Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
VI De nachtDit uit droomloozen slaap omhooggestooten worden, - waar gebeurde het eerder? Wat was het? Was het de lift, uit regenschemer naar het hooge, zilveren licht? Neen -, je dook voor den eersten keer van de springplank af, je schoot het donker in, het water greep je vast... en stootte je weer uit en je ving in je oogen de zon en het blauw en het groen en ‘De Wilde Jager’. Veiligheid en blijdschap -, elken keer opnieuw beleefd. Ja, het is zoo... twee weken geleden is het gekomen, en zoo vaak mij de slaap ontvoert, zoo vaak keer ik weer en weet het weer en neem hem in bezit en zooals eenmaal zon en groen en blauw, zoo vang ik in mijn oogen dat stille, witte naast mijn bed - zijn wieg. Hij slaapt binnen in het dichtgeplooide kooitje; achter de half-open donkere deur slaapt de zachtzinnige oude vrouw, in haar tevredenheid. Ze zegt: zooals hier, zooals nu, zoo sliep ik in geen jaren. En boven slaapt Ben -, mijn man, zijn vader. Zóó heeft ‘dokter Jaap’ het ingesteld. Ben mag nu zijn rust niet langer missen. Mij alleen heeft de slaap plotseling losgelaten, ik alleen ben teruggekeerd, en buiten waakt de wind. Het klappert, diep en dof, het lispelt achter de gesloten deuren, in donker leeft er het nachtelijk leven, verholen, intens. Wind en regen doorvaren de wereld -, en steken alles aan. Zóó was het dien dag op het eiland, dien koelen Augustusdag van voorverleden jaar. De hemel hing laag, de duindalen geurden, elke geur riep mij aan, maar ik ging voorbij. Dora liep vooruit en achter haar Ernestien -, ik volgde; we liepen lachende over de veerende planken, over het smalle éénplanksweggetje, dat de duinen beklimt, in de dalen vlucht, van de grijze Waddenzee af tot de blauwe Noordzee toe... en waar geen groei meer was, enkel het blauw en het blinkende wit, daar wachtte de man aan zee. Ernestien had gezegd. ‘Hij wil ons de eendenkooi laten zien, we kunnen er op school de kinders van vertellen.’ En we volgden hem door ruigten en diepten van helm en zand, we volgden hem zwijgend, in zee-gedreun, in meeuwgekras. Eenmaal hebben daar huizen gestaan, menschen gewoond -, de zee joeg ze landwaarts in -, nu staat er nog enkel een hek van walvischribben, uitgebleekt, poreus, dingen die onder den grond of in een knekelhuis hooren -, en de eeuwen wegen. Het weten der ongetelde, der ongemeten eeuwen weegt. En je dacht... wat is Tijd zonder menschen om hem te meten...? | |
[pagina 510]
| |
En die vraag steeg je oogen uit, de wolken in, met de meeuwen mee -, en ééns keer ik daarheen terug, en mijn vraag keert tot mij terug -, meeuwen en wolken hebben hem voor mij bewaard. Maar Ernestien trok mij aan mijn arm. ‘Kijk, dáár... dáár begint de eendenkooi.’ O, het was een paradijs -, een blanke, blonde spiegel, geel en bruin omkranst. Duinruggen beschutten het tegen stormen... het is er zoo veilig en het is er zoo stil. Hoog zwieren de vrijen, laag zwemmen de gevangenen, goud en groen in de blanke spiegel, en ze lokken de vrijen het luchtruim uit... ze komen... ze zwemmen in al smaller schachten... ‘Kunnen ze nooit meer terug...?’ De boer moest er om lachen. Ze gaan nooit meer terug. Zouden ze... Ernestien, zouden ze zee en lucht, zouden ze eindeloosheid, onbegrensdheid, gauw vergeten? Wat weten we van eenden en of ze gauw vergeten...? En je stond en het was alsof je eeuwen lang zoo had gestaan -, eeuwen lang dezelfde koele Augustusdag, aan zee, geen andere wereld dan deze kleine, geen ander geluid dan zee-dreun en meeuw-gekras, klappen, kleppen... Uit hoogten en ruimten wieken ze aan en dalen af en zwemmen in al smallere schachten... en dit is mijn kamer, de slaapkamer van Ben en mij. Hier lig ik alleen in het bed van ons beiden... ik ben nog wat slap, ik heb veel bloed verloren, en in mijn borsten zwelt de melk, overmorgen komt Ben weer in dit andere bed terug. Als ik mijn oogen sluit, zie ik toch alles dat om mij is, ik ken het immers van zooveel dagen, zooveel nachten. Stoelen en een tafel, en een groote kast, en een kleine, en een waschtafel, en de glanzende, zwarte klok. Er hangt een scheurkalender naast den schoorsteenmantel, daar staan onze verjaardagen op. David en ik komen achteraan -, op 31 December. Ieder is jarig op zijn beurt -, de dag dat hij kwam. Vandaag zei Ben: ‘Wil je er mij aan herinneren, dat ik den kleermaker schrijf? Ik ben over mijn jas heelemaal niet tevreden.’ ‘Ja -, en de schoorsteenen moeten worden geveegd.’ De eenden vliegen de ruimten uit, de al smallere schachten in... Het is goed, menschen zouden in de ruimten verloren gaan, ze moeten in kamers met stoelen en kasten, naar kalenders met jaren en dagen moeten ze kunnen vluchten. Muren en weken tusschen hen en de ruimten in. Kwam ik niet als kind voor de waterstem en de windstem naar huis gevlucht... naar de eendenkooi? En de deur ging dicht en we waren er allen samen en David en ik vlogen elkander aan om het kapje van het versche brood. Ja Ben -, ik ben het met je eens, dat die jas niet deugt. O kijk eens, moeder, vijf, zes zieke aardappelen vandaag... En moeder... juffrouw Drukker gaf mij een vijg... Maar eigenlijk was het zóó: Waterstem en windstem kwelden mij te-veel... De waterstem komt den geelgrijzen horizont uit... hij komt over de witte kopjes naar mij toe... en hij fluistert mij in, wat ik niet versta. De windstem ijlt mij achterop en lispelt vliegensvlug iets aan mijn oor, maar ik weet niet wat... en is mij voorbij, en keert weer terug, | |
[pagina 511]
| |
en haalt mij weer in, en ik houd het niet uit... en juffrouw Drukker gaf mij een vijg, en het is mijn beurt van het versche kruintje en als David niet ophoudt, dan sla ik er op. En Ben kwam ons halen van het eiland... ik vergeet het eiland nooit, ik keer er weer heen, naar den koelen Augustusdag, naar de eendenkooi, naar mijn vragen. Het was een Zondag. Hij kwam van den overkant, waar de vlakten en de torentjes zijn, over de Waddenzee gevaren... hij kwam uit een nevel. Ik droeg een bontgebloemde jurk. Hij zei: ‘Wat ben je bruin.’ Je bent... je bent... Waren het allemaal zijn woorden of waren het mijn eigen wenschen? Zomerdroomen... woordgedroom, dat uit de duin dalen stijgt... 's nachts tusschen ruischende zeeën, geurend klein eiland van zeeën omzongen... En uit het raam zag je ‘het romantische huis’. Elken morgen werd het een stugge ‘burgerwoning’, elken nacht werd het ‘het romantische huis’. Alleen uit dat eene raam. Vier maanden sinds dien avond, dien eersten Mei. Ernestien stak de lamp aan en het licht drong door mijn oogleden, die mij wegvoerden, met Hugo's en mijn eigen woorden alleen, een eenzaamheid in: Dat het er niets toe doet, omdat we verloren gaan. Dat het er alles toe doet, ofschoon we verloren gaan. En daar stond Ben en kwam naast mij aan het raam, en daarom lig ik nu hier, en daarom heb ik hem, heb ik dat, in het witte kooitje, en van dien avond uit heeft zich alles aan mij voltrokken... Hij was al gauw: de eerste gedachte bij het wakker worden. Hij was al gauw: het mede-wezen, het mede-leven. En 's avonds kwam hij je halen en je praatte samen, in het park... en je vond groote open ruimten in jezelf, waar bij hem en anderen weten was -, kennis, boeken, studie, examens, akten. Leegten niet, maar vlakten en meren, saamgeloopen uit mijmerijen, velerlei. ‘En je hebt toch een heel goed hoofd, je kunt alles dadelijk begrijpen.’ Samen op een bank aan den vijver. En de vijver glanst. En de torenklok slaat. ‘Wonderlijke jongen... dacht je dat ik dom was? Waarom zou ik dom zijn...? Zie ik er dommer uit dan ik ben? Ben ik dommer dan ik er uit zie...?’ Een laffigheidje uit een meisjesboek. ‘En waarom heb je dan nooit... voor de hoofdakte bijvoorbeeld... of Middelbaar Nederlandsch... of zoo iets...?’ ‘Het is zelfs nooit... in mij opgekomen.’ ‘En je toekomst?’ ‘Ik denk nooit aan mijn toekomst, ik denk aan mijn verleden, en ik weet, dat ik leef, nu.’ ‘En geef je dan ook niet om geld?’ ‘Neen, ik geef niet om geld.’ En ineens, in een lach... een ‘duveltje uit een doosje’: ‘Wat verzen en wat liefde’... dáár geef ik om.’ | |
[pagina 512]
| |
aant.
‘Ja, Kloos.’ Ze lachen, maar Ben denkt het door. ‘Je hebt een goed geheugen.’ ‘Neen. Ze hebben me wel twintig keer een perspomp uitgelegd en ik weet het nog niet. Ik onthoud niets. Wat ik begrijp, weet ik vanzelf. Eens als kind werd ik de klas uitgestuurd. Eerst een uur op de gang en dan strafregels: Willen is kunnen. En ik bedacht het ineens, ik liep de klas weer in. “Meester, u moet het omkeeren: Kunnen is willen.” Hij zei: “Keer jij je maar om en wandel de gang weer op.”’ ‘Dus je kon toch wel logisch denken?’ ‘Maar van perspectief, later, begreep ik niets. En de leeraar zei: omdat je niet logisch denken kunt.’ En je zwijgt, beiden... en je denkt... alles is anders, is anders... alles heeft een verkeerden naam... aan alles kleeft een averechtsch begrip... je moest het eens alles door-elkaar kunnen gooien... en weer opbouwen... niet naar een voorbeeld... maar naar je eigen inzicht... maar o God, waar haal je inzicht vandaan... ‘Eens op school, Ben... ik zat in de zesde klas, ik was nog geen twaalf jaar. We kregen woorden om in te vullen. “Als je iets neemt, dat je niet toebehoort, hoe noem je dat?” En de meester zei: onrechtmatig. En ik zei: “Neen, meester, dat heet: wederrechtelijk.” En toen ik naar huis ging... ik dacht altijd aan Rusland... aan de Wolga... aan Nisjni Novgorod... en ik vroeg mij af, dien dag: “Hoe wist ik dat?” Geloof je niet, dat alles wat je moet weten, zoo naar je toe komt, vanzelf? Als grooter meisje vond ik dit in een krantenverslag van een lezing over Plato: Plato zeide, dat alle wijsheid uit de verwondering komt. En dat liet mij niet meer los. En in dien tijd las ik van allerhande verwonderingen... Woutertje Pieterse*... en Newton*, met zijn appel. Ik las dat, omdat ik het wist. Het kwam naar mij toe...’ Maar toen was er een vleug van rozen... en rozen maken je tot een harmonica... wijd-open word je getrokken en er stijgen geruischen op... geruischen die gedachten, die geuren zijn... en alles was in mij, en alles was één. Ben alleen... zat naast mij. Eigenlijk moest jij nu ook, met dit alles, in mij zijn, deel van mij zijn... Zoo moet het, zoo wil ik het. En ik greep zijn hand, en ik lei mijn hoofd tegen zijn schouder aan... en hij speelde met mijn oor. Hij zei... kindje, kleintje... En toen zei ik... ja, ik zei het, het groote, zoete woord. Ik zei ‘mijn lieveling’. Omdat ik wilde dat hij mijn lieveling wezen zou. Maar het bleef mij plagen -, zelfs de nacht vergaf het mij niet. Ik werd er wakker mee. O, je moogt niet noodeloos, niet ijdellijk... Mijn Naam... Hetzelfde. En den volgenden avond kwam ‘dokter Jaap’. Hij zei: ‘Het is weer mis, | |
[pagina 513]
| |
aant.
En je kon naar niets meer luisteren, zonder je af te vragen: Maar is het wel zoo, is het wel zoo, maar als u het zegt? En als het niet zoo is, hoe is het dan wel? Je kon geen blad meer lezen, of je lei het boek neer, omdat je van benauwdheid je adem niet meer vond. Eens was er een glazen klok, de leeraar pompte er de lucht uit, alle lucht...het blaasje richtte zich op, het zette uit, het zwol...en sloeg uiteen... Dat was: het luchtledig, of: de luchtledigheid. Zoo kom je midden in de luchtledigheid te staan, met je hoofd in het luchtledig -, door van alles te denken: zóó als we het zeggen, zóó als we het zien, zóó als we het elkander inprenten, zóó als we het elkaar napraten... zóó is het in-der-eeuwigheid niet, maar hoe is het wel...? En je dacht: dit wordt te veel, en ik kan niet meer terug -, het maakt mij rampzalig, maar ik kan het niet laten... ik verbrand mijn schepen, ik verwoest mijn wereld, ik verteer mijzelf... o, was het dat maar; neen: Brandend Braambosch.* Maar er is dit: ik koop perziken voor Ben, bloemen voor Ben, hopjes voor Ben... alle dagen opnieuw. Alle dagen opnieuw ben ik gelukkig, omdat ik geen taartjes krijg. Nu weet ik altijd, waarheen ik weerkeeren zal, als dat andere mij te zwaar valt, waarin ik vlucht, als mij het luchtledig verstikt. Alles zal mij ontvallen... ik stond als kind en pelde een ui, en ik dacht: dit zijn de ‘rokken’ en waar is nu de ui, hij-zelf? Dubbel, driedubbel, tiendubbel hebben ze mij bekleed, en waar ben ‘ik’, wie ben ‘ik’? Maar dit zal overeind staan, in het luchtledig, in het naakte licht, dat door den schedel heen in de hersens dringt en van alle dingen het zin-ledige, lucht-ledige... Liefde... vriendschap... hartslag van menschen dicht aan je eigen hart... het onaantastbare, onverteerbaar, onwrikbaar buiten twijfel en vertwijfeling... de vertwijfeling van den twijfel. ‘Nu wacht u toch zeker niet te lang meer met trouwen, nu mijnheer zoo goed vooruitgaat?’ Er stonden bloemen op tafel, bloemen in de ramen, bloemen op den grond, voor het bed... van Ernestien, van Ebner... van Jaap. Nu zijn we er... | |
[pagina 514]
| |
aant.
‘Dan raak ik mijnheer óók weer kwijt.’ ‘Maar komt u bij ons, als we trouwen gaan, komt u bij ons, voor ons zorgen.’ O Ben, je bent lief... ‘U meent het niet, ik ben zeven-en-vijftig jaar.’ Maar ze beefde, in haar oogen glansden tranen, om de uitkomst. Ze heeft ronde kinderoogen. ‘Ja, u moet bij ons komen.’ ‘Dan moet u ook maar niet te lang met trouwen wachten.’ Ben stak zijn hand uit, hij trok haar voor zijn bed. Zijn oogen lagen donker en diep in zijn vermagerd gezicht. ‘Ben... jongen.’ Mag ik het nu zeggen... mag ik nu lieveling zeggen? Je moogt het niet zeggen: het is te zoet en te groot... je zoudt sidderen moeten, je siddert niet... je deed dat wel in sommige nachten, als je het fluisterde naar een man, dien je niet kent. Het woord vloog uit... zóó vloog uit Noachs ark de duif de wateren over... en vond geen rust voor zijn voet... en keerde niet weer... Najaar was het, je liep naar huis. Nu ga ik trouwen. Nu zullen er geen geheimen meer zijn. Ik ga trouwen en ik krijg een kind. Ik krijg het... van Ben... Ik wil het heel graag hebben. Daaraan alleen behoor je te denken... daaraan is het andere, zijn de geheimen, verbonden. Johannes Viator, Perks Mathilde.* Hoe ik somtijds kan verlangen, naar wat mag en moet geschiên. Om - laat mij u nogmaals kussen - in mijn kinderen u te zien. Neen. Niet mooi. Pijnlijk, om licht van te rillen... ‘U’. ‘Mag en moet geschiên.’ Niet mooi, niet lief... niet zoet... ‘Nachtliedje’ uit Ellen*: ‘Geluw, geluw, geluw zijn -, mijn liefs zachte haren. Dat ze op de peluw mijn, neergelegen waren.’ Ze had het boek op school vergeten. Juffrouw Korff had het gevonden. ‘Dit is onzedelijk.’ ‘Wat... is onzedelijk?’ Je begreep het niet eens. Dacht hij dááraan? Ja, daaraan dacht hij, jij huichelaarster... jij schijnheilige... Maak mij niets wijs. Ik ken je. Ik ken je langer dan vandaag. Dan bent u verder dan ik. Ik ken mijzelf niet... Maar verbeeld-je, dat je dat werkelijk zei, tegen juffrouw Korff! De deuren klapperen zacht... ergens in het Noorden ligt het eiland, tusschen Noordzee en Waddenzee, en dezelfde wind belegert in het donker de dalen, de ruigten bij de eendenkooi... We huurden dit bovenhuis... we koch- | |
[pagina 515]
| |
aant.
Je zoudt het hem nu willen vragen... willen zeggen. Ik was een meisje en je kwam. Je weet zelf het best, wanneer dat is geweest, je moet jezelf dien avond herinneren. Jij stelde mij de Wet. Jij moet het weten. Zeg het mij, Johannes Viator -, bedoelde je dit...? Zijn dit ‘de Dingen van het Lijf’...? En het ‘lijfsverlangen’, waarover je sprak... Je merkt het aan Ben, omdat hij... zoo... verlegen wordt. Lijfsverlangen. Hij zegt: ‘...of wil je liever slapen?’ Vaak wil je ‘liever slapen’, maar zegt het niet, zegt het nooit... en dan is er soms de verwachting, als dien avond. Er was een rei van ronddansende kinderen... en elk had in de hand een lint... en alle linten liepen naar een middenpunt... naar Iets... Iemand... stralend... bindend... Alle linten, alle oogen, alle vreugden in het stralende, bindende, verbindende. Zóó richt zich alles, richten zich gedachten, richt zich alle weten om één gedachte... zoo richt zich de wereld tot een reidans als uit het donkere kerkje beneden de orgeltonen... dan zit daar de oude organist, heel alleen, bij één enkele lamp... zóó richtte het zich, dien avond, om wat altijd nog komen kon... wat altijd nog komen moest... De bloemen hadden zoo gegeurd... en al langzamer was je tezamen gegaan... en: ‘Wat een vogels vanavond toch, Ben, wat een vogels...’ en elke ademtocht was ontroering... glansden ook wel ooit eerder zoo diep de vijvers...? Trillend, goud-blond licht... ‘Maar laten we hier even blijven staan, want ik ken dat lied...’*
‘Es war, als hätt' der Himmel
Die Er de still geküßt
Daß sie im Blüthenschimmer
Von ihm nur träumen müßt...’
En alles richtte zich, alles is richten. Was dat niet wonderlijk, voor lange jaren...? Een hoopje ijzervijlsel lag op tafel... nadert de Magneet en het richt zich. En zóó kan geen hitte het samenbakken, dat het zich niet richten zal... nadert de Magneet. Eenmaal zullen de kinderen de Eene, het Eene in hun rondedans bezitten... het Eene, de Eene... dat al die zilveren linten samenhoudt, dat al die kinderen samen is... waar al die kinderen zich om richten. | |
[pagina 516]
| |
aant.
‘Es war als hätt' der Himmel...’ hand-in-hand... het wachten is op de Eene... één die den hemelschen Lach om zijn mond en den onzegbaren Ernst in zijn oogen draagt... En het leven zal buiten zijn oevers treden. ‘Neen, Ben, ik wil niet slapen... ik wil... wat jij wilt...’ De zilveren linten hangen neer... de eene, de bindende is niet gekomen... de kinderen kennen elkander niet... ze kennen alleen samen het eene, de Eene, en dat kent hen allen... maar elkaar zijn ze vreemder. Keer naar huis... elk voor zich... je reidans is geen reidans meer, kan zonder het Eene, de Eene, geen reidans zijn... En Ben zegt: ‘Lig je wel goed...?’ ‘Ja, Ben, ik lig wel goed.’ De kamerwanden trekken samen, het wordt een koker, wordt een kooi, een hooge, smalle kooi. Je moest kunnen opstaan... uitgaan. Waarheen? O, bijvoorbeeld: het water in. Of bijvoorbeeld: een kroeg in. Midden in een vechtpartij. Messen. Gillen. Iemand doodsteken. Maar kom me dan ook niet te na... o godverd... Zooals duizend ijzeren ringen in één ruk langs een koperen roe... hoe kun je zoo grof zijn, zoo gemeen zijn, dat je aan vechten denkt... en zóó een vloek zich in je vormt! En Ben zegt: ‘Zal ik je toestoppen?’ ‘Neen, dank je... ga slapen, toe, het is al laat...’ Dit zijn dus: ‘De Dingen van het Lijf’. Je kunt Johannes Viator onder de oogen komen. We hebben niets om ons over te schamen. We zijn getrouwd, we hebben stoelen gekocht en tafels en dit groote bed. Wij zijn heel lief voor elkaar. We hebben alles voor elkaar over. Ben zegt: ‘Je ziet wit; zou je niet eens een poosje rust nemen?’ Ik zeg: ‘Neen, jij, jij moet veel harder werken.’ Er was ook dit voorschrift: ‘...in diepere doorgronding, de liefde voor het kind, het ongeborene’. We hebben daarnaar gehandeld. We zijn gerechtvaardigd. ‘O, de begeerte naar genieten machtig,
Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer...’*
Vond-je dát mooi? Neen. Leelijk, valsch... je geloofde het niet eens... dat is het niet. Hij weet het niet... en die anderen niet... en geen van allen weten ze het, zij weet het alleen. Claudine, Colette.* Zij en hij weten het. ‘Il ne me demande rien que la liberté de me donner autant de caresses qu'il en faut pour que je dorme, au petit jour, sur le lit toujours fermé...’* O... toujours fermé... ze vergaten het, van middernacht af... Helberg zag het boek op tafel liggen. | |
[pagina 517]
| |
‘Lees jij dien rommel? Het is pure pornografie.’ ‘Neen, het is geen pornografie.’ ‘Maar kindje... Jacques zal het toch wel weten. Hij is volkomen op de hoogte.’ Ze lei het boek weg en gaf zwijgend het antwoord. ‘Neen Ben, hij weet het niet. Ik weet het. Er zijn twee geesten in dit boek. En de een houdt de ander gevangen. En de gevangene is de vrouw. Die zich vrij-maken zal. Colette... Claudine. Ze weet alles wat ik niet weet. Ik kan haar nog niet volgen. Ze omvat mij, maar ze is meer dan ik... rijper dan ik, sterker dan ik. Ik ben bij haar maar een kind... misschien zal ik haar ééns evenaren. Ze kent de ruimten boven de eendenkooi... ze wiekt aan over de zware, blauwe golven... ‘sur les beaux flots bleus...’ ze kent het Eene, dat alles bindt, waaromheen alles zich richt... dat, waarin het leven buiten zijn oevers treedt, hemelsche lach, onzegbare ernst. Naar mij toe is ze gekomen... ik wil haar niet meer missen... Maar dien morgen in de badkamer... o, onmiskenbaar, welving waar eerder geen welving was. Ik heb het, het is van mij, ik zal het nu alle dagen met mij dragen, mede-wezen, mede-leven. ‘En was dat niet heerlijk, toen ze het je in je armen gaven?’ Ja Ernestien... lieve Ernestien, trouwe, leelijke... het was wel heerlijk. Ze gaven het mij en ik mocht mij niet bewegen, ik mocht wel mijn armen te voorschijn halen om het vast te houden. En eindelijk zag ik het... ik had het zoo lang gevoeld... en nu eindelijk zag ik het. Zacht was het... warm... het rook naar zeep... het was van mij. En weet je wat grappig was? Dat ik de kleertjes kende. Ik kende de kleertjes natuurlijk allang. Voor ik hem kende, kende ik zijn kleertjes. Dat overkomt je niet vaak... En ik had geen pijn meer... alles was voorbij... die ellendige schaamte... ‘De schaamte?’ ‘Ik was geen oogenblik zonder schaamte... ik trok alles over mij heen.’ ‘Voor Ben...?’ ‘Neen, niet voor Ben. Voor den dokter...voor Jaap, je weet wel, de vriend van Ben. Hij... Ernestien... hij vindt mij lief, ik weet het... we hebben over zoo veel gesproken. En nu zag hij mij zóó.’ ‘Dat je daaraan dacht...’ ‘Ik was geen oogenblik zonder die gedachte. Ik kan nooit vergeten, dat ik een meisje ben. Ik bedoel nu natuurlijk: een vrouw. Maar Ben was lief... hij beefde, hij schokte. Zoo, waar jij nu zit, zoo zat hij bij mij. Hij zei: het moet toch, je moet er toch doorheen. En dan viel ik weer in de kokende olie... dat was iets van een prent... en alles had namen, de dingen hadden namen, het raam had een gezicht... En er was nog iets anders vreemds, de pijn vergleed en ik zat op den schommel, mijn hoofd lag tegen het touw en het was... weet je wat het was? Het was het Andante van Schuberts Unvoll- | |
[pagina 518]
| |
endete. En weet je, wat dat is, Ernestien? Dat is alle leed en alle blijdschap van de heele wereld... als een mantel valt het op je schouders neer...’ Maar Ernestien, die was al weg... de allereerste dag! Het waren de gedachten, weerkeerende gedachten, aldoor opnieuw zich opdwingende uren, de lange uren, dat het nog voortging te duren. En daar stond Ben, stond Jaap, twee mannen in hun waardigheid, rechtop, gekleed en ik, Ik, ik, die ook Ik ben... o, zoo-goed als je-beiden, en enkel omdat jullie mannen bent, en ik moet dit lijden, ik die Ik ben, moet hier doorheen. Maar plotseling viel ik in de kokende olie, zóó diep... nu kom ik er nooit weer uit... en toen stootte ik het uit... het verliet mij... ontvlood mij... en ik stierf... liggend op mijn rug was ik stervende, en lichtte mijn hoofd op en ik zag het liggen... zoo erbarmelijk, zoo aanbiddelijk. Het lag naakt in een bloedstroom... uitgestooten... en toen had ik het lief... ik had het lief met een zóó verscheurend medelijden... leed van de heele wereld, een mantel die op je valt...loodzwaar... en ik stierf, maar ik was niet dood... Schuberts Andante ontvoerde mij, begeleidde mij. En toen ik wakker werd... wist ik dit: Er was hier zooeven iemand, met wien ik een verzengend medelijden had. Hij lag naakt, in een bloedstroom. Ze gaven hem mij, hij lag tegen mij aan en ik houd hem tegen mij aan, en ik laat hem nooit meer los. Er was een streng, dien ze sneden, dien ze knoopten -, ze sneden hem van mij los, maar hij blijft aan mij vast. Een uur geleden kende ik hem niet en nu heb ik mijn eigen leven aan hem overgedragen... hij kan niet praten... hij doet als een diertje... ik, met mijn haat aan het lage, lichamelijke... hij weegt zeven pond. En zóó als ik altijd nieuwe dingen ervaar en ervoer... eilanden die uit oceanen rijzen, opgestooten van den bodem, en ze blijven... zóó was het, zoo is het. Jaap heeft mij gekust... hij zei: ‘Ik blijf je kussen, tot je mij weer aanzien durft...’ ‘Mag het, Jaap?’ ‘Het mag... wel... even.’ ‘Maar ik durf je niet aanzien, jij, die mij zóó zag.’ ‘Maar je moet het... of ik blijf je maar kussen.’ Hij kuste mijn lippen. ‘Mag dat, Jaap?’ ‘Het mag... wel... even.’ En hij kwam naar mijn oor. ‘Never more...’ Maar misschien heb ik dat wel gedroomd. Zóó moet het immers zijn. De deuren rukken in hun voegen, diep en dof, de wind gaat om als een matte zucht... stil... stil... hij roert zich in zijn witte kooitje. Hier ben ik al... ben ik al... maar zóó zag ik je oogen nog niet. Wat lig je daar stil te wachten... blijf even nog zoo... want ik haast mij al... ik haal de kaars en die lage stoel en ik ben al terug... zei ik te veel, ging het niet vliegensvlug? En nu beur ik je op en je ligt op mijn arm... je weegt zeven pond en je kunt niet praten... en je heerscht over mijn leven en al mijn geluk berust in jou. Mijn schoot is je huis, de bocht van mijn arm is voor je hoofdje... nooit ben ik in zóó smal | |
[pagina 519]
| |
een schacht geweest, met jou alleen. Je bent wijzer dan vanmorgen, je schreide niet, je kent mij al, je vertrouwt mij wel, je weet dat ik er altijd ben, en dat ik er voortaan altijd zal zijn. En nu zet ik de kaars, zóó, dat ik je zien kan, maar zonder dat hij je kwelt en we zijn samen in de eene stoel... o, je drijft mij in de engte en het is er mij zoo wel... en nu geef ik mij aan jou, je moogt mij nemen... met je bolronde kopje en je haartjes zoo dun als het gras in Maart... De deuren rukken in hun voegen, zacht en dof... de wind vaart om als een matte zucht... de ruimte roept mij, maar ik kom niet... jij dreef mij in de engte en het is er mij zoo wel. O, wat gulzig... wat gulzig... je doet mij bijna pijn. Je was te gulzig, je kunt niet meer... de melk vloeit je mondje uit. Krijg je wezenlijk mijn oogen, ja, het sprekende, levende bruin heeft de troebele grijsblauwe leegten bijna gevuld. Zie je het zelf, kijk je mij daarom zoo aan? Je keek mij nooit eerder dan dezen nacht zoo aan. Ben je - dankbaar omdat je mij zoo moogt nemen? Ik ben ook dankbaar, omdat ik mij zoo mag geven. En we kijken elkaar aan. En ik heb nooit je vader aangekeken. Hij nam mij en ik gaf mij... was het wel zoo? Het moet zoo geweest zijn, of jij waart hier nu niet met mij, in mijn schoot. We keken elkaar niet aan... en we... herdachten het niet... we duwden het van ons af... omdat we ons schaamden. Werelden... wentelende werelden... elk in zijn dampkring van schaamte... Nooit vreemder, nooit verder dan in de vereeniging. Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren... we naderden elkander niet... Je mondje rondt zich... verzadigd ben je nog niet. Hoe gulzig... hoe gulzig... je halsje golft, zóó gulzig... gulzig en geduldig drink je mij leeg. En nu heb ik even maar één hand voor jou, want mijn andere moet ik over mijn oogen leggen, om wat ik plotseling weet: dit moet het zijn, zóó, gevende genomen worden... en zóó sloeg nooit één seconde mijn hart... en het doorgloeit mij, zoodat mijn eigen hand het voelt en het is daar... waar de heimelijke gevoelens wonen... het is daar, waar ik je ontvangen heb... en daarom is het, dat ik het zeker weet. En je moogt mij nu nooit meer worden ontnomen... want de streng, dien ze sneden, dien ze knoopten... dááraan heb je mij vast en dááraan sleep je mij mee... Agaath... Agaath... och arme, jij, hoe arm... zóó arm, dat ik het nu pas besef. Dezen middag is ze gekomen. Ze zei: ‘Drie jaar geleden is het nu. Dít is het eerste kindje, dat ik weer wil zien.’ Zelf wil ze geen kindje meer hebben. Het was een wondje als een speldeprikje... acht dagen werd het oud, negen maanden was het verwacht... er bleven de kleertjes en het witte kooitje, leeg. ‘Agaath, je bent nog zoo jong.’ ‘Neen, nooit. Neen, nooit. Ik wil mij nooit meer aan iets hechten. Aan | |
[pagina 520]
| |
geen mensch en aan geen beest. Ik ben zoo gelukkig, omdat ik geen ouders meer heb. Nu maak ik mij los van mijn man. Krankzinnig zijn we immers, wij menschen, met den dood overal, overal... een wondje als een speldeprikje... en de Dood sloop er in, en je dan nog ergens aan te hechten.’ ‘Omdat we wel moeten, Agaath.’ ‘Maar ik niet, die vrij ben, mij overal van los maak... ik wil geen kind en geen beest, ik wil geen man. Ik wil hem kunnen uitlachen in zijn gezicht... je weet wel wien ik meen.’ ‘Ja... je meent den Dood.’ ‘Ik moest het niet zeggen, tegen jou...’ ‘Neen, je moest het niet zeggen. Je moet hem niet roepen.’ En ik plooide om hem heen het kooitje toe. Nu vindt Hij hem niet zoo licht. Ik plooi om hem heen het kooitje toe. Nu vindt Hij hem niet zoo licht. ‘Is het geen wreedheid, dat we ons zóó moeten hechten? Er sterven alle dagen menschen. Behoorden wij niet allang in den dood getroost te zijn?’ Lang en mager zat ze rechtop, in haar zwarte kleeren. Ze heeft donkeromwimperde donkerblauwe oogen... zooals Andy had... Andy... die van mij... een jongen heeft willen maken... ‘Behoorden wij niet allang in den dood getroost te zijn? Alles vergeef ik Hem... je weet wien ik nu meen?’ ‘Ja, Agaath, ik weet, wien je nu meent.’ ‘Alles... alles... misdaad en ziekte en het kwaad dat Hij zaait... als we maar in den dood getroost mochten zijn, of ons zóó niet hoeven hechten. Maar dit allebei, is ondraaglijk.’ De deuren klapperen, rukkend in hun voegen, de wind komt niet tot rust. Ja... nu moet ik toch gaan... nu moet ik het toch wel weer in de ruimten ervaren... boven de smalle schachten uit. Nu verlaat ik het blonde, bontomkranste paradijs. Vochtig... vochtig en donker... als aarzelend richt zich uit den nacht de dageraad overeind... tusschen de vier huiverende populieren vangt het licht te lichten aan. Zachtjes... zacht, en de deuren achter mij toe... het was een wondje als een speldeprikje... En nu sta ik hier heel alleen, in doorhuiverd duister, in fluisterende vochtigheid en mocht ik nu dit weinige maar doorgronden... Kon ik nu van dit alleen het wezenlijk wezen doordringen, dit: vier huiverende, nachtelijke populieren... vochtige daken boven menschen, die slapen... diep-verzonken tuintjes, nachtzwart binnen natte schuttingen. En dunne wolken, rustelooze, koortsige, drie lagen boven elkaar, die elkaar zoeken, mijden, zich mengen, scheiden. En dit alles samen: één star raadsel, één onwrikbaar geheim. Zóó staar je uit lage dalen tegen bergketenen op. Er is enkel die ééne betoovering, die tot den top van den Nebo voert... | |
[pagina 521]
| |
aant.
Er was een steenen muur, die dampte de hitte uit van den voorbijen heeten dag, in den afgekoelden avond -, het sloeg tegen je hand als de adem van een oven... zóó stond ik hier en de muziek ontvoerde mij, die ik ingedronken had... Schuberts Unvollendete, het Andante... dat stuwt mij den Nebo op, tot waar de vergezichten, de altijd wisselende vergezichten zijn. Wie kent de vergezichten van zijn eigen ziel, die muziek niet kent? Maar het raadsel staart hem niet aan... want hij weet evenmin dat er een raadsel is. Huiverende, fluisterende populieren, koortsige wolken... ik weet het wel, dat ik aan de vraag niet ontkom. Waarom zijn we niet in den dood getroost, nu we hem toch al zóó lang kennen... Ernestien om haar moeder, Agaath om haar kind... vernietigd, verscheurd, voor altijd verminkt. Waarom niet mogen we getroost zijn in den dood? Agaath, het is dit, en zóó verwilderend simpel, zóó verbijsterend eenvoudig: we mogen het niet, we mogen ons tot in eeuwigheid in den Dood niet troosten... omdat we het leven verwekken, het leven voortzetten... het leven liefhebben moeten... omdat we er aan moeten hechten, moeten hangen, tegen het leed in, tegen de rede in, tegen alles in... Tegen alles in? Neen. Hier keert het zich, hier begint de weg, die tot het andere leidt. De regen striemde, de takken knapten in den storm, de oude Vermei las voor in de geschiedenisles. Hij las over Hieronymus van Praag*, over diens ‘schoonen en onbevreesden dood’. ‘Toen de beul het vuur van den brandstapel achter hem wilde aansteken, opdat hij het niet zien zou, zeide Hieronymus: “Steek het maar aan, zoodat ik het zien kan, want als ik er bang voor was geweest, dan lag ik hier nu niet.”’ De regen striemde, de takken knapten... zóó rukt de vlieger aan de draad. Langgerekt en smartelijk kermen binnen in je... ik wilde dit kunnen, maar ik kan dit niet. Dat is dan het Leven, rammelend aan zijn keten, zware, duizendvoud geschakelde keten. Neen, neen, we hebben het leven niet altijd lief. Er is altijd een straling van de Vurige Wagen. Later verscheen de Meest-Verhevene, Socrates. Hem te volgen. ‘Ze volgden de wolkzuil daags, de vuurzuil in den nacht.’ ‘En waarom vind je hem verhevener dan dien anderen, dien van het Evangelie...?’ ‘O Jaap... omdat hij het zoo... nuchter en zoo stil heeft volbracht. Dit slot van zijn Apologie.* “Maar thans is het tijd dat wij van hier gaan, ik om te sterven, gij om verder te leven. Wie van ons beiden den besten weg gaat is | |
[pagina 522]
| |
een verborgenheid voor elkeen tenzij dan voor God.” Zonder de exaltatie... zoo nuchter en zoo stil... dat het je plat slaat, plat tegen de aarde slaat. Hij ging... zijns weegs! Meer niet.’ Morgen zal ik naar Agaath gaan. Ik zal haar vertellen, wat er gebeurd is met mijnheer Brom. Eén jaar voor zijn zilveren bruiloft werd hij verliefd op die jonge werkster, Joop... die zulke rosse haren had, en zulke zware haren had, dat ze zich loswrongen onder het schrobben en ze haar haarspelden verloor, die hij opraapte en bij zich stak... en zijn dochter vluchtte het huis uit... en zijn zoons verachtten hem en van zijn vrouw verlangde hij, dat ze hem vrijlaten en vasthouden zou... en we spraken over zijn Schuld. Ik stond naast het raam, dat met regenweefsel was bespannen... er waren ook witte dalia's... er was ook een omnevelde toren... en ik voelde de pijl... die kwam op mij af, ik wist niet van waar, en kliefde mij doormidden, in tweeën, één, die ontkennend belijdt -, één, die belijdend ontkent. We zijn: ineengehechte-twee, we zijn: tegen-zichzelf-gekeerde één. Agaath... je hebt een balkon, een balkon als dit, waar ik nu sta en de huiverende populieren zie. Ga naar buiten, in een nacht als deze. Dan zal je den slingerslag voelen. Dan zal je met alles één zijn, in den slingerslag gevangen. En neemt je de slinger mee naar links, dan veracht je het leven en je rukt aan je keten, en je zoudt den Meest-Verhevene willen volgen... en alles is vervuld met de straling van de Vurige Wagen. En neemt je de slinger naar rechts, dan haat je den dood en klemt je aan het leven, zooals beesten zich aan het leven klemmen, blind. Met de beesten... en de sterren... ben je in den slingerslag gevangen... en buiten den slingerslag is er niets. Niets. Het zal je zwaar vallen, dit te grijpen, te begrijpen... het zullen woorden blijven... tot ééns... één keer... het Woord wordt Geest... en je weet het... voor eeuwig, neen, voor even... Woord wordt woord opnieuw, zinledigheid. Maar je hébt het beseft. En dan moet je vluchten, de eendenkooi in. Naar de tafels en de stoelen, naar de nieuwe jas van je man, naar den melkboer, die de room verdunt, naar den scheurkalender met de verjaardagen. Je hoeft niet bang te zijn: het volgt je niet, je moet het zoeken, najagen, achterhalen, het Weten. Vergetelheid schuilt in het geringste en dit vergeten is: Erbarmen, waarom het dan ook zoo... erbarmelijk is... Morgen wil ik gaan, naar Agaath. Morgen? Maar morgen is vandaag, de dageraad aarzelt niet langer... ik wil naar binnen gaan. Zachtjes... zachtjes... hier is het nog donker... het witte kooitje licht. De stoelen... de tafel... mijn groote bed... maar dit is geen vlucht! Neen, dit is geen vlucht, maar ik ben koud, en ik ben onzegbaar moe, en ik wil gaan slapen. Maar dit is geen vlucht. Ik wil mij in den slingerslag weten, blijven weten... willoos, doelloos, bestemmingloos in den ondoorgrondelijken slingerslag... ik geloof niet dat hooger een mensch kan komen, of vrijer kan worden. Is dit dan, | |
[pagina 523]
| |
aant.
Nu vaar ik heen, nu komt de slaap... |
|