Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
VII DavidDe wind drijft de sneeuw voor zich uit -, die stormt de grauwe straten door, de hoeken om, als in een overhaaste, doelbewuste vlucht, het hellende pad af, het park in, maar vindt ook in die ruimten nergens rust. De stugge grond stoot hem terug, de droge heesters schudden hem af, hij kan zich nergens aan hechten, uitgedroogd heeft hem de vorst en zijn eigen verband is hij kwijt. Ze loopt met de kinderen over de harde paden, hun stappen klinken, de vijvers glanzen -, glazige oogen in een wezenloos, loodgrauw gezicht. Het knapt en knalt in de kale boomen. Het zijn de dagen tusschen Sint-Nicolaas-dag en Kerstvacantie - korte stompjes van dagen, machtelooze dagen, onvoldragen dagen - dagen waarin je de zon niet langer mist, alsof je de zon nooit had gekend, maar binnen in de stad welt warmte uit roode lampen en den heelen dag staat er de deur naar den avond op een kier, en er hangt een doezel van winterslaap waaraan je je overgeeft -, je voelt jezelf verengd en begrensd als tusschen horizont en hemel de verengde en begrensde aarde - verdoofd en daarin getroost. Maar zóó sla je wakker uit een droomloozen slaap. Met de kinderen kwam ze thuis -, elken middag gaat ze eerst Claartje halen en met Claartje samen haalt ze Eddy uit school en met allebei, en met elk aan een hand, aan een warme, vastgesloten hand, gaat ze dan onder de hooge, kale boomen weer terug en het plein gaat ze over, gaan ze over, met drieën één, en hand-in-hand, en dicht-aaneen... straf tegen den straffen wind die den ijzeren pot ‘Voor het Kerstfeest der Armen’ in zijn hoogen driepoot doet schudden, zoodat de oude heilsoldatin er bij stampvoeten moet... en ze gaan de straten in en dringen door tot in het rozige hart van de winterstad en loopen tusschen vreemde menschen, kijken ze aan, raken ze van nabij, en blijven, hand-in-hand, met drieën alleen, met drieën één. En ze kwamen thuis en Ben zei: ‘Ik moet je even alleen iets zeggen.’ En ze stond met hem in het koude kamertje en ze wachtte, en er rezen schimmen van angsten, als uit kimmen, er vielen schaduwen van mogelijkheden, en ze dacht ‘Wat wordt zijn baard toch grijs’ -, en toen zei Ben: ‘Je moet het ergste nu hooren. David is dood. David is vannacht gestorven.’ En toen was het ineens alsof al die jaren -, en al ging je met de kinderen zóó innig, en Ben is er toch óók, je verloochent hem nooit... en ginds in het stadje vader-en-moeder... al was dat dan geen volstrekte aanwezigheid meer... ze | |
[pagina 525]
| |
leefden in den horizont, teruggeduwd achter de kinderen, achter Ben, achter de groote bewogenheden, den groei en de pijn... maar David was al die jaren naast je gegaan, al waren er jaren bij die jaren, dat je elkander nauwelijks zag, hij was een volstrekte aanwezigheid en toen zei Ben: ‘David is dood -, hij stierf in den afgeloopen nacht,’ en hij stond niet langer naast haar overeind, hij zonk op den grond -, in het koude kamertje, naast het grauwe raam, zonk hij ineen tegen den grond. En er was een leege plek, waar hij had gestaan. Dat dit nu toch gebeuren kon, dat dit gebeuren mocht, dat het gebeurde. David was na die ziekte van voorverleden jaar nooit meer gezond. Je hoorde: David gaat naar het Zuiden, met Berthold. Met Berthold. Ben zei: Hij is wel altijd met dien Berthold. Ja Ben -, van jongen af, is hij altijd met Berthold. Van mij ging hij naar Berthold -, ik kreeg hem nooit terug. En daarna vernam je: Ze zijn weer in het land, maar genezen is hij niet. En plotseling dit: Zijn beide longen zijn aangetast. Maar de onrust ontbond zich, loste op: deze dingen gebeuren met anderen. Waar wij niet zijn -, daar gebeuren die dingen. Zoo óók weert zich het leven tegen den dood, door hem tegen het weten in te loochenen. Maar David is dood. Er kan nu niets meer veranderen, hij kan geen anderen weg meer vinden. De jaren zijn voorbij, zijn leven is voorbij. Wij vroegen vader als kind: ‘Waarom staan in de Thora zooveel dingen herhaald?’ ‘Wat God herhaalt, is onherroepelijk. Onherroepelijk is het dan besloten.’ Zóó begeleid kwam dat woord naar mij toe. Alles van David is onherroepelijk. Hij kwam mij tegemoet in de sneeuw -, hij zei: dit is mijn toekomst, dit gaat er gebeuren. En zijn leven leek als een vuurpijl boven het mijne uit te stijgen. Maar de jaren voeren binnen als de schepen in de haven, maar ze werden niet bevracht en ze voeren nooit meer uit... ze werden onttakeld en hun ra's werden scheefgetrokken voor den stillen slaap, en zijn leven werd een verlaten haven vol onttakelde, stilliggende schepen. Eens als kind wist ik den Dood. Nooit zal ik het vergeten. Het weten wachtte mij in bed, na den stormdag en ik wilde het wel. Ik wilde den dood wel even weten -, jong was ik en stootte hem weer terug, toen ik hem wist -, weg jij. ‘Eenmaal zal het zwarte zand...’ Er stak een witte pit in de aarde, ingesloten door de aarde -, er stak een kern in de pit -, maar ik ben het niet. David, mijn broer, mijn broertje. Ze openden de aarde, ze sloten hem erin, ze sloten de aarde dicht. We werden gelijk geboren, we zouden deze maand nog beiden een-en-dertig jaar geworden zijn. Nu word ik het alleen. Hij heeft nooit een examen gedaan. Het heette in den aanvang: ‘Hij vindt geen tijd, hij stelt het uit.’ Het heette later: ‘Zijn gezondheid laat het niet toe.’ | |
[pagina 526]
| |
Toen werd het een geheimzinnigheid, waar de een voor den ander schuwde naar te vragen, meed aan te raken. En nu is hij dood. ‘Om vier uur, moeder, komt Ernestien ons halen met Tonia.’ ‘En we komen vandaag met het poppehoedje klaar.’ ‘En tot etenstijd lees ik haar voor.’ Ernestien is blind. Ze stootte haar oog tegen een punt van het tafeltje bij het bukken naar een weggerold pijpje krijt. Er werd met opereeren te lang gewacht... toen bleek ook het andere oog verloren... als een klein, grijs, geduldig blind vrouwtje leeft ze nu al jaren. Zóó rekende met haar het leven af, - in één seconde. Het eene, eenige leven. Ebner is getrouwd met Anna Keuls. Hij leerde haar kennen aan de avondschool. ‘Op een dag was ik verloofd, op een dag was ik getrouwd.’ Ze behandelt hem als een domme jongen. Ze kan zich over geen enkel ding verwonderen. Ebner leest iets in de krant... een misdaad, een verblinding. Hij zegt: ‘Dit is toch wel curieus... zooals menschen kunnen doen, zooals menschen kunnen zijn... hier een man, die een klein meisje vermoordt voor haar gouden belletjes... hier een pastoor, die over een aardbeving spreekt als een straf van God voor een spotprent in een Zondagsblad... wat is dat toch allemaal wonderlijk...’ Anna valt hem in de rede: ‘Wat wonderlijk...? Die dingen gebeuren alle dagen... je hoort ze elk oogenblik zeggen...’ ‘Ja, Anna, je hebt gelijk, het zijn allemaal heel gewone gebeurtenissen, ik zie het nu wel in, maar voordat je het zei, leek het mij ineens zoo wonderlijk...’ Ze heeft over alles een oordeel. Ebner zegt: ‘Sinds ik getrouwd ben, voel ik mij een wankele ezel.’ O, Ebner, ik ken dat zoo! Wij zijn wijd en ijl in onzen twijfel, wij vervluchtigen in ons gepeins... Zij zijn eng en vast in hun zelfverzekerdheid. Ze zijn onverzettelijk, ze zijn onwrikbaar, ze maken ons tot hun minderen, ze blazen ons om. ‘Een wankele ezel...’ We lachten allebei. Gekke kerel, hoe kwam je aan dát woord? ‘Moeder... Ernestien heeft gezegd: Tonia zou een appeltaart voor ons hebben mogen bakken, als ze het gisteren had geweten.’ ‘Maar gisteren wist ik het zelf nog niet.’ ‘Neen, want gistermiddag pas kwam die brief.’ ‘Ja, gistermiddag kwam die brief.’ De brief van Heleen. Een onbekende kloeke hand, en achter op den brief een onbekende vrouwennaam -, maar Davids woonplaats in den cirkel op het stempel, zwart en sterk. En ik stond nog met dien brief en met mijn hoed nog op, en ik wist dit toch al: dit is het meisje, dit is de vrouw, die met al het overige aan den jongen is opgeofferd. Ze schreef: David heeft mij zoo vaak gesproken over u, zijn tweelingzuster, en over de oude dagen en over de oude dingen. Ik wilde graag de oude dingen zien, ik wilde langs de | |
[pagina 527]
| |
oude plekken gaan, met u, ik wil ook naar zijn ouders, naar uw ouders met u gaan... Straks, daarginds, zullen we elkaar ontmoeten, wij komen elk van onzen eigen kant... wij kwamen elk van onzen eigen kant, naar hem. De sneeuw stuift aan, de sneeuw stuift voorbij, in een ijlende vaart. Hij raakt nauwelijks de aarde; zóó driftig rennen wolven, hongerige honden, ze raken nauwelijks de aarde, als naar een doel, maar er is geen doel, er is enkel verbijstering en onzekerheid, de stugge aarde gunt hem geen rust, de droge heesters schudden hem af, in glasharde ritselingen. ‘En de sneeuw doet mij zoo'n pijn tegen mijn gezichtje, en het waait zoo in mijn oogjes...’ ‘O, moeder, ze is nog zoo klein...’ Hij kijkt naar haar op. Ja, ze is klein. Zelf ben je ook klein. Beiden ben je klein, ben je hulpeloos, ben je onwetend... maar mijn kracht is je hulp, en mijn weten is je veiligheid. Kom, moeder weet raad. We slaan den grooten, wijden mantel open, we kruipen alle drie eronder... we trekken hem over alle drie weer dicht... en nu zijn we een breed, ruig beest met drie paar beenen. Zoo maken we zelf het Wonder... Vijf-en-twintig jaar geleden. Er was een lesje in het leesboek, dat zóó begon: ‘Wandelt daar een paraplu? Dat kan niet, die heeft geen beenen.’ Er was een prentje bij. Het baant snel zich een weg door die vijf-en-twintig jaren, het komt naar mij terug, ik zie het: ‘En de jongens heeten Hans en Frans.’ Er stond ook dit: ‘Pas maar op, dat je niet met paraplu en al de hoogte in gaat.’ Dat hield mij vast. Juffrouw Looman stond voor de klas. Ik ruik de klas. Naast de onze werd gezongen: ‘Naar het woud, naar het woud...’ De zon scheen, buiten wuifden groene takken; of waren het enkel de groene takken uit het liedje? David zat in de verste jongensrij. We waren kleiner dan Eddy. Nu noemt Eddy mij moeder. En David is dood. Ze omsnoeren mij met hun armpjes, onder den mantel, ze zijn van mij. ‘En tob je nooit over hun toekomst? En denk je niet voortdurend, hoe zullen ze opgroeien, wat zullen ze te dragen krijgen?’ ‘Neen Agaath, over hun toekomst tobben doe ik niet.’ Neen. Deze eene, eenige genade is mij dan toch toebedeeld, dat mij de toekomst niet verontrusten kan. Jaren en dagen vallen mij daaruit toe, gestadig, geleidelijk, ze waaien aan als uit een gesloten horizont. Alles heeft mij mijn leven lang verontrust -, maar dit is mijn aandeel in de gezegende stompzinnigheid. Windstem en waterstem kwelden mij al toen ik klein was met hun fluisteringen, ze overlaadden mij. De ‘Haidarabad’ viel de haven in en de bruine mannetjes kwamen aan wal, onder den lichtloozen hemel gingen ze langs het lichtlooze water, ze liepen over den hoogen dijk, op hun | |
[pagina 528]
| |
bloote voeten in een hard rumoer van rauw gejouw en kleppende klompen -, ik ging ertusschen en ik dacht: dit is een vreemde stad voor hen, al onze gezichten zijn vreemde gezichten, al onze huizen zijn vreemde huizen... en mijn hart was een brandglas, waarin alles zich samentrok, hun lijdelijk heimwee, hun weerloos leed, en het brandde een gat in mij...; want ze zagen zoo grauw en er was enkel lichtloos water, een lichtlooze hemel... en mijn oogen stroomden over, maar hun schip is hun huis... want mijn wanhoop had een vertroosting noodig. Het medelijden vernielde mij, met de levenden en met de dooden, met de gebeenten in het knekelhuis, achter de oude kerk. De dankbaarheid vermaalde mij, de gelukzaligheid vermorzelde mij... In mij brak elke lente open... ik was de sterrenhemel... ik was de zonsondergang... ik was het alles, droeg het alles. De koeien loeiden hun klachten naar mij toe in den zomernacht, uit den weide-dauw, maar ik begreep ze niet. Geen enkel ding liet mij met rust. Alles vloeide mij toe, en vloeide van mij uit -, ik was het vloeiend hart van alle dingen. Onrecht leed ik, onrecht wreekte ik -, met de martelaren werd ik verbrand -, met de samenzweerders deed ik mee... ik heb alles vergeven, en alles begaan... alles geschapen, alles vernield. Schepen gingen in mij ten gronde, en niets gebeurde, waar ik geen aandeel in had. Dwars door mij heen speelde alles zich af -, ik droeg van elke daad een deel in de aansprakelijkheid... De eenzame dingen, de eenzame boomen, de eenzame wateren, de eenzame gedachten, het heeft mij alles, onophoudelijk heeft het mij bevlogen, om in mijn doorgronding, in mijn begrip uit zijn eenzaamheid verlost te worden, om met al het andere, eenzame, in het Eene te worden samengebonden, alles in mijn doorgronding, altijd in mijn begrip, en ik wankelde in den storm en ik duizelde in den golfslag, en ik heb het niet gekund... ik heb nooit iets begrepen, en meestal zelfs dit niet, dat ik niets begrijp... niets heb ik gezien en niets gehoord, en ben maar een enkele maal tot dit weten gestegen... van dat ik klein was, heeft zich het leven in mij samengespannen, in mij en tegen mij heeft alles samengespannen... Maar de toekomst laat mij met vrede. ‘Neen Agaath... je steekt mij daarmee niet aan. Ze zijn gezond, ze hebben heldere oogen, ze slapen rustig en ik doe wat ik kan.’ Ben zei: ‘Maar nu heb je toch weer een ideaal, nu heb je tóch je nieuw ideaal gevonden in de moederliefde, in het moederschap.’ Het was met de Ebners, en er was over het socialisme gesproken. ‘Neen, de liefde voor je kinderen is geen ideaal, het is een instinct.’ Anna Ebner zei: ‘Ik noem dat cynisch. Dieren hebben instincten. Het moederschap is voor een vrouw het hoogste ideaal.’ Toen Eddy werd geboren, kwam in mijn borsten de melk, kwam in mijn hart de liefde. Ze kwamen uit mij voor het kind dat uit mij was. Melk en | |
[pagina 529]
| |
aant.
‘Ik begrijp het niet, Anna, waarom je toch zoo je daartegen verzet. Ik zie niet in, waarom het op deze manier minder “mooi” worden zou. Als je dan zoo graag van “mooi” wilt spreken... voor mij is dit het allermooiste...’ ‘Hoe kun je het mooi vinden, hoe durf je het mooi noemen...’ ‘Omdat ik het draag, omdat het mij draagt. Mooi vinden is zichzelf herkennen...’ ‘En de kunst dan...?’ ‘Ja, ik geloof, in de kunst moet het ook zoo zijn.’ Anna zei: ‘Dit is overspannen gepraat. Je leest te veel. Voor een vrouw, lees jij veel te veel. Ik zie hier de gekste boeken. En je komt er geen stap verder mee. Ik zeg hetzelfde alle dagen tegen Ebner. Het leven is veel eenvoudiger dan jullie het maken, in je overspannenheid.’ Plotseling vind je Anna Ebner het grootste wonder. Iemand, die het leven eenvoudig noemt. Iemand die zegt: ‘Je komt er geen stap verder mee!’ Maar Anna zelf zou verkondigen: ‘Dat zie je alle dagen.’ Ebner lachte. Dacht hij hetzelfde? Ben zei: ‘Waarom heb je er toch altijd plezier in, alles af te breken, alles uit te pluizen?’ ‘Pluizer’ in De kleine Johannes.* En je lacht, terwijl je den knoop uit je schoenveter trekt. De zwakke, zachte dichter. ‘De Waarheid zal u vrij maken.’* Het was later in den avond, we kleedden ons uit. We kijken niet naar elkaar, als we ons uitkleeden. Ik kijk wel naar mijzelf, soms. Ik kijk naar mijn schouders, mijn zachte schouders. Soms kus ik mijn eigen schouders. Ben windt zijn horloge op, hij vouwt zijn kleeren ordelijk over een stoel. Ik word een-en-dertig jaar. Mijn jeugd trekt voorbij, trekt door mij heen. ‘Waarom zou je het geen ideaal willen noemen? Waarom noem je het een instinct?’ ‘Omdat... “De Waarheid zal u vrijmaken.”’* Maar dat zeg je niet. ‘En kun jij, met je man, nogal praten?’ Kleine, parmantige Lotje! Al een paar jaar is ze met Hugo getrouwd, nu eindelijk wachten ze hun kind, ze stralen. ‘O zeker, Lotje, ik kan heel goed praten met mijn man.’ Maar dat zeg je toch niet. En ook dit zeg je niet: Sinds ik kinderen heb, zijn de problemen van de menschheid de problemen van mijn kinderen. Het groote probleem van het Verzet is het probleem van Claartje en Eddy -, en het is dus geen probleem meer: mijn kinderen mogen niet lijden, mijn kinderen mogen niet | |
[pagina 530]
| |
aant.
Je zegt dit niet tegen Ben. Je zegt alleen: ‘Hoe zou jij het vinden, Ben, als de boekbinder de verkeerde namen in de banden van je boeken stempelde? Ik houd evenmin als jij van verkeerde namen. Op mijn manier ben ik ordelijk - jij op jouw manier...’ En Ben geeft geen antwoord, dat verwacht je ook niet. Je neemt de zware sprei van het bed, om hem op te vouwen, maar je maakt er een frommel van, je moet het nog eens doen, je lette niet op wat je handen verrichtten, je denkt... De tweeërlei orde - zoo denk je - die houdt ons gescheiden. En daarom is er ook nooit iets verwezenlijkt van die droomen... die oude droomen... zoete, gloeiende droomen, zachte, brandende droomen... omdat voor jou alleen die eene en voor mij alleen die andere ordening bestaat. Jij voelt je ongelukkig aan een rommelige schrijftafel of als je boeken niet op hun plaats staan, maar je ademt dagelijks den chaos en je krijgt het niet benauwd. De chaos van het ononderzochte, het ondoorgronde leven... van de strijdige meeningen, de verbandlooze uitspraken, a vast system of things hidden, things unanalysed, things misrepresented...* de chaos, die mij verstikt, zooals ik zou stikken in een verwilderd bosch, als ik mij niet mijn eigen smalle weggetje baande. Maar achter mij groeit dat weer dicht. Opwaarts en nederwaarts is de weg één-en-dezelfde. De doode steentjes vond Duimpje terug, maar het broodkruim pikten de vogels... het staat vandaag in je boeken, het staat morgen in je boeken, en gisteren stond het er ook, maar in mijn denken sterft het en wordt herboren, alle dagen opnieuw, alle oogenblikken anders... Omdat ik alleen die eene en jij alleen die andere orde verstaat -, daarom namen we ook nooit iets mee uit elkaars armen dan de armzalige schaamte en den weerloozen tegenzin. Daarom kan het nooit anders worden. Een man en een vrouw staan naast elkaar aan een open raam. Ze staan klein en hoog en eenzaam boven de wereldstad, in een paarse avondmist. En | |
[pagina 531]
| |
aant.
‘Daarom, moeder, is mijn huwelijk ongelukkig.’ Een jongen is jarig, het is lente, hij is achttien jaar. Wakker wordt hij en de dubbele vreugde vouwt zich in hem open... om het meisje, Sylvia, om zijn modelletjes van beesten in weeke klei gekneed. En hij rept zich naar zijn werkplaats om ze weer te zien. En opent de deur en aarzelt in de schemering en de weegschaal wankelt. Over zijn leven wordt beslist in die eene seconde, zijn eene, eenige leven. Zal hij lachen of stampvoeten -, zal hij vluchten of blijven? Ze heeft rechtop in den weeken rug van elk der kleien beestjes een groen palmpaaschtakje gestoken, als een feestelijke versiering, voor zijn verjaardag. En hij bleef en hij trouwde haar, maar tot in zijn ouderdom vond Mark Lennan* geen rust... Ze spelen kiekeboe onder den mantel, ze sjorren mij heen en weer, op en neer... O jullie tuig van een ondeugende kinderen... ‘En we doen het al een poos en je hebt er niets van gemerkt...’ ‘Nu ga je dan ook allebei, voor straf, onder den mantel vandaan.’ ‘We wilden zelf niet langer, we zijn vlak bij school!’ Hier is het ook luwer, en donker als in den avond. De kantige, plompe romp van de kerk keert den wind, maar staat ook den huizen in het licht, daar branden de lampen de korte dagen door. Kleumsch onder haar sjaaltje leunt de lange, schriele fröbeljuffrouw in de open deur. Uitbundig wuift Claartje haar toe en ze glimlacht tot het kind, met een buiginkje voor de moeder, maar haar oogen lachen niet mee. Strakke, starende, overmatig-glanzende vergeet-me-niet-oogen, ze staan als juweelen in haar bleeken kop gevat en haar witte hals is gewelfd... Basedowsche ziekte... Jaap zag het haar dadelijk aan, dien eersten dag. Zoo, in die winterstraat, achter de donkere, plompe kerk, met haar overmatig-glanzende oogen... in de pseudo-extase van de Basedowsche ziekte... maar ik moet me nu nog haasten naar de tram... Links de kade, rechts het water -, achter mij de duistere kap, die de geluiden gevangen houdt, de kerker van de treinen, voor mij uit de rails... door den dorren, donkeren grond, tusschen de ongewisse sneeuw-figuren, zoo snijden ze den weg naar ginds, naar het oude thuis. En hier werd ik door Andy verontrust, meer dan twaalf jaar geleden werd ik hier door Andy verzocht. En alles dat binnen in mij was geboren, was gegroeid, dolend in donker om een bestemming die mij nog niet was geopenbaard... en de brandende begeerte om mij van mijzelf te ontdoen en aan een ander over te dragen... dat kon zich toen wel hebben vastgezet om haar, zooals het zich later vastzette om... zooals het nu nog altijd in mij ronddoolt. Maar niet om | |
[pagina 532]
| |
aant.
Later verkeeren we opnieuw in het onzekere: vóór de puberteit. De wedergeboorte der puberteit. Zoo heb ik mij eens als kind in het onzekere voelen verkeeren bij het sprietloopen. De burgemeester was twaalf-en-een-half-jaar getrouwd. Aan den eenen kant lag het roet, aan den anderen kant het meel. En de oude heer Van der Zeyde stond erbij te kijken en hij zei: ‘Toch is er geen toeval. Niets is toeval van wat hier gebeurt.’ Iedereen hield hem voor den gek, altijd op straat werd hij nageroepen, je wees hem elkander aan: ‘Zie je dien meneer? Dat is meneer Van der Zeyde, die niet in het toeval gelooft.’ ‘Du bist am Ende was du bist.’* Maar dat immers is juist Toeval -, wat je toevalt. De menschen vatten het niet. We zijn laat volwassen geworden, David en ik... wij hebben lang in het onzekere verkeerd. Het ruikt nog als vroeger in het treintje, maar er is toch ook véél veranderd, de stad zwol den polder in, de spoorbaan werd naar binnen verlegd, verder van het water, een kleine verlegging, die alles een andere gedaante geeft -, kleine verleggingen maken alles anders -, en in al die kleine verleggingen gaat langzaam-aan het oude beeld teloor. Er rooken fabrieken aan het water, eens, in mijn kindertijd was daar niets dan riet en groene wei, je kon er alleen met een schuitje komen, er liep zelfs geen pad. Wat waren de boompjes mager, wat leek de haven ontzaglijk, een machtig meer... wat gaat er veel verloren in het ouder worden. Het sterft je af -, maar zoo is het niet, je laat het achter op je weg. Alle verloren dingen ijlen het rammelende treintje tegemoet, ze tikken in het voorbijvliegen aan de ruitjes met vlugge, vluchtige vingers -, oude ontroeringen, oude verlangens, oude vragen -, het oude heimwee dat ik naar de vlekkeloosheid had. Wind en nevel, licht en geur, ze hadden in mij hun open hof, ze doorspeelden mij, zooals de school in het middaguur, met deuren en ramen wijd open. Ik haatte den winter, de strakke vorst -, nu kan ik soms naar den winter verlangen, omdat hij stil is en geen aanspraken maakt, mij niet herinnert aan wat ik verloren heb. Voorjaar en zomer en herfst maken hun aanspraken, ze spreken mij aan -, ze herinneren mij aan wat ik niet langer bezit. Aan mijn machteloosheid, ik sta ze niet meer zoo na. Ik ben in de doorgronding wellicht wat verder gevorderd, maar daarvoor heb ik het oude verband geschonden, het oude verbond verbroken. En elk jaar komen mij, in hun kringloop, de dagen en de uren daaraan herinneren. Bezat ik een vriend op een andere planeet en ik moest hem een lente beschrijven... in dien weidestrook achter het Diaconiegebouw over de Papesluis, tusschen blauwe slooten besloten, dáár waadde | |
[pagina 533]
| |
aant.
Het treintje schokt, de weg stijgt naar de brug. Mijn heele jeugd ging al voorbij. Is het zoo, dat we ons alle zeven jaar vernieuwen...? Een en dezelfde... Een en dezelfde... is de weg... opwaarts en nederwaarts... de wielen hebben het van mij overgenomen... we groeien aan... we sterven af... een-en-dezelfde... o mochten we, konden we... alles wat we eens bezaten, alles wat we nu bezitten... in één ademtocht, alles tegelijk... één enkel oogenblik. Maar het kan niet. We zijn beperkt. ‘Dus jij ontkent vooruitgang, Evolutie?’ ‘Ja, Hugo, hoe zou ik anders...? Eens is er iets bij mij komen binnenstormen, dat was dit: Totaliteit en Evolutie zijn met elkaar in strijd. Eeuwigheid sluit vooruitgang uit. Totaliteit is het eeuwig zichzelf-gelijk-blijvende, het in zichzelf zich wentelende, eeuwig zich openende en sluitende... de Kaleidoscoop.’ ‘Maar je ziet toch den vooruitgang... betere arbeidsvoorwaarden... kinderwetten... humaner rechtspleging...’ ‘Je ziet altijd den groei... maar niet den dood. Het gestorvene wordt begraven. Wat we bezitten, dat kennen we, - maar wat we verloren... dat herinneren we ons niet meer... we kennen het niet... Zoolang we ons iets herinneren, hebben we het nog niet verloren, zoolang we het kunnen noemen, bezitten we het nog. Herinner jij je, Hugo, hoe we op school van planten met wortelstokken leerden? Ze groeien aan den eenen kant en sterven aan den anderen kant...’ Toen lichtten Hugo's oogen in zijn jongensgezicht. ‘O Eva, nu heb ik je toch! De wortelstok komt geleidelijk verder... hij groeit... hij sterft... maar groeiend en stervend vordert hij...’ ‘Neen, Hugo, nu heb je mij niet. Want je vergeet één ding... dat de aarde rond is, vergeet je...’ | |
[pagina 534]
| |
aant.
‘Neen...’ zegt Lotje, de kleine, parmantige, met haar grappigen wipneus. ‘Wij zouden zoo niet leven kunnen.’ Inderdaad! Ik kan ook zoo niet leven. Om te leven moet ik mijn inzicht verloochenen. Want mijn inzicht loochent het leven... Hugo zei: ‘En tóch geloof jij ook in Evolutie! Ik neem aan je dat in veertien dagen tien keer te bewijzen uit je eigen woorden.’ O, Hugo... waarom zei je niet rustig: vijftig keer, honderd keer? En waarom sprak je enkel over: Evolutie? Waarom niet ook: wilsvrijheid... en schuld... en oorzakelijkheid...? Alles is immers strijdig met het Inzicht... alles, waarzonder wij niet leven kunnen, met dat Inzicht, waartoe we ons opheffen, waarin we ons opheffen... bij oogenblikken. Altijd en overal... de eeuwige slingerslag, dezelfde tegenstrijdigheid... altijd... overal... tweespalt, gebrokenheid... Tot het Inzicht heffen we ons op; in het Inzicht heffen we ons op... dat is de Dood. We moeten het prijsgeven, loslaten, om te leven... het laat ons los, opdat we leven, het geeft ons aan den chaos prijs. En je leest van aardbevingen... hoe ze in één seconde den arbeid van eeuwen verwoesten, hoe ze landschappen veranderen, eilanden doen verdwijnen, doen verrijzen... zóó de ééne, de enkele seconden van het Inzicht, een bliksem, die binnenslaat, een beving, die het aanzijn der wereld verstoort. Ik heb dat ervaren toen dit in een nacht bij mij binnenstormde: Evolutie strijdt tegen Totaliteit. Ik dacht: het is licht gezegd... maar nu moet ik alles herzien... alles vernieuwen... nu kan geen woord, geen oordeel onherroepen blijven... het is alles van dien waan doortrokken... De man, die den Perzischen heerscher* het schaken leerde, vroeg als belooning: twee graankorrels voor het eerste van de vier-en-zestig vakken, vier voor het tweede, zestien voor het derde... en elke uitkomst met zichzelf vermenigvuldigend, tot het vier-en-zestigste toe. Het was licht gezegd, het was even licht toegezegd, er was alleen in heel Perzië geen graan genoeg. Ze konden het niet volbrengen, ik kon het niet volbrengen. Het leven klemt ons om de voeten als leem, het houdt ons als drijfzand gevangen, nooit verzinken we heelemaal, maar evenmin ooit bevrijden wij ons. Ik dacht dien nacht: ‘Nu moet ik elk woord herroepen, nu moet ik elk oordeel herzien.’ Dwaling en dwaasheid, de voordeur uitgeworpen, sluipen door de achterdeur weer binnen... Er zijn menschen, die denken dat ze ‘Zuivere Rede’ beoefenen...* Er was een man, die zich vleugels aanbond om tot de zon te vliegen -, ze smolten hem af en hij stortte neer.* Zij zijn daarvoor nog niet eens dicht genoeg bij het witte vuur geweest... Daar staat Heleen -, ze heeft mij al gezien en ze weet dat ik Eva ben. Ja, | |
[pagina 535]
| |
jij bent het... ja, ik ben het. We kennen elkaar nog niet, we komen naar elkander toe. Zonder David hadden we elkaar nooit ontmoet -, en zullen we elkaar nu behouden? Dan zijn we uit het groote toeval elkander toegevallen. Haar oogen tasten, haar oogen zoeken, haar oogen bouwen, ze ziet niet mij, ze zoekt David in mij, ze wil in mij hem zien, hem doen herleven. ‘U bent zijn zuster, Eva?’ ‘Ja, ik ben Eva... Heleen.’ ‘U lijkt op hem.’ ‘Het zou wel wonderlijk zijn als we niet op elkander leken.’ We loopen naast elkaar. We gaan langs het plompe hek van zware zwart-geteerde planken -, hoog als een muur staat het tegen de verschieten -, één opening is er en Heleen blijft staan. Ja, Heleen, hier stonden wij ook en we keken naar het langgerekte dorp ver achter de weiden. Kijk, de huizen staan er zoo wijd uiteen, dat je tusschen ze door nog andere, verdere dorpen ziet. Die noemden we ‘De Dorpen van de Watergeuzen’. Het rook er 's zomers naar water en gras en 's winters naar hooi en mest. Dit heeft ons opgebouwd -, uit deze lange, platte weiden, uit deze kronkelende slooten, molens en loodsen, reuk van gras en water, van hooi en mest... zijn wij opgebouwd, David en ik. De boomen kreunen... aanvangende donder... dreunen van de spoorbrug in den avond, uit den polder, verre muziek in een benauwden droom... jaren geleden, lange jaren geleden was vader ziek, rondom ons leven rezen de gevaren, die vader had beheerscht. Zoo zwellen rivieren... zoo kruit het ijs... we gingen hier in den avond, David en ik, en zóó, als nu, kreunden de boomen. ‘Maar u hebt... je hebt andere oogen...’ ‘Ja... we hebben... hadden verschillende oogen.’ Zijn oogen zijn gesloten. Ze sloten zijn oogen, ze sloten de aarde boven zijn gesloten oogen. Deze koude aarde. Heleen is lang, en fijn, ze heeft een smal gezicht, ze is zeker niet jonger, misschien wel iets ouder dan wij-beiden. Mij zijn mijn jaren ontvallen. Elken keer als ik hier kom, ontvallen mij mijn jaren -, en ik word in het bezit gesteld van wat ik verloor -, maar wat ik won, dat heb ik afgegeven... zooals je je paraplu moet afgeven in een museum! ‘Dit is onze school, Heleen. En kijk, tegen dien schuinen, arduinen rand, daar slepen we onze griffels... we slepen om de langste, om de mooiste, om de scherpste punt. En we knikkerden hier ook, in diezelfde kuiltjes. Maar er was toen nog een slootje, dus we moesten voorzichtig zijn. En als de zon scheen, glinsterden de korreltjes in de zwart-grijze, vastgestampte aarde. Aan den overkant van het slootje was een bloemisterij. We slepen | |
[pagina 536]
| |
onze griffels in een bloemengeur -, we roken lentebloemen... zomerbloemen... herfstbloemen achtereenvolgens... we roken eerst de seringen... en later de rozen... en eindelijk de chrysanten... en dan zaten we weer een klas hooger. En 's winters was er alles rietmatten en stroo...’ En nu staan we hier samen, Heleen en ik... en David is dood. ‘We vonden in het slootje soms bladeren van het vorig jaar, die gaaf bewaard gebleven waren, netwerk van nerven, mooier dan goud, bruinig goud, als de zon even scheen. Meestal vielen ze uit elkaar onder de vingers... maar eens hebben we een eruit gevischt en mee naar huis genomen... voor ons museum. We hadden op zolder een museum... we hadden er een cederappel en een palmtak in, van het Loofhuttenfeest...’ Heleen... ik heb nog niet geweten, dat hij dood is, het weten komt uit verten naar mij toe. ‘Dit is de synagoge. Ja, hij is klein... wij zagen hem groot... er gebeurde zoo veel, hij was zoo aan alles verbonden, het heele jaar door. David ging met vader door deze deur, ik ging met moeder door die andere. Ik ging naar boven, hij bleef beneden, en we knikten tegen elkaar. En iedereen bad en zong voor zichzelf, eer de dienst begon...’ De glijbaantjes glommen... het was een dag als deze, straks komt er weer precies zoo een avond als toen. In het winkeltje van oude Breg lag een gedroogde pruim tegen het raam geperst door een berg van grauwe erwten, die hadden hem overstelpt, hij lag in een krans van waterpareltjes. Over de sneeuw scheen de lantaarn, onder de lantaarn stond het sleedje, de kleine Levie zat erin. Hij wachtte zoo geduldig, hij keek op in de lantaarn met zijn bolle, bruine oogen. Hij stierf denzelfden winter -, twintig jaar is hij nu al dood. De oude Zadoks was zijn grootvader... hij was zoo arm... zijn onderlip hing neer... Hij kwam uit de deur, hij verstopte de turven onder de bank in het sleedje, hij had de steenkolen onder zijn jas geknoopt... ik alleen heb het geweten... ik alleen heb het hem zien nemen, zien... stelen... uit de kast in de Joodsche school... De daklijst droop, er kwamen diepe, gele putjes in de sneeuw... we noemden ze grafkuiltjes, David en ik. O Heleen... ik kan niet meer... ik weet het nu... David is dood. Er was één oogenblik, in het kamertje thuis, naast het raam dat zoo grauw zag, toen Ben het vertelde... hij zonk ineen tegen den grond... toen heb ik het geweten, maar daarna niet meer. Er stond zooveel tusschen mij en het weten in, maar nu weet ik het weer. David, mijn broer, mijn broertje... ‘Er is een plek aan het kanaal, Heleen, we hebben daar heel vaak samen gezeten. Toen leek het ons ver, maar het is niet zoo ver, we gaan de haven langs...’ Ja, we gaan de haven langs. ‘Heleen... hoe lang eigenlijk heb je mijn broer gekend?’ | |
[pagina 537]
| |
‘Een jaar of drie, iets langer misschien. Maar we zagen elkaar niet vaak. De jongen hield ons van elkaar af, hij haatte mij, hij haat alle menschen, hij haatte David ook. Uit haat heeft hij hem... heeft hij hem... hij heeft hem vernietigd. O Eva, hij is een verdorven jongen, hij is een wreede, cynische jongen, medelijden kent hij niet, kwellen is zijn lust. Hij heeft op David geparasiteerd, hij heeft hem uitgezogen...’ ‘Heleen... daar staat onze bank... het is geen bank, het is een balkenhoop, van binnen is hij tot den grond toe hol vermolmd, vol spelonken, en in de spelonken woei het zand en woei het zaad, en uit zand en zaad kwamen bloemen, soms waren er winden, verbleekte roze akkerwinden, die toch al zoo bleek zien, nog bleeker en paarse wikken, guirlanden waar geen begin en geen eind aan leek te zijn. Ben je dik genoeg gekleed Heleen... willen we dan hier gaan zitten? Het is onze oude plek.’ ‘Hij heeft nooit kunnen dulden dat David intelligent was, dat David begaafd was, intelligenter en begaafder dan hij. Zelf kon hij geen examens doen, hij kon niet werken, hij kon zich niet onderwerpen, daar was hij te slap en ook te hoogmoedig voor. En daarom wilde hij ook niet dat David examens deed. En dat David als dichter begaafd was... heb jij dat ooit geweten?’ ‘Ja, ik wist het als kind, als meisje, maar hij wilde het niet openlijk zeggen. We bedachten een jongen: Theo Vermeer, maar hij begreep wel dat ik het begreep. Ik heb nu nog wel moeite om te gelooven dat Theo Vermeer nooit heeft bestaan. Misschien dachten we ons hem heelemaal verschillend, David en ik...’ Stroomen in mij, stroomen in hem, waaruit Theo Vermeer werd gevormd... Een oude hersenschim... Das Ding an Sich! ‘Eens hebben we hier samen gezeten, op een dag als deze, maar het was later op den dag en het was ook veel stiller, er was geen wind -, het was een Nieuwjaarsdag, de eerste dag van de nieuwe eeuw, van deze eeuw, we waren den vorigen dag allebei achttien jaar geworden. En we zaten hier en hij las mij een vers voor... maar ik luisterde niet goed... ik dacht aan wat anders... als ik beter had geluisterd, had ik er misschien meer van onthouden... nu weet ik alleen nog de beide laatste regels... ik zie het, er waren populieren, er was een maan, en over den heelen hemel kleurenbogen, een schietschijf van kleurenbogen was de hemel, en midden-in stak de maan als de roos, een nevelige, natte, witte roos. En dit waren de laatste regels: ‘Staat hij aan zijn raam te staren
In zijn witte hemd alleen.’
| |
[pagina 538]
| |
‘Wie...?’ ‘Een jongen was het.’ ‘Berthold...?’ ‘Neen, dien kende hij toen nog niet. Wel dienzelfden dag was het bericht gekomen. Het was toen enkel droom.’ ‘Eva, het is altijd droom gebleven, Eva, je moet niets laags... je moet niets leelijks van hem denken... je moet niet denken dat er tusschen Berthold en hem... Berthold is wél zoo, met anderen, met David niet. Het werd van ze rondverteld, en Berthold sprak het niet tegen, uit wreedheid, uit zelfzucht, zóó sneed hij hem van de wereld af. En David sprak het ook niet tegen, uit trots, uit onverschilligheid. Zelfs tegen Bertholds vader niet. “U moet maar denken wat u wilt.” En daarna is Berthold uit het huis gegaan, en ze zijn samen gaan wonen, samen gaan reizen... en daaruit is al de laster voortgekomen. Heb jij het ooit willen gelooven... geloofde jij het, Eva?’ ‘Ik heb er mij zoo weinig in verdiept...’ ‘Je hebt er je weinig in verdiept...?’ ‘Ja, want ik vind het zoo heel belangrijk niet. Ik bedoel: vergeleken met de dingen, die wezenlijk belangrijk zijn, de groote problemen, de problemen van het bestaan... de problemen van den geest, van het geweten. Al het sexueele op zichzelf... afgezien van verhoudingen... ik voel het als in zekeren zin onbelangrijk, ik bedoel: voor jezelf is het belangrijk genoeg, daarom zeg ik: in zekeren zin onbelangrijk... Maar ik zeg het niet duidelijk. Ik wil dit zeggen: het staat buiten de intellectueele en de ethische problemen.’ ‘Je wilt zeggen -, dat je er niemand om veroordeelen mag?’ Staan we dicht bij elkaar of zijn er afgronden? Ik weet niets van haar, zij weet niets van mij. ‘Het is een ongeluk, Eva, om zóó te zijn als Berthold.’ ‘Het hoeft geen ongeluk te zijn...’ ‘Maar het is toch... steriel...’ ‘En waarom... steriel...? Het hoeft toch niet altijd juist een kind te zijn. Gevoel... en geestdrift... inspiratie... dat is toch allemaal realiteit, dat is toch allemaal resultaat.’ ‘O maar Eva... het andere, het normale... man-met-vrouw, dat is toch beter, is toch mooier. Dat zul je toch moeten erkennen.’ ‘Ik weet het niet, Heleen. Je moet mij die dingen niet vragen. Ik weet er niets van.’ Neen, ze moet mij die dingen niet vragen. Ik weet er niets van. Het is de klip, waar mijn begrip op strandt, het is de blinde muur... ‘Maar je bent toch getrouwd, je hebt kinderen. Twee kinderen heb je immers...?’ ‘Ja, ik ben getrouwd. Ik heb twee kinderen. En toch weet ik er niets van.’ | |
[pagina 539]
| |
aant.
‘Neen, ik bedoel het normale, het natuurlijke.’ Ze zwijgt... ze keek mij even van terzijde aan... nu staart ze over het water, over de polders, met haar lichtende, grijsblauwe oogen, haar wijdopen oogen. Wat weet ze zelf... wat zal ze ooit weten? Ik ken haar nog nauwelijks. Als ik haar beter kende, zou ik dit tegen haar zeggen... ik had ook een vriend, ik had er veel, ik had er twee: de eerste was Jaap en de tweede was André. Anna Ebner zegt van mij: Eva is een flirt, een flirt van het eerste water. Ze zegt het lachend, want boosaardig is Anna Ebner niet. Neen, ik begrijp het niet, omdat het tweeërlei beteekenis heeft. De menschen spreken van ‘lage lusten’. Johannes Viator noemt het: de Lijfszonde. Enkel de liefde maakt het lijfsverlangen goed. ‘In diepere doorgronding de liefde tot het kind, het ongeborene.’ ‘Naar wat mag en moet geschiên.’ Altijd hetzelfde: een verontschuldiging... ‘Hoe ik somstijds kan verlangen...’ Verlangen, maar ook weer: schaamte. ‘De gevolgen van hun liefde bleven niet uit.’ Chaos. Cacophonie. Ik weet er niets van. André heeft mij eens verteld van een vrouw, die een man vervolgde tot in zijn eigen huis, die hem overrompelde, die hem dwong. Maar hij had haar niet lief en het stond hem tegen... en ze kwam terug, en ze dwong hem opnieuw, en het stond hem zóó tegen, zij stond hem zoo tegen, dat hij haar verjoeg. Ze moet hem zóó hebben tegengestaan, dat hij het een anderen man oververtellen kon, dat hij haar zóó prijsgeven kon. Want hoe anders zou André het hebben geweten? ‘Maar André, waarom deed ze het dan...?’ ‘Omdat ze gemeen was...’ Om haar verlangen? En wat zou ik zijn...? En soms zijn geen woorden mooi genoeg... Voor een man schijnt het een in het ander over te gaan, schijnt het een met het ander samen te hangen. Niet voor mij. Er is een kloof, een afgrond, een duisternis, een onoverkomelijkheid. Ik zie niet den samenhang, het dwingende verband. Jaap verweet het mij niet, maar toch begreep hij het niet. Ik kon hem kussen, maar het stelde mij teleur, na dien allereersten keer. Ik zocht het opnieuw en het stelde mij opnieuw teleur. Elken keer stelde het mij dieper teleur. Ik liet heel veel toe en mijn hart sloeg het oude vonnis: ontucht, overspel - ontucht, overspel. Ik dacht aan Ben, ik dacht ook aan Jaap... ik wilde Jaap wel gelukkig maken, maar er was geen noodwendigheid, het had geen zin voor mijzelf... er bleef een kloof, een duisternis, een onoverkomelijkheid. André deed mij verwijten, dien stillen middag op zijn kamer. Hij zei: Het is een schande, je bent onedelmoedig. Je bent net precies als die vrouw uit het boek van Zola... ‘Tout ce que vous voulez, mais pas ça...’* ‘O, André...’ ‘Ja, zoo ben je...’ | |
[pagina 540]
| |
aant.
Ik denk soms dat ik alles verlangen kan... ik ontmoet een man en ik vind hem lief en ik kan aan niets meer denken dan aan hem, hij kust mij, en het stelt mij teleur... maar ik wil het niet bekennen... hij kust mij opnieuw en het stelt mij dieper teleur... maar ik wil het nog minder bekennen. Elke kus stelt mij teleur, elk woord stelt mij teleur, maar ik wil het nog altijd niet bekennen. Allumeuse... allumeuse... de ander vat vlam maar mijzelf steek ik niet aan. En ik duld, wat ik niet begeer -, ik laat het toe, om niet onedelmoedig te zijn. Maar alles toelaten kan ik niet... voor wat geen zin, geen reden, geen noodwendigheid heeft, kan ik ook Ben niet verloochenen... evenmin met Ben heeft het zin, maar ik verschuil mij achter het huwelijk. Het huwelijksdogma bindt mij, het beveiligt mij... zoo hebben menschen hun heele leven in dogma's gebonden, door dogma's beveiligd. Overal heb ik mijn weg gevonden, mijn wetten gesteld, van de algemeene wegen af, buiten de algemeene wetten om -, in dit eene gebied alleen heb ik nooit iets geweten -, nooit iets begrepen. Ik weet er niets van, niemand moet er mij naar vragen. Heleen zit naast mij, ze kijkt over water en polders, met haar lichtende, grijs-blauwe oogen -, wijd-open oogen... ik hoor haar ademen - ze ademt waar hij geademd heeft, zóó zoekt ze zich met hem te vereenzelvigen, in dat, wat hem heeft opgebouwd, hem en mij. We worden opgebouwd in onze jonge jaren... ‘Dus hier hebben jullie veel gewandeld, vaak gezeten?’ ‘Ja, meestal dezen kant gingen we uit...’ ‘Eva... ik had hem kunnen redden, ik had hem gelukkig kunnen maken. Hij wilde het niet. Ik heb hem gesmeekt, mij zijn verzen te geven, dat ik ze publiceeren zou, hij wilde dat evenmin. Eva... lees dezen brief...’ | |
[pagina 541]
| |
Ze wilde mij den brief in mijn handen geven, maar ze bedacht zich. Ze schuift naar mij toe, ze wijst met haar vinger... ‘Hier, daar staat het... “Alles kan ik dragen en alles kan ik volbrengen, - door alles af te wijzen. Zoolang ik alles afwijs heb ik rust. Laat mij betalen. Heleen, laat mij boeten, belet het mij niet, leid er mij niet van af, omdat ik daarin alleen vrede vind...” Eva, begrijp het niet verkeerd... Kijk, lees ook nog dit: “De Christenen zijn zoo trotsch op hun verheven moraal. Bied hem de linkerwang, die u op uw rechter slaat. Ze vergeten één enkel ding: het bederf. Ik doe dit met Berthold -, het is moral insanity. Beiden zijn we moral insane. Hij door wat hij doet, ik door wat ik duld. Ik verloochen het hoogste in mijzelf, opdat in hem het laagste voortwoekeren kan. En er is maar één ding, waardoor dit ondraaglijke draaglijk wordt -, dat ik er dagelijks voor boet. Het lijden, het ontberen, het afwijzen, dat is mijn eenig deel-van-geluk. Zóó los ik mijn schuld af, zóó verlos ik mijzelf. Ik wilde dat mij nog meer werd geboden, om nog meer te kunnen afwijzen...”’ ‘Begrijp jij dat, Eva... die zijn tweeling-zuster bent?’ ‘Ja... ik geloof wel dat ik het begrijp...’ Laag over de lage witte polders reppen zich zwermen zwarte kraaien. Heleen keerde in tot Davids brief. Ik geloof wel dat ik dit begrijp... Ik weet het... het neemt mij op... de eenige, eeuwige slingerslag... het eeuwig gebrokene, eeuwig zich herstellende, nooit zich herstellende evenwicht. Zoo leerden we op school van de stormen en van de passaten. De depressie wekt den storm, er was een Tekort. Tekort is Schuld -, schuld doet naar de boete dorsten. Zóó verschijnt de storm. Wroeging is de depressie, is het tekort-gevoel, dat zich in boete te herstellen zoekt... zoo verschijnt de Storm. Wie tekort deed, betaalt, wie teveel nam, restitueert, zóó leeft de Storm zich uit, zóó keert het evenwicht weer. Stormen en passaten... tekort, teveel... zóó herstelt zich het evenwicht. Hij zocht zijn harmonie in het ongeluk. Om het leven te kunnen dragen, moest hij bij zijn leven zich den dood aandoen. Ik heb dit van hem geweten, eer ik het las, ik geloof dat ik dit al sinds jaren van hem weet. De slingerslag... het eeuwig gebrokene, eeuwig zich herstellende, nooit zich herstellende evenwicht. Schuldeloos geluk verbreekt al in sommigen het evenwicht - ze doen zich den dood aan in de versterving. Ik heb dat gekend -, ik kon als kind niet gelukkig zijn -, het was mij al gauw te veel, ik zocht al gauw een reden om verdriet te hebben -, voor de oppressie van het geluk vluchtte ik in de depressie van het verdriet, dit wankelen heet: melancholie. Het is alles hetzelfde: stormen en passaten. Tekort dat zich aanvult, te veel dat zich ledigt. Ook de drift naar den Plicht, de inhoudlooze, doellooze, redelooze plicht-drift! Plicht is Schuld; Schuldigkeit! Dagelijks het Leven willen betalen met den Dood. Zich bij zijn leven den Dood aandoen... | |
[pagina 542]
| |
aant.
Berthold acht zich door het leven te-kort gedaan. In hem stormt het een andere richting uit... ‘Eva, neen, dit is niet rechtvaardig... het is ook niet waar, zoo als jij het zegt. Want denk eens aan al die onnadenkenden, aan al die zelfzuchtigen... duizenden, duizenden, die tekort doen, die teveel nemen en toch aan betalen en boeten niet denken...’ ‘Voor hen boeten de anderen. Wat de een te weinig betaalt, betaalt de ander te veel. En zoo keert het evenwicht weer.’ Soms komt er Eén*, die voor de heele wereld betalen wil, die zijn rust ook niet vindt, eer hij betaald heeft, wat sinds eeuwen de millioenen niet vermochten te boeten. Hij stort zijn bloed... storten is toch ook: betalen... zoo keert het evenwicht weer. Stormen en passaten. Ik zou dat niet moeten zeggen, ze zouden mij verwijten: zoo maak je het verhevene nuchter. Neen... zoo maak ik het nuchtere verheven. Het water vliet aan onze voeten -, het ernstige water. Er stijgt geen murmeling uit de diepte op. Wij zagen den eersten dag van de Nieuwe Eeuw ons voorbijtrekken -, hij trok door ons heen -, wij werden er doorheen getrokken, David en ik. Alles gaat door ons heen, gaat boven ons uit. Ik heb dit in velerlei zin geweten -, maar zóó werd het mij nooit geopenbaard, een nieuwe klaarte brak daareven in mij open. En het ligt alles besloten in dit eene: Totaliteit. Omdat het ons zoo aangrijpt, waar het ons aanraakt - als het onszelf raakt! - daarom wanen we het aan onszelf behoorend, tot onszelf beperkt. Totaliteit - eeuwig bloesemende boom, eeuwig borrelende bron, levensboom, doodsbron, eeuwig zich ontvouwend begrip, vuurpijl tegen het nachtzwart, brekend in nooit-eindigende kleur-veelvuldigheid... Wonderlijk bestaan, waarin juist dit verzwegen wordt, vergeten wordt. Tusschen de menschen is het veiliger over alle andere dingen dan over deze te spreken... ‘Eva, neen, dit is niet rechtvaardig, het is een onrecht, dat de een voor den ander moet boeten, het is ook onlogisch, dat één voor allen betalen kan. Eén -, ik weet wel wien je meent. Ik ben erin opgevoed -, ik heb er mij van kind af tegen verzet. Ik heb ertegen gestampvoet. Het ging regelrecht in tegen mijn rechtsgevoel. Dat doet het nog.’ Ja -, zoo zegt Heleen het goed. Tegen het zoogeheeten rechtsgevoel gaat dit wel in, dat één voor anderen, voor velen zou kunnen boeten. Omdat het zoogeheeten recht geen andere dan de opgelegde boete en de afgedwongen betaling kent... omdat de zoogeheeten misdaad geen wezenlijke schuld is en in den bedrijver niet den storm maar de aflossing wekt. Maar wie de wereld- | |
[pagina 543]
| |
aant.
‘Misschien, Heleen, misschien keer je er eens toe terug, langs een anderen weg.’ Eerst het aanvaarden zonder doorgronding... dan het verwerpen zonder begrip -, eindelijk het begrijpen, dat zoogoed aanvaarden als verwerpen -, dat zoomin verwerpen als aanvaarden is. ‘Maar laat het zoo zijn, laat het kunnen dat de een voor den ander boet. Moest hij dan daarom beletten dat zijn verzen werden uitgegeven? Hij was dat toch aan anderen verplicht. Door zijn verzen te geven aan de menschheid had hij juist een deel van die boete, zooals hij het noemt, zooals jij het begrijpt... zie je wel, Eva, dat het toch niet sluit?’ ‘Als het waar was, dat een dichter voor anderen dicht! Maar zou het waar zijn, Heleen? Denk eens aan dit woord: Onsterfelijkheid! Denk eens aan dit: “Maar ik zal heerlijk in mijn vers herrijzen.”* Neen, neen... wie zich den dood zoekt aan te doen, die kan niet tegelijk naar onsterfelijkheid jagen. Hij wilde ondergaan... hij had het over zichzelf besloten... ook in dien zin heeft hij zich den dood aangedaan... Evenmin als kinderen heeft hij verzen willen nalaten...’ De wind is verstild... ergens heeft zich een te-veel geledigd, ergens heeft zich een te-kort gevuld. De hemel is moe, en uit zijn vermoeidheid ontvalt hem de sneeuw, uit zijn willoosheid, uit zijn onverschilligheid... Wit en stil en wijd liggen de polders onder den willoozen, onverschilligen hemel. O Heleen... ik heb gemeend dat ik hem dood wist, thuis in het kamertje, naast het raam, toen Ben het mij vertelde -, ik heb het zooeven ook weer gemeend, we stonden tezamen voor de synagoge - maar ik wist het niet. Nu pas nadert het mij, ik voel het op mij gericht als een scherpe punt, een witgloeiende punt en het dringt door de weefsels van mijn ziel, het dringt... het dringt, al dieper boort het zich bij mij binnen. Ik zou willen gillen, ik hoor de echo van een gil, die uit mij opkwam, die uit mij verklonk... Jaap en Ben deinsden ervoor terug, en toen was Eddy geboren... Maar ik gil nu niet... en | |
[pagina 544]
| |
als een aftrekkende golf, als een stillende wee, zóó verdwijnt het weer, en het keert misschien nooit meer terug. Want eerst ga ik nu naar vader en moeder en straks ga ik naar huis... Ik hoorde de echo van een gil -, ik sta hier aan het water, ik sla de sneeuw van mijn mantel, ik zie het verspringen van de kristalletjes in een smeltende vlok. We stonden op het punt elkaar in het haar te vliegen, toen kwam daar Kaas de klokkenmaker aan, hij sjokte door de ijzige, grijzige sneeuw. We hielden hem staande en David vroeg het hem: ‘Is dit pas de vierde of is het al de vijfde Chanoeka-avond? Zij zegt: de vierde -, ik zeg: de vijfde, en we wilden er juist om gaan vechten.’ Kaas stond te lachen, dat de staartklok over zijn schouder een wipplank leek: ‘En wie het wint heeft gelijk. Sla er dan maar op los, jij, want het is de vijfde avond.’ En er hing een sneeuwvlok in de ruigte naast de derde knoop van zijn jas, een vlok die smolt, en smeltend versprongen de kristalletjes en werden doorschijnend, en werden tot lichtend licht. Ik dacht... duizenden wonderen... overal wonderen, en mijn voorhoofd besloeg... David, mijn broer - mijn broertje... je deed jezelf den dood wel aan, maar in mij leef je tóch, en herleef je toch, elk oogenblik herleef je, want uit hetzelfde werden wij beiden opgebouwd... ‘Heleen, wat dunkt je, zullen we nu naar mijn ouders gaan? Ze wachten ons tegen dezen tijd...’ |
|