Suringar vroeg zijn emeritaat. Nieuwe hoogleeraren werden Caspar Hendrik Kuhn, Willem Marius Gunning en Abraham Hartog Israels. In de natuurphilosofische faculteit kregen allereerst zitting Oudemans, Matthes, J.W. Gunning en Berlin, die uit de medische faculteit overkwam. Tot nieuwe hoogleeraren werden benoemd Johan Diderik van der Waals, Adrianus Jacobus van Pesch en Willem | |
[pagina 89]
| |
Stoeder. In de faculteit der letteren en wijsbegeerte vonden plaats Naber en Jorissen; nieuwe hoogleeraren werden hier Jan Carel Matthes, Cornelis Bellaar Spruyt, Jacob Verdam, Allard Pierson, Cornelis Marius Kan, Isaac Marinus Josua Valeton, Nicolaas Jacob Bernard Kappeyne van de Coppello en Johannes Cornelius Gerardus Boot. Naast deze hoogleeraren werden ook lectoren benoemd, waarvan wij alleen Pel, Hugo de Vries, Van 't Hoff en Speyer willen noemen om het karakter en de waarde daarvan in helder licht te stellen. Eerste rector magnificus der nieuwe universiteit was Oudemans. Hij was het dus, die op 15 October 1877 de leiding had bij de plechtige inwijding der nieuwe universiteit, die een groot feest is geworden voor hoogleeraren en studenten niet alleen, maar ook voor stad en burgerij. Het oude athenaeum was een nieuwe universiteit geworden. |
|