Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
VIII Aan zeeDe lange, lage boot ligt schuin tegen het uiteinde van den steiger, met den kop naar buiten, in een zilverig zomermorgenlicht, in een lichten damp, in het donzig, parelmoerig water van de Waddenzee. Weggeschoven in den verren kim de lage, vlakke kust, een grijze, vingerdikke streep, waarin de torentjes schijnen opgezet, allemaal met elkaar in één rechte lijn, in één plat vlak. Bij helder weer is dat oeverbeeld anders, dan spreken de afstanden, dan spreekt zelfs de kleur. Altijd vroeger deden mij verre dorpen in een neveligen horizont aan decalcomani-prentjes* denken, die houden ook in geheimzinnige wazigheid fonkeling van kleur verborgen. Je plakte ze op schoteltjes, op de witte muren, op den rug van je hand -, je trok het matglasachtig dekvlies van het kleurvlies af. Vandaag is de gelijkenis zoo sprekend en zoo grappig om wat ik weet: van een dier torens waait nu een vlag, een van die stadjes is bont versierd, er wandelt muziek in een flonkering van koper, langs sprankelingen van oorijzergoud onder mutsekant afgestemd, er deint een fleurige volte door de nauwe straatjes en overal is paardengebriesch -, ik ken dat zoo, ik ken ze allemaal uit mijn eigen kindertijd, de vreugden en weelden, verrukkingen, bekoringen van een midzomerlandbouwfeest, brandend hoogtij, midden in de volheid van het vacantie-geluk, met volksspelen, optochten, draverijen, en alle kinderen van het eiland, die er te gast zijn, en die er wonen, ze trekken erheen, de boot lijkt een kloek, die haar jongen roept, tot het Noordzeestrand moet het te hooren zijn, over het heele eiland heen... Eddy en Claartje gaan met Heleen, de kinderen noemen haar tante, ze hebben zich aan haar gehecht. We brengen nu meestentijds samen onze vacanties door. Eerst dreef haar enkel de behoefte om over David te spreken, hem in mij terug te vinden, en ze toonde ons dat met een bijna-koelhartige oprechtheid, maar gaandeweg werd dat anders. Zoo vormen zich de dingen, zoo groeien gehechtheden. De groote verschillen vallen niet weg, maar je laat, in het ouder worden, gehechtheden al sterker gelden, ze wortelen in andere gebieden, ze breiden hun eigen warmte over je leven uit -, we zijn een plek, een thuiskomst voor haar geworden, de kinderen en ik. De vloed zwelt aan, je hoort het van ginder al dringender dreunen, | |
[pagina 546]
| |
daar waar de zware, koude golven zijn... en de boot zie je onrustig worden, hij kan niet lang meer wachten, op tij glijdt hij over, op tij glijdt hij terug, vanavond. Vanavond, na vandaag. O... vandaag. Maar nu ben ik nog van hen, ik hoor ze nog toe, mijn twee. Claartje leunt op haar armen over de verschansing, ze staat alleen, ze staart over de melkige, glinsterende zee, maar haar oogen zijn naar binnen gekeerd, en ze neuriet, ik kan het niet hooren, maar ik zie het, ik ken dat zoo van haar. Ik deed dit ook. Ik stond aan de verschansing en ik staarde over den stroom, over het bleeke riet, naar het felle weidegroen, naar de jongens in het blauwe water, bij ‘polder zeven’. Van hun bloote, natte ruggen sprankelde vuur in de zon -, en ik neuriede en het dek sidderde onder mijn voeten en de dikke, ijzeren stang trilde binnen in mijn handen, want de boot zwierde door de waterbocht, en alles werd één, en alle poorten stonden wijd-open, en dat moesten ze ook wel... Zóó ben ik opgebouwd -, zóó wordt zij nu opgebouwd. Iedereen wordt anders opgebouwd uit dezelfde dingen - en hetzelfde uit andere dingen. Verschillende bloemen groeien uit denzelfden grond. We nemen van alles wat we al bezitten en we zien wat we al weten. Er zijn dingen in de verten, in de verste verten, die je alleen onderscheidt met een naar binnen gekeerden blik. Daar staat Matthijs, de broer van de kleine, altijd-verliefde Mansje -, de plantenzamelaar, de vogelenvriend, hij ook kijkt over de verschansing in zee, hij ziet andere dingen. In beiden bouwt zich hun wereld -, zij bouwen hun wereld, hun wereld bouwt hen. Als ze later elkaar ontmoeten, als ze zoo oud zijn als ik nu ben, zullen ze spreken over dezen zomer aan zee, zooals Pierre Nozières sprak met zijn vriendje van de school, over de oude dagen -, maar ze hadden geen enkele heugenis gemeen. Anders gegroeid, uit denzelfden bodem. O, Mansje... heb je nu toch weer je kans gezien om naast Eddy te komen staan, en wat kijk je aanbiddend naar hem op. Je ziet er zoo wel heel aardig uit, je bent aanbiddelijk in je naïeve aanbidding. Hij is een lieve jongen, hij is zestien jaar, hij is van mij. Ik wou dat ik zijn oogen kon zien, maar ik zie enkel de jouwe, hij staat met den rug naar mij toe - o, uit mij geboren, die groote, breede rug, bijna de rug van een man - en ik ben te ver om in jouw oogen te peilen, hoe de zijne op je neerzien. Hij vertelt mij veel, maar daarvan vertelt hij mij niets. Misschien zou hij Claartje, omdat die twee wel heel vertrouwelijk zijn... maar Claartje wil het niet hooren. Ze loopt weg als Mans over haar verliefdheden begint. Claartje leeft nog in de volkomen rust, in de hardheid en het onbegrip van de rust: ‘Al die vervelende boeken over die vervelende liefde.’ Ik vertelde dat van de week aan de avondthee op het terras. Mevrouw Zeegers werd verlegen, ze kuchte, ze kreeg een kleur; haar Attie heet een ‘jongensgek’. Ze is groot en forsch, luidruchtig, volbloedig, en haar moeder schaamt zich een beetje voor haar -, maar Bart is de | |
[pagina 547]
| |
aant.
‘Moeder... we varen, we gaan...’ ‘Tot vanavond... tot vanavond...’ Ja, tot vanavond! Eerst is er: vandaag -, maar ik ben nu nog van hen, ze houden hun rechten, zoolang zij mij houden; laten ze mij los, dan behoor ik aan mij-zelf. En ze laten mij los en ze varen weg in de deinende boot, over de parelmoerige, zilverige zee..., en nu zal de kust al gauw voor ze openbreken, in dakenrood, in weidegroen, en de torentjes stappen uit het gelid en elk zoekt zijn plaats, en wisselt van plaats en blijft eindelijk staan en dan rijden ze door het vlakke, groene, zonnige land in opgetooide wagens naar het versierde stadje toe... ‘U is net een oogenblik te laat, mevrouw Borger.’ Ze struikelt in haar lange, wijde, zwart-lustren* rok, en haar dikke bleeke gezicht is nu al bezweet. ‘Het zal warm worden vandaag.’ ‘O ja, warm wordt het zeker, het prikt nu al door de koelte heen...’ We staan naast elkaar. Dacht ik niet juist aan haar? Ik zag haar staan, grof en groot in den schemer, naast een tafeltje, waarop een theelicht brandde. Overal op het terras brandden theelichten, er murmelde avondpraat van ouderen, de kinderen waren naar bed... O, het was belachelijk. Vier moeders van opgroeiende kinderen, vier dames van middelbaren leeftijd. Eva... Eva... wees niet kinderachtig... je weet immers beter, met je veertig jaar ben je tóch geen ‘dame van middelbaren leeftijd’ en je wordt het ook nooit, je weet wel heel goed dat je Eva bent! We bluften op de sexueele onnoozelheid van onze kinderen. Mevrouw Zeegers kraaide victorie met dat verhaal van de koe, die zonder stiershulp wel kalven kon. Maar mevrouw Van Delden deed met het verhaal van de eenden niet voor haar onder. Het was wel een vermakelijk relaas. Haar jongen bracht den woerd in het hok, nadat het vrouwtje de eieren had gelegd. ‘Anders wil ze niet broeden en krijgen we geen kleine eendjes.’ Het lag mij op de lippen om te vragen: wat is dit toch in ons, dat we ons daarin verheugen, dat we ons zonder uitzondering verheugen in de onrijpheid en de onnoozelheid van onze kinderen? Dat we er trotsch op zijn, dat we ons haast schamen als het anders is? Maar ik vroeg niets. Ze vermoeden tóch al, dat ik niet heelemaal een gewone ‘dame van middelbaren leeftijd’ ben. ‘We lieten toch nooit iets merken’ -, zei Nora, toen ik alles al wist van haar en Ben. Je laat altijd onwetens alles merken. Dames van middelbaren leeftijd houden geen beschouwingen. | |
[pagina 548]
| |
aant.
En toen ineens stak de oude mevrouw Borger waarschuwend haar wijsvinger op: ‘Het kan plotseling veranderen.’ Ze zei het zoo gewichtig en zoo orakuleus -, ik moest aan Juffrouw Van Naslaan* denken, ik dacht dat we allemaal zouden gaan lachen, maar er lachte geen mensch, en het was weer precies als voor twintig jaren. Ik was uit het stadje naar de groote stad gekomen en ik dacht: laat ik toch altijd en in alles als de anderen zijn. Dat maken nu de kinderen opnieuw noodzakelijk. We namen van een buurtafeltje een onbezette stoel en ze kwam bij ons zitten en ze vertelde van haar leven en ineens begreep ik dat het tragisch was. Ze werd weduwe voor de geboorte van haar zoon en ze meende hem haar leven lang voor zich te kunnen houden. Hij was tot zijn vijf-en-dertigste jaar nooit verliefd, maar verleden voorjaar raakte hij verloofd, en verleden najaar is hij getrouwd. Ze is niet in staat van het vrouwtje te houden, ze is evenmin in staat haar te haten. Liefst zou ze haar altijd door haten, maar slaagt er niet in... Het kan plotseling veranderen... Ja, plotseling kan het veranderen. Het kan nu al heel dicht bij ze zijn, bij Claartje misschien nog niet, maar bij Eddy toch stellig, de eerste troebelingen, de eerste verontrustingen, het eerste ervaren dat anderen je geluk en je rust in hun handen hebben en dat hun macht niet is geëvenredigd aan hun waarde en hun waardigheid of aan je eigen waarde en waardigheid... Is het niet... schrikkelijk... dat zich dit, vanzelf, zóó in mij formuleert... heb je dan | |
[pagina 549]
| |
niets dan dát er van ervaren? Ja... en bent het te boven gekomen! Het kan dicht bij ze zijn, zonder dat ze het weten. Hij was dicht bij mij en ik wist het niet. Hij woonde al dagen hier op het eiland en ik vermoedde het niet... en ze spraken over hem en ze beschreven hem en uit hun woorden bouwden zich zwevende beelden, maar hij was het niet. De roodgouden lamp scheen naar buiten, en Mans wees de verte in... ‘O Claartje, daar, daarginds, daar woont hij nu, de Interessante Heer, daar in dit villa'tje boven op het buitenste duin!’ Ze gingen vlak tegen elkaar over het smalle plankenpad, in den schemer, in hun witte jurken, de bruine armen om elkaars schouders, dunne, donkere slangen over het lichtende wit, maar Claartje rukte zich los: ‘Och jij, met je Interessante Heer.’ En ze holde vooruit, en drong zich tusschen de anderen door naar voren, bij de kleintjes, bij Klaas-de-Robbenvanger met zijn mondharmonica. We gingen in den avond naar het groote strand, een hooge zeldzaamheid, een feest, we zouden in donker de zee zien lichten. ‘Mijnheer Borger heeft het beloofd, dat de zee vanavond zal lichten.’ ‘Heeft de zee het u beloofd, mijnheer Borger?’ Hij kreeg een kleur, hij zweeg -, hij kan tegen de ironie van Greeve niet op, het heet dat hij geleerd is, maar hij doet wel buitengewoon onnoozel. De kinderen brengen hem van het strand, uit het duin, de onooglijkste, de onmogelijkste dingen als curiositeiten... hij gaat op al hun onzin in... zijn jonge vrouw staat erbij en lacht, maar zijn moeder jaagt de bende uiteen en haar stem is heesch van haat. En dokter Laroche tracteerde op koek, op de witte, slappe honingkoek van bakker Bartels -, zooveel ze wilden, mochten de jongens ervan gaan koopen. Hij maakte de tocht tot een feest, de oude vrijgezel, hij verzon het ook van de lampionnen en ze ramden joelend het bazaartje open en ze zetten het dorp dat juist begon te bekomen, na den langen dag in de hoogspanning van die zes vacantie-weken, nog eens even op stelten, en Klaas-de-Robbenvanger moest voorop met de mondharmonica, hij liep als een Orpheus, met zijn lichte oogen en zijn uitgebleekte haren, in een omstuwing van rustelooze vuurbollen, gele, roode, slangachtig gevlekte en tijgerachtig gestreepte lampionnen, want allemaal wilden ze naast hem loopen. Hij is postbode, hij is vrachtrijder, hij is altijd voor alles klaar, hij schijnt de heele vacantie niet te slapen -, iedereen noemt hem Klaas-de-Robbenvanger, maar hoe hij aan den naam komt, weet geen mensch. En hij trok ons mee in een lange sliert, achter de sentimenteele deunen van zijn mondharmonica - zoo roeiden we voor dertig jaar met vader op de donkere rivier, tusschen hooge geïllumineerde schepen, maar we vonden de kleurfonkelingen diep in het water toch nog het allermooiste, toen de Koning veertig jaar Koning was, en er voer een ander schuitje langs ons heen en daarin zat een man, die op zijn | |
[pagina 550]
| |
aant.
De tent ziet er van buiten mooi genoeg uit, maar er is niemendal te kijk achter het bonte doek. Het floddert voor een leegte -, spoken hebben geen ruggen. Er waren tóch nog bressen, ik merkte het wel, en ik dacht: laat ik mij dan maar in donker gewonnen geven. Ik liep zoo veilig, ik liep vlak achter Eddy en Claartje, ik dacht: deze twee zijn van mij. Van mij -, ze zijn van mij. Er zijn mooier meisjes dan Claartje, er zijn kloeker jongens dan Eddy, maar deze twee zijn van mij. Ze zijn ook van Ben, ik ga dat al meer vergeten, ik vergeet hem als vader, want ik kende hem nooit als man. Sinds Nora hem het kleine Noortje ter wereld bracht, komt hij ook veel minder naar ons, ze houdt hem van ons af, ze heeft misschien gelijk. We scheidden als vrienden -, en nog zijn er oogenblikken, dat ik het niet begrijp. Nog bevliegt het mij soms, als een verbijstering -, het is toch niet wezenlijk waar, dat we scheidden? Zoovele jaren waren we samen, hier op het eiland al, in den ouden tijd -, er lag nog geen plankenweg, om den anderen dag kwam de post - het was onwezenlijk en onverbrekelijk. Onwezenlijk en onverbrekelijk. Anna | |
[pagina 551]
| |
Ebner zei: ‘Ik sta ervan te kijken -, ik hield jullie voor gelukkig getrouwd -, al was jij dan een flirt, Eva, want dat was je, al heb je het ook ontkend. Al ben je het nu niet meer. Nu je het zou mogen. En nooit had ik gedacht dat het van Ben zou komen.’ Neen, ik had dat ook nooit gedacht, Ben had het zelf ook nooit gedacht -, het is dan ook eigenlijk van Nora gekomen. We waren: Ben en Eva. Eva en Ben. Ben, Eva en de kinderen. Ben en Eva en Eddy en Claartje - Eddy, naar zijn vader, Claartje, naar mijn moeder. We hadden de kinderen en we hadden het huis en we hadden juffrouw Rika -, ze noemde Ben ‘de baas’, ze noemde Eddy ‘de kleine jongen’ -, tegen mij zei ze ‘mien mevrouw’ en tegen Claartje ‘weergaasch wicht’, en ze hield natuurlijk het meest van de manspersonen, daar was ze een oude juffrouw voor. We hadden de meubels en de vaasjes en de klok, en de etsen aan de wanden, alles op zijn vaste plaats, en het mandje met de boekjes van den slager, den bakker, den kruidenier. En de melkflesschen op het portaaltje. En de kalender met de verjaardagen. De eendenkooi. Maar dat wist ik. Dat we nooit uit de eendenkooi komen, dat wist ik. En er waren ook dagen, dat ik de eendenkooi niet wist en de ruimten niet wist, zoo waren er dagen en avonden. Ik vlocht matjes met Claartje, ik maakte sommetjes met Eddy en de verandadeuren klapperden zoetjes -, maar ik voelde de ruimten niet. Ik dacht: het was begoocheling, het is er evenmin als... dat andere. Zoo denk je aan verliefde brieven, die je vroeger schreef, geen heugenis van het gemoed beaamt de herinnering, het moet begoocheling zijn geweest. Jaap zegt: zoo denk je den volgenden dag aan wat je deed toen je dronken was, en je gelooft het omdat je het weet, maar niets is zoo levenloos als ongevoeld weten. Dit kwam altijd terug, lang bleven de ruimten niet zwijgen. Ze verhieven hun stem en ik wist weer hoe zwak in ons de verbeelding is. Maar dat lag niet aan de eendenkooi, dat ligt aan geen eendenkooi, de eene zoo goed als de andere heeft een poort naar de ruimten -, het ligt aan de kracht van ons verlangen, de spanning van ons smachten, de onduldbaarheid van ons heimwee. Ben had gelijk dat hij tijdig ons samenleven verbrak en met Nora trouwde -, wat hij zocht is te bereiken, wat hem ontbrak was aan te vullen. Voor mij is het overal gelijk, omdat ik tóch naar het onbereikbare reik. Wat ik zoek is nergens en overal. Nergens en overal. Ik houd ook niet van reizen... ik houd ervan te blijven waar ik eenmaal ben, terug te keeren naar waar ik eenmaal kwam. Ik leer daar dan de wegen naar de ruimten kennen. Zoodra je op een plek niets anders meer ziet, dan wat je zien kunt met naar binnen gekeerde oogen, dan staan de wegen naar de ruimten voor je open. Liefst ging ik nu ook nooit meer uit het dorp vandaan, en ik zal er wel blijven, tenzij ik met de kinderen mee-reizen moet. | |
[pagina 552]
| |
Hij liet mij de kinderen, en we gingen weg en we kregen een deel van de meubels mee, we kregen de piano mee, we kregen juffrouw Rika mee. En nog lang hingen om de meubels de schimmen van oude vormen, van vervlogen licht... heugenissen aan de plekken, waar ze eens hadden gestaan. Als ik boven zat te lezen en Claartje beneden studeerde piano, dan sprongen kind en piano soms plotseling naar het oude huis terug en ze zat tusschen de ramen en ik hoorde het murmelen in de straat, de man met citroenen van den eenen kant en de man met briketten van den anderen kant en alles, dat ik mij anders nooit meer zou hebben herinnerd... en soms hoorde ik het klapperen van de veranda-deuren en het fluisteren van de ruimten om de groen-gouden populierentoppen en het Andante van Schuberts Unvollendete... tot mijn ingehouden adem mijn hart beklemde, tot de zwellende tranen mijn oogleden openbraken... maar sinds lang hoort de piano thuis in het huisje en wij hooren thuis in het dorp. Als ik nu denk ‘thuis’, dan is dat het huisje, het dorp dat ons tegen het najaar terugverwacht. De kinderen zijn er tevreden, met hun kameraadjes, op hun scholen, we hebben er juffrouw Rika begraven. In den avond loop ik vaak heen en weer op den grindweg langs het huis, in een gouden gloed van zonsondergang. Achter de langgerekte rogge-akkers ligt de groote straatweg, waar de tram rijdt en de fietsen, die je niet kunt hooren, enkel zien. Er is een hobbelig veldje, waar in een waas van bloeiend gras de wilde zuring gloeit -, en er is ook wat haver, koel-zilverig groen tusschen de rosse rog. De aren van haver geven tegen elkaar aan een droomerig, metalig geluid, dat doet mij soms aan de kleine klokjes van de siertorens denken, lang geleden, in de synagoge. In glanzende golvingen zichtbaar wandelt de wind de akkers over, over de toppen der doorgloeide aren wandelt de wind naar mij toe... en ik kijk naar den wandelenden wind, ik kijk naar den lichtenden hemel en ginds ligt de stad. Zoovele jaren van mijn leven heb ik daar geleefd. Ik laat die jaren door mijn handen glijden, zooals een straaltje droog, glinsterend zand. Daar kon je als kind soms eindeloos mee bezig zijn. Je greep een handvol en je hand stond pijnlijk gespannen en je liet het loopen en je hand was leeg en je deed het weer opnieuw. En je oogen stonden strak, je dacht aan niets, en het bleef je toch dagen lang bij. Het is mij jaren lang bij-gebleven. Zoo laat ik door mij heen de jaren loopen. De kinderen zijn weggefietst en de grindweg is verlaten, hij ligt schemerwit tusschen de fel-groene heggen, een lage, lange boerenwoning sluit in de schuinte het zicht, de roode steen gloeit zoo warm als het zuringveldje, het rieten dak glanst gelijk een zilverpels. En ik kijk naar het verglijden van die glanzen, en ik ga vlak langs de akkers, de halmen zijn hooger dan ik, de wind duwt ze tegen mij aan, ik laat ze zachtjes door mijn handen gaan en met den wind varen de jaren door mij heen. Ik vat ze allemaal in één greep bijeen, en ik ben zoo vol en zoo pijnlijk | |
[pagina 553]
| |
aant.
En we liepen in donker naar het groote strand, de dalen zonden hun geuren omhoog, de kinderen stampten de planken op, de planken af en hoe dichter we naderden, hoe meer uit ons loopen het rhytme verdween, omdat we de mondharmonica niet langer hoorden. Het zware dreunen sloeg de deuntjes aan flarden, de wind voerde die de duistere valleien in, soms vlak langs je oor en dat greep je dan even. We gingen al sneller, want mijnheer Borger had gezegd: ‘Als we niet voortmaken, is de maan ons voor.’ En dat riepen ze allemaal naar elkaar over, half lachend, half beangst, het ging den stoet langs, van Klaas-de-Robbenvanger af, langs de kinderen in hun lichtende, lichte kleeren, tot dokter Laroche, die achter-aan kwam, met zijn badgoed onder zijn arm en een roode lampion in zijn hand. Een meisje hield eindelijk de woorden vast, kneedde er een rhythme in, zette er een wijsje op: | |
[pagina 554]
| |
‘Maken we wat voort, of de maan is ons voor’, en iedereen stemde in, we gingen lachend in een sukkeldrafje, dat het zand knarste en de planken dansten onder onze voeten, tot ons eindelijk de zee verscheen, tusschen de toppen der buitenste duinen. Uit het villa'tje scheen oranje-rood licht. ‘Daar woont hij nu, de oude heer.’ ‘Wat jij, met je oude heer, hij is heelemaal niet oud.’ ‘Hij heeft grijs haar.’ ‘Hij is tóch niet oud.’ ‘Hij heeft... hemelsche oogen...’ Dat is Attie's stem en Claartje stoot Eddy aan, in een proestlach. ‘Hoorde je ooit zóó iets idioots?’ ‘Zijn vrouw kan niet loopen...’ ‘Ze kan wél loopen... ik heb het zelf gezien.’ ‘Ze kan maar een heel klein eindje loopen.’ ‘Omdat ze een beroerte heeft gehad.’ ‘Omdat ze een hartkwaal heeft...’ ‘Haar hart stond stil toen ze hoorde dat haar zoon was gesneuveld.’ Een scherpe, schelle lach. ‘Als haar hart had stilgestaan, dan was ze nu dood.’ ‘Haar zoon...? Hun zoon dan toch zeker...?’ ‘Neen, hun zoon niet, enkel haar zoon, omdat zij eerst een weduwe was.’ ‘Dan is ze nu zeker een wees, omdat haar zoon gesneuveld is...’ ‘O jij, gevoellooze jongen...!’ ‘Zeg, Matthijs, weet jij hoe de vrouw van een weduwnaar heet?’ ‘Ze komt uit Engeland.’ ‘Wel neen, ze praat Fransch.’ Je bent vol voorstellingen, waarvan je geen herkomst kent, een schimmige wereld uit het allergrilligst-verschillende samengesteld. We leerden op school, hoe Eger, Inn en Donau achter Passau samenvloeien -, de Eger is geel, de Inn is groen, de Donau is blauw. Zoo vloeien je eindeloos stroomen toe, de jaren door, je leven lang... hun woorden riepen schimmen uit die schimmige wereld... maar hij was het niet, ik zag hem niet. Een van de moeders zei: ‘Ja, hij heeft wel bijzondere oogen.’ ‘O mevrouw, zijn ze blauw of zijn ze bruin?’ ‘Ja, hoor eens, Attie -, dat weet ik niet zoo precies.’ Hij was vlak bij mij en ik zag hem niet. En de maan was ons voor -, vaalrossig hing hij achter ons in den heiigen horizont, hij hing als gevangen in bloederige vliezen en we kwamen aan zee, en ze waren toch weer even allemaal stom, uit de volheid van hun jool, voor dit donkere, dreunende, bijna in den nacht verzwolgene, oplichtend in stre- | |
[pagina 555]
| |
pen grauw-zilverig schuim, waar ze de dagen door mee omgaan als met hun speelgoed. En we kwamen tot den uitersten rand van het strand en we stonden in het donkere, natte zand en we spiedden aan onze voeten naar de tintelende zoomen, de fosforiseerende franje van afvloeiende golven, maar de eene na de andere rolde de branding uit, buitelde slaperig het land in, maar geen enkele voerde uit de verten iets van het wonderlicht mee... ‘O, mijnheer Borger... en u had het ons zoo vast beloofd...!’ ‘Dat had ik ook, zeker! Maar wie kan vooruit alles weten? Dat kan geen mensch. De natuur is altijd grillig.’ ‘Ja, als u denkt dat u er zóó makkelijk afkomt!’ Ze vlochten met hun lange, bloote armen een kring om hem heen, ze jouwden en joelden, ze staken hun tongen uit; het jonge vrouwtje lachte, maar het dikke, bleeke gezicht van zijn moeder vertrok in woede. Haar oogen spuwden haat, over het hartelooze vrouwtje, over de weerbarstige zee, over al die onbeschaamde kinderen. Zoo zou ik ook kunnen zijn... misschien... Ze troostten zich gauw, ze verdeelden de koek, ze gooiden zich op Klaas om hem ‘levend te begraven’ en er vloog een lampion in brand. We sloegen het duinpad weer in -, ik keek nog even om naar de roodgouden lamp... er ging iets langs mij heen dat ik als kind had gelezen, ik wilde het grijpen, maar het ontweek mij, en het dreunen trok af. De lucht om ons heen werd weer luwer en geuriger, na de zilte kou aan zee en de maan had zich uit de rosse woekeringen, uit de bloederige vliezen bevrijd om haastiglijk op te varen naar den hemeltop. Hij stond al boven den rand van den wijden kuil en maakte die tot een droomvallei van slagschaduw en zilverlicht, en midden daarin zagen we ze zitten: Minnie van der Elst en Betty, haar ongetrouwde zuster en Paula en Jack en Greeve, dien ze hier ‘den cynicus’ noemen, zooals juffrouw Korff dien Penning, vroeger op school... de school aan het water, met Leendert en Truitje, die nu allang volwassen menschen zijn en de ‘oude baas’ die nu allang dood is. Ik was ‘de juffrouw’, ik droeg een groote, bonten boezelaar, en het is twintig jaar geleden... Hij heeft innerlijk en uiterlijk wel iets van dien ander, deze Greeve, maar innerlijk en uiterlijk is hij veel fijner. Hij is zelfs bijzonder aantrekkelijk, ik vond dat prettig om aan te denken, want het zegt mij niets. Ik ben daarvan bevrijd. Wij zagen ze zitten, en zij hoorden ons loopen en keken op en zagen ons ook en riepen ons aan. Greeve riep mij. Hij heeft een blonden baard, en lichtblauwe pupillen in donkerblauwe randen. Betty keek op, ze keek naar mij, ze keek naar hem, ze keek van hem naar mij. Ik dacht: dit zegt mij niets. Ik heb daarmee afgedaan. De poorten zijn gesloten, voorgoed, gesloten eer ze open gingen, gesloten eer er ooit iemand binnen kwam. Geen mannen. ‘The Cosmic Spirit, who was very much an artist...’, maar ik heb het spelletje doorzien. | |
[pagina 556]
| |
‘Komt u niet even bij ons zitten?’ ‘Ik ben met de kinderen.’ ‘O, moeder, we kunnen toch best met Mans en Matthijs en mevrouw mee terug.’ ‘Ja, mevrouw, ze kunnen best met mij mee terug.’ ‘En u zelf dan?’ ‘Ik moet toch naar het hotel, altijd om dezen tijd wordt Miesje wakker voor haar drank.’ De bodem was warm, warm en sponzig, ik zat half in schaduw en half in maanlicht, windgeruisch en zeegedreun schenen met wortel en tak uit de aarde gerukt -, het was daar in die diepte zoo stil. Ik duizelde in die plotselinge stilte. Er leek ineens ontzaglijk veel om mij heen en buiten mij om te gebeuren. Ik reikte, ik reikte... maar ik ontwaarde het niet, ik vatte het niet. Greeve zat naar mij te kijken. Vroeger zou dat, vroeger zou ik... ik zou het niet hebben kunnen laten. Het raakte mij niet. Ik dacht: dit raakt mij niet. En ik richtte mij op in mijn vrijheid, mijn onaantastbaarheid. Ze spraken over de ‘vegetarische echtelieden’. Het woord is afkomstig van dokter Laroche. ‘Dokter Laroche, dit is een ongepastheid,’ zei de domineesvrouw. ‘Maar mevrouw... ze zijn toch ook letterlijk vegetariërs!’ ‘Ja, letterlijk ook, maar dat bedoelt u niet.’ Hij lachte -, tegen dien lach was zelfs de domineesvrouw niet opgewassen. Minnie van der Elst was ze dien middag tegengekomen, aan zee. Ze liepen pink-om-pink, maar toen ze haar zagen lieten ze elkaar los, kregen een kleur en liepen plompverloren terug. Getrouwde menschen! Waar moest het heen met de wereld als iedereen zoo deed? En als je dan, met alle geweld, enkel zóó en anders niet, waarvoor is het dan noodig dat je trouwt? Ik had ze ook herhaaldelijk zien loopen -, toevallig den vorigen avond nog. En ik had het juist mijzelf afgevraagd: hoe zijn al die menschen hier het te weten gekomen? Van wie gaan deze geruchten uit? Ze wonen in bij ‘moeke Bos’ in het oude trapgevelhuisje -, elk heeft er zijn eigen kamer. Ze sluiten ze elken nacht met sleutels af, tegen elkaar, tegen dat... Ze willen het niet, ze hebben er geen vrede mee kunnen vinden, ze hebben het kuische huwelijk gekozen, het vegetarische huwelijk, zegt dokter Laroche. Al het praten gaat buiten hen om, ze sluiten zich niet aan. Ze zijn beiden lang en mager, flets en blond, ze konden broer en zuster zijn. Ze hebben den weg niet kunnen vinden, ze hebben de brug niet kunnen slaan. Niemand van ons vindt dien weg, niemand van ons slaat die brug, niemand heeft ooit bewust aanvaard, wat hij eens bewust verwierp -, in de huwelijks-beveiliging vluchten ze, binnen het huwelijks-dogma redden ze zich. De man redt zich zóó: daarvoor ben je getrouwd. Hij vraagt zich niet langer af of hem lust of liefde drijft naar zijn vrouw. De vrouw redt zich zóó: daarvan komen de kinderen. En ze schaamt | |
[pagina 557]
| |
zich het animale niet langer. Het huwelijk is hun beschutting. In de Kerk behoeven ze niet langer over God, in de Partij niet over het recht, in den Staat niet over de moraal en in het Huwelijk niet over de kuischheid te denken. Dezen zijn anders -, geen huwelijk maakt voor hen de onreinheid rein en het dierlijke goddelijk -, ze wijzen de verontreiniging af. De domineesvrouw zei: ‘Maar de kinderen dan?’ Neen, domineesvrouw, dit gaat niet op! Geen mensch ter wereld is uit plichtgevoel verwekt. Evenmin eten we vleesch, opdat de dieren ons niet overmeesteren zullen. Niemand mag dit eene van vegetariërs eischen, niemand dat andere van... vegetarische echtelieden. En we zaten op den donkeren, sponzigen grond en we hoorden de kinderen stampeien over het plankenpad, al verder weg, we zaten in den diepen kuil in slagschaduw en zilverlicht en de maan werd kleiner, als compacter, tintelde feller, naarmate hij hooger steeg. En Minnie van der Elst zei: ‘Ze verwijderen zich van de natuur.’ Maar ze bloosde, nog voor ze de woorden had uitgesproken en ze keek schichtig naar Greeve. Hij is hun huisvriend. Zij en haar man verfoeien elkaar in het licht en ze omhelzen elkaar in het donker. Greeve heeft hem al eens bij haar, en haar al meer dan eens bij hem teruggebracht. ‘Maar waarom, mijnheer Greeve, waarom scheiden die menschen dan niet?’ ‘Ja, mevrouw, waarom scheiden die menschen niet...?’ Hij geeft met weinig woorden veel te verstaan. Dit staat wel heel ver van mij af... dit lijfelijk contact bij een voortdurende geestelijke oneenigheid... De hel! En zij leven daarin, dus is het voor hen geen hel. Ze hebben er toch geen vrede mee -, evenmin als anderen kunnen ze de rechtvaardiging ontberen van het draaglijke huwelijk en ze zullen tenslotte wel uiteengeslagen worden. ‘Ik vind het óók,’ viel Paula bij, met een warmen blos en een gloed in haar oogen. ‘U hebt gelijk, mevrouw. Ze verwijderen zich van de natuur.’ ‘De Natuur...’ ‘Ja, Jack... de Natuur! Waarom zeg je mij dat zoo minachtend na? Zoo schamper zei je mij dat na.’ Hij antwoordde niet, trok de schouders op, in een eindeloozen, machteloozen tegenzin. Hij staarde omhoog in den zilveren hemel, ik zag zijn fijne profiel, zijn dunne lippen, zijn rechten neus. O jongen... jonge jongen... ik wist precies hoe je voelde, wat je dacht. De geuren stegen op, we hoorden van heel ver weg de kinderen en de mondharmonica. Ik zag hem ademen, ik zag hem denken: de Natuur. Deze pure hemel, deze zuivere, zoete geuren, deze vlekkelooze maan, al dit ontroerende, vervoerende... en dát. Alles tezamen: de Natuur. O jongen, jij, je komt er nooit. Evenmin als ik kom je er ooit. Nooit vind je den weg, nooit sla je de brug uit den chaos... je zult de schaamte en de schaamteloosheid niet verzoenen, dat waar de woorden van | |
[pagina 558]
| |
den stalknecht op doelden en de Hoogste Torens... evenmin als ik... Ik dreef mijn gedachten een andere richting in, om niet zóó, om niet tegelijk met hem, op dezelfde manier aan hetzelfde te denken... En we zwegen. We zaten op den bodem van den kuil, tusschen de ruige duistere wanden, een troepje mieren, dat van alle kanten naar beneden is komen rollen, dooreen komen rollen -, volslagen vreemden, maar dit bond ons toch even. ‘Deze dingen, die hun zooveel zorg en bekommering bereiden.’ En Paula zocht zijn oogen, haar volle, roode lippen stonden open, maar hij heeft haar niet lief, dus hij voelde het niet en hij gaf haar zijn oogen niet. Zij hem wel, haar wangen gloeiden. Ze is drie-en-twintig jaar, ze is volbloedig en edelmoedig, misschien slaat zij de brug, misschien vindt zij den weg. Niet als hij niet wil. Als hij niet wil, is zij verloren. Want in zichzelf bezit ze geen zekerheid -, door die anderen, die kuischen voelt ze zich toch beschaamd. Duizendmaal nader staat zij mij zoo dan die... ‘O...’ zei Betty ineenen, in de stilte. ‘O...’ zei Betty, ‘ik begrijp het zoo goed, ik begrijp het zoo go...’ Ze zweeg, alsof iemand haar op den mond had geslagen, alsof een scherp mes, vlak langs haar lippen, het woord in tweeën gesneden had. ‘Waarom zeg je verder niets...?’ vroeg Minnie. ‘Omdat we hier... met getrouwde menschen en met ongetrouwde menschen...’ ‘Ja...’ zei Jack en hij keek even naar Betty. ‘We zijn geen kleine kinderen.’ Ze zei het driftig, Paula, met ineens weer die felle kleur, maar het rouwde haar dadelijk -, Betty is ver in de dertig. ‘We zijn moderne menschen...’ ‘Waarom begrijp jij het zoo goed, Betty?’ Greeve vroeg het wel op zijn gewone, ironische manier, maar met een ongewone vertedering, die haar zuster deed opzien. Ze zat in het volle maanlicht, ze keek zoo hulpeloos, langzaam verdween de pijnlijke trek om Paula's lompe woorden, ze was bijna mooi, ze leek niet ouder dan achttien. Ik dacht: misschien is dit het oogenblik... Als hij haar nu maar even mooi ziet, dan mag ze morgen wel weer leelijk zijn, dan is de vonk gesprongen, dan is het zaad gevallen... als hij nu maar even haar mooi kan zien. Ze lijkt fijn en lenig in dit maanlicht -, morgen maakt haar de zon weer bloedeloos en hoekig, en ze is zoo leelijk rood verbrand, maar misschien wordt het vanavond besloten. De stand van de maan beslist over haar leven, haar eene, eenige leven, het leven rekent nu met haar af -, moeder of onvruchtbare maagd... Voelt ze het, dat ze zoo roerloos zit, in dit licht dat haar vermooit, zoodat hij naar haar kijkt als zag hij haar voor het eerst... ‘Wel, Betty...?’ | |
[pagina 559]
| |
aant.
Het klinkt bijna gepijnigd... het heeft lang in haar opgesloten gezeten. ‘Dan zouden ze elkaar ook heelemaal niet aanraken moeten...’ Weer die drift, die blos. Dit lijkt een strijd. Om wie... om wat? ‘O... Paula... je loopt wel zoo, pink-om-pink, met je zuster, met je vader, met je broer...’ ‘Dan laat je elkaar niet plotseling los...’ ‘Neen, Minnie... maar dat hadden ze dan ook... niet moeten... doen.’ Toonloos. Niemand geeft antwoord. Greeve lacht. ‘En waarom zijn ze dan getrouwd?’ ‘Ja, Betty, waarom zijn ze getrouwd?’ ‘Om al dat andere. Omdat je elkaar noodig hebt, omdat je elkaar aanvult, omdat je, als man en vrouw, in zooveel dingen verschillend bent.’ ‘En alles zonder eenig verband met datgene, dat zij... dat de veget... dat die twee niet willen? Zou je dát denken...?’ Scherper de ironie, zwakker de verteedering... en hij kijkt ineens weer naar mij, en het oogenblik is voorbij. Nu staat de maan al bijna recht boven den kuil, we zitten in het volle licht, we zitten in een kring, onze schaduwen vallen achter ons, rondom ons door elkaar heen. Al deze menschen zijn verontrust, de een wat minder, de ander wat meer -, de een door zijn onzekerheid, de ander door zijn angst -, hij door zijn afschuw, zij door haar smachtend verlangen, en Greeve door mij. Ik alleen heb met dit alles afgedaan. Toen, onverwacht, keerde zich Paula naar mij toe. ‘En u, mevrouw, wat denkt u ervan?’ ‘Et vous, madame, qu'en pensez vous?’ Waar sprong dat bizarre frasetje ineens vandaan? Claudine... Dan ook maar net als Claudine...? ‘Moi, je m'en fiche...’ Neen, want zoo is het niet. Ik heb mij wel, als daarstraks de maan, uit de rosse woekeringen bevrijd, maar er is altijd de gloor van oude droomen -, zoo gloeien zonsondergangen na. Er steeg een echo, als uit diepten in mij op: ‘Niemand moet er mij naar vragen, ik weet er niets van.’ Maar ik zweeg. ‘Gelooft u zelfs, dat het mogelijk is, tusschen man en vrouw... Platonische liefde?’ ‘Platonisch...’* spotte Greeve, de classicus. ‘Gij zult Zijn naam...’ ‘Of het mogelijk is...?’ En ik zweeg opnieuw, want wat moest ik zeggen? Greeve keek mij aan, vlak en fel. ‘Die het weten zeggen het niet -, die het zeggen, weten het niet.’ | |
[pagina 560]
| |
Man, jij weet minder-dan-niets van mij... Maar ik zweeg. ‘Mannetjes-sfinx,’ riep Minnie van der Elst. ‘O, lieve menschen... wat maken we het ons toch allemaal moeilijk... wat hadden de Grieken het dan veel gemakkelijker, met ons vergeleken. Ze leefden. Ze lééfden. “De eer en de adel van den mensch...”, pardon Betty.’ Onvermengd ironisch... o, ze staat op het punt te gaan huilen. Als Greeve zegt: ‘Grieksch’ of ‘de Grieken’ kijkt iedereen geleerd -, zelfs Jack keerde zich naar hem toe. Paula vroeg: ‘Wat bedoelt u daarmee?’ ‘Waarmee...? De eer en de adel...?’ ‘Neen, neen... de Grieken... Hoe leefden ze...?’ ‘Ja... hoe...’ En hij lachte en hij keek naar mij met zijn lichtblauwe, donkerblauwomrande pupillen. En toen liet hij zich ineens achterover vallen, en lag ruggelings op den grond, zijn blonde gezicht naar de maan omhoog, en ook zijn stem steeg rechtstandig omhoog, als sprak hij den klaren, koelen hemel toe. ‘In elk geval zonder dit Joodsch-Calvinistische sexueele gemoraliseer.’ ‘Joodsch-Calvinistisch...?’ Hij zat weer overeind. ‘West-Europeesch, als je dat liever hoort...’ En toen klonk er een stap uit de verte op het plankenpaadje en iemand floot: het begin van Tchaikofsky's Symphonie Pathétique. En alles werd plotseling anders. De Inn is groen, de Eger is geel, de Donau is blauw, elke stroom komt binnen met zijn eigen kleur. Het vloeide over alles uit, vermengde zich, vereenzelvigde zich met alles, met de maan, met de schaduwen in den kuil. Het begin van Tchaikofsky's Pathétique. We hadden onwetens daarop gewacht, het zal nu tot in lengte van dagen bij dien avond hooren. ‘Wie komt daaraan...?’ ‘Dokter Laroche. Ik hoor het aan zijn stap.’ Het was de dokter, in zijn blauw linnen pak, met zijn hoofd als een glimmende gele kaas. Zijn badgoed onder den arm, zijn roode lampion in de hand. ‘Hij is achtergebleven om te zwemmen.’ ‘Ben jullie soms van plan om daar met je allen in dien kuil familiaar te blijven logeeren?’ ‘Neen, neen, we gaan naar huis.’ ‘Ja, we moeten naar huis...’ En toen wist ik nog niet, dat hij zoo dicht bij mij was. En ik leunde ver uit het raam van de tweede verdieping, ik heb mijn leven lang zoo graag uit een bovenraam mogen leunen, half in de eendenkooi, half in de ruimte en de | |
[pagina 561]
| |
maan stond boven de Waddenzee, er gleed een scheepje dwars door de rimpelige zilverbaan, je kon de zachte, natte smakjes tegen de houten schoeiing hooren... en uit de verte den sterken dreunslag, die het slapende eiland doet sidderen. Ik dacht aan niets... aan iets... aan alles door elkaar... ik voelde wijd en strak mijn oogen openstaan. En ik wist dat iets mij nader kwam, iets moeilijks, niet iets lichts, en het stond voor mij stil en het waren Greeve's woorden... ‘Zonder dit Joodsch-Calvinistische sexueele gemoraliseer. Ze leefden. Ze lééfden.’ En in de dingen van het Lijf, die hun zooveel zorg en bekommering bereiden... Hun dus niet. Ons wel, ons allemaal. We spelen met woorden als ‘atavisme’ en ‘conventie’ -, maar dit zit dieper. Atavisme verdelg je, conventies kom je te boven, maar dit heeft met zijn wortels, met zijn ranken, ons heele leven dooraderd, overwoekerd. Alle levens -, kinderlevens, menschenlevens. ‘Zonder dit Joodsch-Calvinistische sexueele gemoraliseer.’ Ik dacht: waarom slaat mij dit met verslagenheid, met een zoo groote en vreemde verslagenheid? Ik dook tot den grond van mijn verslagenheid, en ik kwam hiermee boven: ik heb mij tot mijn wereldbeeld de menschen gelijk gedacht -, gelijk-georganiseerde functies, gelijk-functioneerende organismen. Dit diepe onderscheid dat Greeve's woorden sneden tusschen mensch en mensch -, doet mijn wereldbeeld wankelen, dit beneemt mij den adem, ik krijg het benauwd... en ik hoorde het toch waarlijk niet vanavond voor het eerst. Maar wel voor het eerst vanavond slaat het mij met zoo'n diepe verslagenheid, beneemt het mij den adem... Eens als kind moest ik door donkeren rook, over de volle breedte van de straat gespannen, hij benam mij den adem, maar ik kwam eruit en ik kon weer ademen... ik kwam eruit en ik kon weer ademen, ik ademde zelfs, alsof ik nooit eerder geademd had, ik wilde wel roepen over de nachtelijke zee, over de lichtende wig, naar de verborgen kust toe wilde ik het roepen: O, nachtelijke zee, lichtende wig, verborgen kust... al dit verschillende is in zijn wezen gelijk, zooals de verschillende lichtslagen aan Pool en Evenaar in wezen gelijk zijn, in wezen één. Alles ankert zich vast in het Leven, alles scheurt zich los naar den Dood. Zij ankerden zich vast in het leven door hun begeerige zinnen en met hun diepdoorgrondend denken scheurden ze zich los naar den Dood. De Zelf-verloochening van het denken. Opheffen... te-niet-doen. Wij ankeren ons vast in het Leven met het onwrikbare dogma, het theologisch dogma, het wetenschappelijk dogma, en in de zelfpijnigende versterving scheuren we ons los naar den Dood. De Zelfverloochening van de kuischheid, de dooding van het vleesch. Alles altijd door anders, alles altijd door hetzelfde. Gelijk-func- | |
[pagina 562]
| |
aant.
Zij zaten in die verre eeuwen aan hun verre zeeën en wij zitten in deze eeuw aan onze zee en alles is en blijft tot in eeuwigheid eenerlei, menschen en hun roerselen, zeeën en hun bewegingen. En de volle maan stond boven de Waddenzee, er dreven scheepjes zacht-schommelend de rimpelige zilverbaan door en ik kon van het raam niet weg... en nog wist ik niet dat hij zoo dicht bij mij was. Ook den anderen morgen niet. Ik ging naar zee, de morgen was helder, de morgen was koel, de kinderen bleven tennissen, Heleen had brieven te schrijven. Hoog en groot en donker stond de zee uit den horizont opgewassen, tegen het blanke strand. Norderney... ‘Sei mir gegrüßt, du Ewiges Meer.’* Waarom is dit zoo mooi, zoo mooi, dat ik het bijna alle dagen denken moet en dat ik er bijna alle dagen de tranen van in mijn oogen krijg? Ik tracht dat te doorgronden door het te herhalen, maar het wil op die manier niet doorgrond zijn en het vlucht van mij weg. Klein en alleen sta ik voor de zee, voor de lucht... ik geef mij aan ze over, ze nemen mij van mijzelf over. Zee en lucht nemen mij over van mijzelf. Over de blauwe golven heen ankeren zich mijn oogen diep in den horizont, ik ben zoo wijd als ik zie, ik reik zoover als ik peins... mijn onbestemde peinzen verdoolt in mijn onbegrensde zijn -, zóó zijgen compacte, kleine wolken tot dunne misten uit... En toen ineens keerde ik tot mijzelf terug en werd ik weer het kleine compacte wolkje Mensch met zijn kleine bestemde gedachten -, want ik zag dat ik niet alleen was. Nog een andere mensch stond daar overgegeven aan zee en lucht en ik dacht: dat kon Mansje's’ ‘Interessante Heer’ wel zijn. En hij kwam naar mij toe en hij kwam dichter bij en we zagen elkaar en we herkenden elkaar... Het had in den morgen geregend, maar tegen den middag werd het droog. Trage, ongestage nevels wentelden zich over de vijvers, wonden zich om de boomen, zweefden boven het vochtig bed van zachtbonte zinnia's... en als een hand op mijn schouder, als een hand tegen mijn keel lei zich de herfstverstildheid van het park, zoodat ik haast niet meer loopen en haast niet meer ademen kon... Muziek voert ons tot den Nebo op en we zien het Beloofde Land van Jericho af tot Zoar toe, en we zijn wat we zien, maar we | |
[pagina 563]
| |
kunnen er niet wonen -, dat hebben elkaar onze oogen toevertrouwd... Er brandde een lantaarn naast den kastanjeboom, maar de kroon doorlichtte zichzelf, want elke bladhand was goud en al die fijngeaarde dunne handen lagen in elkaar gevouwen, een gouden koepel over gouden schemergloed -, er glom een blad aan mijn voeten, ik ademde chrysanten, ik proefde vocht -, ik ademde en proefde wat geen naam en geen gedaante heeft, ik stond verwonderd hoe alles toch zoo wezen kon, ik wachtte in de luwte van de stille straat naast de brandende lantaarn, ik had gebeld aan het smalle huis met de gele deur, het huis van Ernestien, en in mij spande de verwondering, ik stond omlispeld van geritsel, ik dacht: dit oogenblik zal ik nooit vergeten... en het is twintig jaar geleden en hier ben ik nu eindelijk bij je terug. Ik weet niet waar jij bent geweest en jij weet niet waar ik ben geweest, maar nu zijn we samen weer hier. En ik droomde mij dien ouden herfstdag een oker-geel beloop en avondhemel boven de Oosterplas... de kleine, grijze, mollige golfjes kaatsen het gele licht, tusschen het vale riet kleeft het dikke saamgeklutste schuim, twee vogels vliegen elkaar tegemoet, ze gaan elkaar de geheimen van de ruimten toevertrouwen. Maar wij beiden gingen elkaar voorbij, ik meende de draad te hooren knappen, maar hij knapte niet, want we spraken met elkaar en we liepen naast elkaar over het strand, en we wisten elkaars namen niet. Hij zei het eerst: hoe heeten we eigenlijk? En omdat ik aarzelde tusschen Bens naam en mijn meisjesnaam, daarom zei ik enkel: Eva... Ik zag hem blozen en dat bracht mij in verwarring, maar het was al te laat, hij zei: ‘Dán heet ik... Marius...’ Dan, bedoelde hij... als jij enkel Eva heet. Hij is tien jaar ouder dan ik en ze hebben het goed weten uit te visschen: hij is getrouwd met een Fransche vrouw en ze is nooit meer gezond geweest, sinds ze haar eenigen zoon in den oorlog verloor. Ze was een weduwe met een kind, toen ze trouwden, en samen hebben ze nooit kinderen gehad. Ze wonen een deel van elk jaar in Frankrijk, door een toeval kwamen ze hier op het eiland, voor een korten tijd, die al bijna weer verstreken is. En ik vertelde hem van Ben en we konden ons niet drijvende houden. We noemden ook boeken, die we gelezen hadden en het verwonderde ons niet, dat het dezelfde waren -, het beduidt op zichzelf nog eigenlijk zoo weinig, en we konden ons niet zwevende houden, we werden elk afzonderlijk een kleine, compacte wolk, en we daalden, dat maakte mij neerslachtig, ik keek over de zee, die stond hoog en groot en donkerblauw uit de horizont gewassen. ‘Sei mir gegrüßt, du Ewiges Meer...’ Alle schoonheid is intentie. - Zoo, plotseling, formuleerde zich dat in mij. Ik keek naar hem op, ik wilde het hem vragen, het leek mij natuurlijk dat ik het hem vragen zou: ‘Is het niet waar... is het niet waar... dat alle schoonheid intentie is?’ Maar ineens stond hij stil. | |
[pagina 564]
| |
‘O...’ zei hij. ‘Zóó was het... zóó precies keek je, toen... toen... dien middag in het Concertgebouw...’ ‘Hoe... hoe keek ik...?’ ‘Zóó als nu, met een vraag in je oogen, in je... oogen. Wat heb je mij toen willen vragen, wat zou je mij nu willen vragen?’ Zóó stijgen luchtballonnen, ze konden zich niet langer drijvende houden, ze naderden de aarde, maar ze slingerden het allerlaatste zware van zich af en nu varen ze weer triomfantelijk in de ruimten op. Zoo voelt je vinger het scherpe puntje van het eerste tandje van je eerste kind, en je bent opgetogen... het spreekt vanzelf dat die tandjes doorbreken moeten en ook deze dingen gebeuren misschien alle dagen, maar met jezelf gebeurde het nog nooit. Hij zei, een paar dagen later: ‘Kunnen we niet eens samen, een heelen morgen, een heelen middag...?’ Vandaag... het is vandaag. De kinderen zijn naar het landbouwfeest, ze varen nu halfweg de kust. Misschien zoo ver zelfs nog niet, ik ben zoo snel van daar naar hier komen loopen, ik heb in die korte oogenblikken zooveel doordacht, ik moet hier even gaan zitten, tegen die duinhelling, in de zon, het is nog zoo vroeg. De kinderen kijken de kust tegemoet, met groote, verlangende oogen, de groene uitgestrektheden schuiven de zee in, naar ze toe, de torentjes zijn uit de rij gestapt -, elk zoekt zich zijn plaats als in een stoelendans. Er wachten versierde wagens op den hoogen, kalen dijk. Zij varen over de kleine lichtblauwe zee van mij af -, aan de groote donkerblauwe zee staat hij, die mij wacht. Ik zei tegen Heleen eenvoudig dit: ‘Twintig jaar geleden, Heleen, ging ik een man voorbij, en hij ging mij voorbij, dien ik had moeten kennen. Maar menschen dienen behoorlijk aan elkaar te zijn voorgesteld...’ Aarde, die ons uit de eeuwige diepten tot zich trekt, in het licht ons trekt... en het is voorbij... tot de eeuwige diepten keeren we weer, tot in de gewelven van het eeuwige geheim. En elke ontroering, elke vervoering, alle doorgronding en alle verwondering knopt in dat eene, eenige oogenblik. Maar menschen dienen tóch behoorlijk aan elkaar te zijn voorgesteld. En schoolrapporten zijn ook heel belangrijk. ‘Wat vroeg je, Heleen? Ik dacht even aan iets anders.’ ‘Heb je hem dan nu teruggezien, dien man...? Is hij hier?’ ‘Ja, hij is hier... en ik wilde hem... ik zou met hem...’ Heleen keek op, ze keek mij aan, ik zweeg. Ik geloof dat we elkaar in deze dingen, dat de een de ander gauw belachelijk, en de ander de een gauw hatelijk vindt. Waar las ik het eens, dat de aanraking met andermans intieme leven ons tegenstaat, en dat we daarom zoo hard zijn jegens elkaar? De dieren kruipen weg voor elkaars haat... waar heb ik toch ooit zoo iets gelezen? | |
[pagina 565]
| |
aant.
We waren klein en thuis gebeurde een ontzaglijke geheimzinnigheid. Elken avond na het eten sloot vader zich op in het zijkamertje en bleef er tot heel laat zitten schrijven op groote vellen papier. Opzettelijk had vader voor de slechtsluitende deur den smid een nieuwe sleutel laten maken. Maar we koekeloerden van de straat af tusschen de gordijnen door. Eindelijk op een vroegen morgen voer vader met de boot naar de stad -, de groote papieren gingen in het oude koffertje mee. En we bestormden moeder, we overrompelden moeder, we kregen toch altijd alles van moeder gedaan, we bezwoeren dat we zelfs op de pijnbank vaders geheim niet prijsgeven zouden. ‘O, moeder, maar zeg het ons toch, zeg het ons toch, wat heeft vader op de groote vellen geschreven, wat gaat er vandaag mee gebeuren?’ ‘Vader heeft een boek geschreven, een echten roman heeft vader geschreven, het heet Rabbijn en Antisemiet*, het speelt in Spanje, er komen palmen en gebergten in voor en tuinen met fonteinen en de menschen dragen er gewaden -.’ We wilden vragen... vragen... vragen... en we vroegen ook wel, we vroegen te veel, moeder hield zich de ooren tegen ons vragen dicht, maar we vroegen het rechte niet, ik vroeg zeker het rechte niet, want ik weet nog goed, dat ik dacht: die volheid in mij, die benauwdheid, die toch niet anders dan een prop van ongevraagde vragen kan zijn, die wordt maar niet minder, wat ik ook vraag. Honderd levens zijn in mij herleefd, ik ben opgestegen in mijzelf als een vloed, ik heb hem alles te zeggen... maar als ik niet alles in één en hetzelfde oogenblik zeggen kan, dan zou ik hem liever niets willen zeggen... we hadden ook toen ineens de eene rechte vraag moeten vinden, naar vaders boek, maar we vonden die niet. Daar staat hij en zijn oogen zoeken, maar hij kan mij nog niet zien. Zijn gezicht is verstugd in oplettendheid, een strak gezicht van een onwrikbaar man. Zóó zien ze hem, die twee ‘dames van middelbaren leeftijd’ die daar gearmd langs hem gaan, in haar stijfgestreken linnen japonnen, en ze kijken hem aan, en ze keeren zich nog eens om, maar hij merkt het niet. Zijn oogen heeft hij op jacht gezonden, op jacht naar mij, en ze hebben mij gevonden... en zóó gaat een zon op, over zijn heele gezicht, en beiden tegelijk kijken ze rond, wie die glimlach van zijn lippen en zijn oogen wel gelden mag. Ja, mij...! Mij, Eva, mij geldt die glimlach als een doorbrekende zon...! | |
[pagina 566]
| |
Eva, Eva, draaf niet zoo die helling af, je bent zelf bijna een dame van middelbaren leeftijd. Je hebt een zoon van zestien en een dochter van veertien jaar. Je bent een oud mensch voor je groote kinderen. Wat een dwaas oud mensch zou je zijn voor je groote kinderen, voor je lieve, voor je wreede groote kinderen, als ze je zóó konden zien. Ik houd je handen vast en onze handen zijn even warm en o, ik heb je zoo veel te zeggen. Mijn heele leven, mijn tienvuldige leven, mijn... veelbewogen leven. Ik wil je alles toevertrouwen, het wil zich alles uit mij bevrijden, en daardoor sidderen mijn handen, trillen mijn beenen, beven mijn lippen nu zoo... maar het moet zóó kunnen, dat ik je alles tegelijk, in één minuut... dat ik zoo-ineens mijzelf aan je overdraag... Moet er eigenlijk niet daarvoor... voor zoo een volledige overdracht... een formule bestaan...? ‘Ja, ik geloof het ook wel, dat er voor zoo een volledige overdracht... zooals jij het zegt... een volledige overdracht... Ik moet om je lachen...’ ‘Moet je om mij lachen...?’ ‘Ja, ik moet om je lachen. Kom.’ Hij voert mij bij de hand de helling op. Ja,... verder... verder... ik wil nog wel verder... maar de zee en de zon moeten we blijven zien. Bij het straatje van afgedankte badkoetsen houdt het strandleven op, we zijn alleen in stilte en verlatenheid, alleen met zee en zon. De verlatenheid, de eenzaamheid van dien ouden droom, we gaan elkaar nu eindelijk onze geheimen toevertrouwen. Het overneigen naar zijn geheim, het overreiken van mijn geheim... ‘Je weet wel al veel... je weet van mijn huwelijk... van mijn kinderen... van zijn latere huwelijk, en zijn kind... dat heb ik je eerder verteld. Ik weet ook wel al veel van jou... En toch...’ Als ik het hem eens uitlei van vaders boek... hoe ik vroeg, en vroeg en toch maar niet het rechte vroeg... ‘Ja... luister eens. Ik was nog klein en mijn vader had een boek geschreven. En ik bestormde mijn moeder, maar het rechte vroeg ik niet... ik kon de rechte vraag niet vinden. Begrijp je dat...? Kun je mij helpen...? Aan de vraag... en aan het antwoord...?’ ‘Ja, ik begrijp het wel... ik geloof ook wel dat ik je helpen kan, aan de vraag en aan het antwoord. Zelfs kan ik het zonder woorden. Zóó...’ ‘O... is het zóó, dat je elkaar alles toevertrouwt...?’ ‘Ja... zóó is het, dat je elkaar alles toevertrouwt...’ Ja... jij... jij weet het wel... ik heb je alles gezegd. Mijn handen sidderen niet langer, mijn lippen beven niet meer... ik ben uit mijzelf bevrijd... mijn lippen hebben de jouwe, jouw lippen hebben de mijne alles in één seconde toevertrouwd. Twintig jaren zijn uitgesproken. Ik wil naast je liggen in de zon, ik heb nog nooit naast een man gelegen, | |
[pagina 567]
| |
aant.
O Ben, arme Ben... we sliepen jaren lang naast elkaar in hetzelfde bed en ik wist toch niet, wat het is om naast een man te liggen, tot ik nu eindelijk hier lig, boven de zee, in de zon, in het zand, naast hem... Het snijdt mij nu nog, dat ik je verloochen, dat ik je uitwerp... Maar menschen in ballonnen slingeren alles van zich af, ze moeten het wel. ‘Je begrijpt, dat ik dit niet letterlijk...’ ‘Ja, ik begrijp het wel... Evenmin heb ik naast een vrouw gelegen, evenmin heb ik een vrouw gekust... evenmin bedoel ik dit letterlijk... o minder, minder dan van jou is dit letterlijk waar... Maar al die jaren, twintig jaren, hebben wij dit voor elkaar bewaard. Laten we het elkaar nu geven...’ Je stem omstrikt mij, je stem is zoo diep en zoo zoet als de oude droom... je stem wijst den weg terug naar den verloochenden droom, ik lig achterover in het zand, en mijn oogen zijn gesloten, jij zit opgericht, maar je buigt je naar mij over, ik voel je komen. Ik drink aan je mond... ‘Tamalone* kuste Mevena, die niet kussen kon, tot haar lippen bewogen...’, ik heb dit nooit begrepen, maar het heeft mij toch nooit meer losgelaten. Mijn hoofd ligt in het warme, weeke zand... je kussende mond, je zoete, gloeiende mond, drukt dieper nog mijn hoofd in het zand... in elken kus voltrekt zich verder mijn bevrijding. O jij... jij weet het wel, dat het met woorden niet hoeft, dat het in woorden niet kan... O jij... jij weet het wel... je kust niet week en je kust niet wild... je kust mij zoo ernstig en zoo... zoo vastbesloten... zoo vastbesloten ernstig baan je jezelf een weg... kussende baan je jezelf den weg naar mij, naar dat van mij, dat ik zelf niet kende en dat niemand heeft ontdekt. Zóó vinden bijen hun weg, zonder aarzelen, naar het hart van de bloem... Waarom niemand dan jij... waarom jij...? Verder... verder... willen we gaan, en ik ga aan je hand... en hier is geen zweem, geen teeken van menschen meer; golven, vogels, wolken en wij, aan een verlaten strand... o, de eeuwige, de eindelooze, eenzame omarmingen van aarde en oceaan... en hier willen we blijven. En ik lig naast je in het warme, weeke zand... en je baant je je weg, den weg naar mij, in kus na kus, in een vastbesloten ernst... maar deze weg kan tot geen einde voeren. Je drijft mij, met dit kussen, de gelukzaligheid in, de gelukzaligheid door en de wanhoop drijf je mij binnen. Ook jezelf drijf je de wanhoop binnen, want dit is de vervulling niet... Er was een kloof, een duisternis, een onoverkomelijkheid, ik vond zelf geen weg en niemand kon hem mij wijzen. Ik droomde den Eene, het Eéne, maar hij was er niet... het was er niet... deze wanhoop, waar we elkander kussende binnendrijven openbaart het mij. Deze allerzoetste wanhoop om het ontoereikende van deze allerzoetste kussen... The Cosmic Spirit, who | |
[pagina 568]
| |
aant.
Eva... Eva... je bent bijna een dame van middelbaren leeftijd. Je bent onwrikbaar en onaantastbaar. Je sloot de poorten, eer er ooit iemand binnenkwam. Je loopt sinds lang de kermistent voorbij, je lacht om de muizenval. Spoken hebben geen ruggen. Je hebt groote kinderen. Ik leun tegen hem aan. Ik heb mijn wang tegen zijn wang gelegd. Warm en vochtig zijn onze gezichten. ‘Ik heb groote kinderen... twee. Ik heb twee groote kinderen.’ ‘Ja, ik ken ze wel, je twee groote kinderen... Eva... ik moet je iets zeggen: ik ga morgen van hier weg.’ O... maar dit verblijdt mij! Ik wil het je niet bekennen, maar dit verblijdt mij plotseling bovenmate. Ik weet ook wel waarom: omdat je hiervoor bent gekomen en hierna weer moet heengaan. Om mij dit te openbaren, daarvoor ben je gekomen, en meer begeer ik niet. Ik wil den algemeenen weg niet gaan. The Way of all Flesh *, over de zieke vrouw, over de doode vrouw. Anderen zouden ons drijven op dien weg, eer we zelf wisten of we het willen. Niet met jou-samen in een eendenkooi. Exaltatie... maar ook exaltatie is functie. Ik voel ook wel, dat dit ineenstorten zou, en daarom verblijdt het mij bovenmate dat het morgen al onherroepelijk wordt. En dat we zelfs elkaars naam niet weten... Menschen, die niet behoorlijk aan elkaar zijn voorgesteld. ‘Niet elkaars naam en niet waar we wonen.’ ‘Maar is dit geen dwaasheid, Eva...?’ ‘De allergrootste dwaasheid, op die eene na, op die andere na.’ Hij kan dit niet begrijpen, hij kijkt mij aan en hij verbaast zich over die plotselinge rust. Nu zou ik hem dit willen zeggen... ik zou hem dit in woorden willen zeggen, stil tegen hem aan, de wind door mijn haren, hoog boven de groote, blauwe zee, midden in de zon en zooals in droom denk ik de woorden, waarin ik het hem duidelijk maken zou, zoo droomerig... droomerig... zóó droomerig als we lagen, in vroeger jaren, de kinderen en ik, met drieën in mijn smalle bed, den schemervroegen winterschen Zondagmorgen, tusschen het rozeroodbloeiende gordijn en den bruingebeitsten wand. In elken arm hield ik een kind, op elken schouder lag een hoofd en bij de aldoor wisselende, de ongewisse droombeelden in de kwasten van het | |
[pagina 569]
| |
hout, satijnen vlekken, naakt en bleek uit de bruine beits, moest ik dan vertelsels bedenken. Wijd-gespannen tuurden onze oogen uit onze achteroverliggende hoofden... en er waren vrouwengestalten in schimmige sluierplooien, diepe oceaan-verschieten, dravende droompaarden, wonderlijke woudgewassen, dampende zonsondergangen... en zoo droomerig, droomerig dan, zonder veel samenhang... ijle spinsels van losse verzinsels, zooals toen we lagen in de smalte tusschen den bruinen wand en het rozerood schemerend gordijn... ik was achttien jaar oud, het laatste jaar met mijn broertje, met David, in de kleine stad. En een veel ouder man, een man wiens oogen zachte, blauwe vlammen waren, lei zijn arm achter mijn stoel, om mijn schouder en het duurde maar even. Hij zei: ‘O, je weet het wel, je weet het wel, je bent de liefste, de eenige ben je...’ Duizend vogels die mij omfladderden,... duizend witte bloemen... duizend geloften... Kol Nidrei. Alle geloften. Voer mij boven de hoogste torens uit... en de kamer stond vol met het zilvergrauwe licht... de juffrouw kwam er voorzichtig in met op een blaadje de kopjes koffie, met op een bord de bruine koekjes, maar hij begreep het niet. Maar mijn hart was zoo benauwd en het leed zijn eigen pijn, rukkend aan zijn pijn als een zelfstandig wezen. Ik hoorde het klagen: ik wil dit niet... ik wil dit niet, dat we altijddoor voort zullen gaan met in elkaars bijzijn te eten. Ik wil los uit dit heele lage leven... Laten we, o mijn jongen, laten we... verheven zijn. Uit de starende sterren viel het woord mij toe, maar dat was later, dat was in het donkere tuintje, toen de wind door het klimop voer... En dit was het eene. Het andere stond geschreven binnen op de deuren van de stalhouderij en binnen in den man met de harde, roode wangen, die het uitbraken moest, als hij meisjes zag, en in het fluisteren op school, waarbij je oogen knipperden en je voorhoofd besloeg... en in mijn eigen diep-verborgen, diep-gehaat behagen. Opwaarts uit het verachtelijke leidt een weg -, neerwaarts uit dat duldeloos rukken naar het verhevene leidt een weg... en ergens moet het kruispunt zijn, waar ‘hoog’ in ‘laag’, waar ‘laag’ in ‘hoog’, waar leven-in-dood, waar alles-in-alles, overgaat, opgaat, ondergaat. Ik heb dat kruispunt nooit kunnen vinden, want geen van de beide wegen heb ik tot het einde toe kunnen gaan. Ik waagde mij wel altijd weer op beide... er bleef een kloof, een duisternis, een onoverkomelijkheid. Ik was getrouwd, ik heb twee kinderen door het samenleven met mijn man... maar in mijn begrip kon ik het toch niet binden, nooit kreeg het een zin. Er was zelfs niet... dat diep-verborgen, diep-gehaat behagen. Minnie en haar man, ze verfoeien elkaar in het licht, ze omhelzen elkaar in het donker, wij hebben elkaar in het licht nooit verfoeid en in het donker nooit gevonden. | |
[pagina 570]
| |
Ik had een vriend, ik had er veel, ik had er twee -, Jaap was de een en André was de ander. Er bleef de kloof, de duisternis, de onoverkomelijkheid en André noemde mij eens, in zijn pijn, ‘allumeuse’. O..., André... wie eigenlijk denk je, dat ik zocht aan te steken? Hij zei: ‘Koud ben je, koud...’ Koud, met mijn brandende hart. Maar ik kon den eenen weg niet gaan en ik wist er langs den anderen niet te komen. En nu eindelijk, en zoo onverwacht als een doorbrekend licht, nu heb ik het begrepen. Ik kwam naar je toe, ik dacht: hem wil ik alles gaan zeggen... Duizend vogels die mij omfladderden, duizend witte bloemen, duizend geloften... zóó was het toen... En de eene vraag naar Vaders Boek, de eene, rechte vraag, waardoor we rust gekregen hadden... vonden we niet. Al mijn verschillende levens... mijn tienvuldig leven... mijn bewogen... mijn altijd bewogen... mijn veelbewogen leven... wil ik hem toevertrouwen. Want er is in mij een zóó felle gespannenheid, en het evenwicht is geheel verbroken. Zóó... verschijnt de Storm. Het eeuwig-verbroken, eeuwig-herstelde evenwicht... Stormen en Passaten. Mijn broer, mijn broertje, David -, hij moest zichzelf den dood aandoen, in de boete... zóó keert het evenwicht weer. Uit het geluk vluchten we het ongeluk binnen, we bereiden dat onszelf, ik deed dit als kind, het heet: melancholie. Voor wat millioenen niet vermogen, hun onvermogen, hun onvermogendheid, moet een enkele betalen. Eén, en Heleen noemde dat onrecht. Neen. Want dit universeele moeten is zijn eene, eenige lust. Lust is functie, functie wordt lust... dat wist ik gisteravond; de maan scheen boven de zee, er gleden scheepjes, onzichtbaar was de kust. Jij zei: Zóó is het, dat je elkaar alles toevertrouwt. En je kuste, kuste, kuste mij. Maar de felle gespannenheid bleef en steeg. Zóó stond ik als kind, als meisje bij het raam, ik staarde naar de bruine balken, ik wist niet dat ik ze zag en ik vergat ze nooit, ze lagen boven op het zilver-grauwe water als op kwikzilver, ik beefde nog een beetje, door het vallen van de stoel en mijn handen waren koud, hij keek naar mij met verwondering, naast elkaar in de stilte speelden zich onze levens af -, zóó rukt de zeepbel, tot hij barst, zoo rukte mijn hart naar zijn vervulling, zoo rukte het toen en nu. Maar jij kuste mij en het leek mij wel even of ik die twintig jaren en mijn honderd levens had uitgezegd, maar de spanning bleef, de spanning steeg, en zwol tot wanhoop op. En deze allerzoetste wanhoop om de ontoereikendheid van de allerzoetste kussen, die voert mij over de kloof, door de duisternis, voorbij de onoverkomelijkheid in jouw armen naar dat punt, waar die twee wegen, in een nevel, in een stilte, in een dal, waar ze samenkomen. Zóó alleen zeg je alles en geef je alles, zeg je alles en geef je alles tegelijk. Dit, en ook dit... en ook dit... en al het overige. Je zegt: ik was klein en mijn vader schreef een boek... je zegt... wat zijn je lippen zacht en zoet... ik begrijp nu wel hoe Tamalone het haar leerde, Mevena, die het eerder niet | |
[pagina 571]
| |
aant.
Totaliteit... eeuwig bloesemend begrip, vuurpijl tegen het nachtzwart, brekend in eindelooze kleurveelvuldigheid. Levensboom, doodsbron. Het eeuwig-verbrokene, eeuwig zich herstellende evenwicht. Stormen en Passaten. De starre drift naar de plicht -, de heete dorst naar de boete, het heimwee naar de versterving... het eenezelfde, in eindeloosheid van vormen vertolkt door het gevoel. En dit dat zich als Wanhoop beeldt... de Storm-der-Stormen... The Cosmic Spirit, who was very much an artist... de een moet uit het lage den opwaartschen weg, de ander uit het hooge den nederwaartschen, maar allen komen ze daar, waar zich in den storm der stormen het leven voltrekt. En omdat dit eene, dit tot-nu onbegrepene, onverteerde nu plotseling opgaat, als een vlam, in de Totaliteit, omdat mijn gevoel mijn begrip beaamt, en mijn begrip mijn gevoel bekrachtigt, zoodat het nu pas wezenlijk mijn leven binnentreedt, waar gevoel en begrip niet gescheiden mogen blijven of Totaliteit verdroogt tot een woord... daarom vaar ik nu voor je oogen die veilige haven binnen, zoodat mijn kalmte jou verbaast... En morgen ga je van hier, met je zieke vrouw, en morgen wordt dit onherroepelijk -, dat moet het ook wel, omdat ik het anders herroepen zou. Mijn knieën knikken. Ik zie hem in de verte, maar ik roep hem niet terug. Eva... Eva... dit is erger dan exaltatie... dit is leugen en waanzin... Morgen zal ik dit beamen, morgen als het onherroepelijk is. Vanavond komen de kinderen. Op tij gleed de boot naar de overzij, op tij komt de boot weer hierheen gegleden. Ik heb nog uren voor den avond. Ik zoek mij een zonk in het hart van het duin, een diepe, wijde kuil, waar ik neerliggen kan, | |
[pagina 572]
| |
languit op mijn rug, mijn handen in mijn nek op den paarsbruinen bodem, onder het donkerblauwe deksel -, maar ik moet er de zee blijven hooren, ik moet er den tijd en de ruimte blijven voelen. Dit is de rust, dit is de harmonie. Je zoudt moeten snikken, je zoudt nu handenwringend moeten snikken. Je liet hem gaan en je kunt hem zelfs niet roepen en je weet zelfs niet hoe hij heet. Je aarzelde tusschen Bens naam en je meisjesnaam, en toen kon hij ook niet anders zeggen dan dat hij Marius heet. Deze nietige weifelingen, deze diepliggende grillen richten je leven, zijn leven, haar leven en dat van mijn kinderen. Ik zal handenwringend snikken, bitter zal ik snikken, en het herroepen, als het onherroepelijk is. Maar nu is er dit, waarom je hier zoo rustig liggen kunt, dat je vrede hebt gevonden met het leven en keert in vollen vrede tot het leven weer. Niet in de onaantastbaarheid, maar in deze overgave. Je meende dat het leven je in het ongelijk had gesteld. maar het leven stelt je in het gelijk... dit zich door het leven in het gelijk gesteld weten is de harmonie, die alles te boven gaat. Unio Mystica. Gisteravond is het je overkomen, voor het open raam, en nu overkomt het je weer. Eens droomde je het Eene, den Eene, met den hemelschen ernst in de oogen, met den hemelschen lach om den mond, die de linten houdt, in de kinderrei, alle zilveren linten in zijn eene hand. Hij is: die hen allen kent, dien ze allen kennen, maar buiten hem kennen ze elkander niet. Hij is: de Zin, waaruit alles zijn zin ontvangt, de Magneet, waarheen elk ding zich richt, het losse vijlsel en het vastgebakken staal... Je droomde je den Eene en je hield je droom voor bedrog. Zóó zei je dat als kind: droomen zijn bedrog. Maar deze droom is geen bedrog. De allerzoetste wanhoop om de ontoereikendheid van de allerzoetste kussen, drijft je over het ravijn. ‘De formule voor de volledige overdracht.’ Hij zei: ‘Ik moet om je lachen...’ Ik moet om je lachen. Nooit heeft mij een man iets zoo zoets met een zoo zoete stem gezegd. Het drijft mij de gelukzaligheid in, het doet mij huiveren, terwijl ik hier lig en de zwarte vogels volg langs het zilverlichtend blauw. ‘Ik moet om je lachen...’ En jij, mijn oude vijand Schaamte, nu zul jij mij nooit meer verontrusten. Jij, die mij overal dorst komen plagen, tot dáár... De violen sidderden om wat voltrokken was, zilverig lichtten de smalle ramen, hooge, blanke banen in het murengrauw, mijn borst stond met honderden gespannen in de stilte, we beleefden het oogenblik, eindeloos, duldeloos, tot de onzichtbare koren in een zucht herboren werden en het aanzwellend koraal de ruimten vulde onder de verduisterde kerkgewelven:
‘Wenn ich einmal soll scheiden
So scheide nicht von mir...’*
| |
[pagina 573]
| |
aant.
Mijn schaamte niet langer, geen schaamte langer, omdat dit en dat eenerlei is. Dit... en ook dit... en ook dit... en al het overige. Ik wil hem in donker tot mijn eenzaamheid roepen, ik wil in donker in zijn armen liggen, ik roep zijn stem, - ‘Ik moet om je lachen...,’ ik roep zijn lippen... eenzaam, in den waakdroom, in zijn armen, voer ik mijzelf tot de wanhoop, eenzaam, in zijn armen, door de wanhoop, over het ravijn. En jij, Johannes Viator, domme profeet, dwaallicht boven een moeras, twee keer ben je mij verschenen. Eerst op het zolderkamertje en ik beefde voor je. Jaren later kwam je binnen door de klapperende veranda-deuren en ik deed je rekenschap van mijn leven. Kom dan nu hier, voor de derde maal, hier waar ik lig, dat ik mij oprichten kan en oog-in-oog je logenstraffen. Jij weet het niet, maar ik weet het wel. Niet de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Het lijfsverlangen maakt de liefde goed. Ik zou kunnen rondgaan. Maar zouden ze mij vragen wat het beduidt, ik verwees ze tot Paulus: Die het vatten kan, vatte het.* Vanavond komen de kinderen, nog een dag of tien en we gaan naar huis, dan is de zomer weer zoowat voorbij. In het dorp wacht ons onder de vochtige boomen de stilte van den beginnenden herfst. Het koren werd allang den akker ontnomen, binnenshuis geborgen en het aardappelloof is vergeeld, op de blauwpurperen kool ligt in koele, klare, platte droppen elken morgen de dauw vergaard. Over de hei worden de ijle vlammen ontstoken, de rosse, de gele, de roode... die waaien op hun beurt weer weg, die dooven op hun beurt weer uit... en dan is het winter. Waar de zomerwind wandelde over de toppen van het koren in een zijigen gloed van zonsondergang, en de zuring gloeide in een zilverwaas van bloeiend gras, liggen de grauwe akkers verstard onder de grauwe lucht. En het is laat in den avond, de maan schijnt boven ons dak en de kinderen slapen -, ik loop nog even naar buiten, uit de warmte in de kou. Ik loop den witbeschenen grindweg op en neer... in de stilte hoor ik mijn eigen stap... de straatdeur heb ik opengelaten, het lamplicht vloeit het tuintje in, tot aan de heg. Zoo vaak doe ik dat in den winter. En elk vleugje wind waait uit het hart van het dorp mij de stilte toe, in een reuk van stroo en mest... stilte, allerdiepste winterstilte. En het is wel niet heelemaal waar, zooals Montaigne het zegt, en eigenlijk... is er heelemaal niets van waar... maar het is aardig om in jezelf te zeggen, om tegen jezelf te zeggen in de stilte van den laten winteravond, met de maan tusschen de populiertjes, boven het dak, boven de slapende kinderen, en het | |
[pagina 574]
| |
licht dat uit het open huis in het tuintje vloeit... en een deur slaat toe, en een grendel knerst... en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoetzien van den dood. |
|