Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
V MeidagNu waait er een Mei-wind, nu wappert het Mei-groen, fonkelt de Meizon... het is een dag als een open tulp, zoo frisch en zoo zoet, en gisteren was het nog April, vannacht tot twaalven was het nog April. Ze heeft de klok hooren slaan, het was donkere maan, en alle menschen sliepen en in de wijdgespannen stilte heeft zich de bloem geopend... het is de Eerste Mei, het is de Dag. Ze zit in de leege klas boven op het gladde blad van een der bankjes en Davids brief ligt in haar schoot en Bertholds portret in haar handen. Hij is nu veertien jaar -, David en zij-zelf zijn twee-en-twintig - hij is lang en blond en fijn, hij lijkt volwassen: zijn verschrompelde beenen zitten verborgen in een lange broek -, zijn genezing is tot stilstand gekomen. David woont nu al twee jaar in het huis met de vele ramen, met het groote grasveld, waar zandpaden en beukenlanen uit alle richtingen samenloopen. David komt niet dikwijls meer thuis -, hij is een paar maal met Berthold naar zee geweest, hij is dan weer bij Berthold in het huis gebleven, een enkelen keer gingen ze met allen op reis... Ebner komt binnen, hij heeft zijn dunne, grijze zomerjas over den arm. Gisteren droeg hij nog zijn blauwe winterjas. ‘Kunnen we gaan?’ ‘Neen, nu we eenmaal op elkaar zouden wachten... Bauk en Arjen zijn bij den ouden baas.’ Ze vraagt maar niet met woorden, enkel even met de oogen. ‘Ja. Begrijpen doe ik het ook niet. Over een halfjaar is hij er uit... dat ze hem voor dien korten tijd niet met rust kunnen laten.’ Maar hij ziet Davids brief en gaat een krant zitten lezen. Stilte nu... verre, besloten stemmen... verdere, opene geluiden... droomerig... soezerig... Verre landen... verre zeeën... vreemde namen, die je leerde... jaren geleden, maar ze smeedden zich, ze ketenden zich aan de oogenblikken... en keeren met die oogenblikken weer terug, jaar-in, jaar-uit... de stellige regelmaat van een kalender... Maar Bauk en Arjen... ja, het twisten is weer heftig gaande. Over mijnheer Brom wordt niet langer gesproken. Hij is overgeplaatst naar een kleinere school aan het andere einde van de stad, en hij is vergeten. Joop met het rosse haar, met de tanden, waarover ze nauwelijks haar lippen sluiten kon, Joop schrobt nu de trappen, boent de vloeren, lapt de | |
[pagina 490]
| |
aant.
Een mensch kan tot alles vervallen... een mensch kan heel licht tot veel vervallen! Juffrouw Korff leeft altijd in angst voor ziekten... maar denk eens even aan de verzoekingen, aan de beproevingen... Zul je ze weerstaan? En als je ze niet weerstaat, hoe leef je verder? Wat is het leven onveilig... onveilig. Lettie vluchtte het huis uit, de stad uit, Ernestien heeft nu al in maanden niets meer van haar gehoord. Ze schrijft alleen haar moeder. ‘Ik maak het goed, ik ben gezond.’ Het laatste dat ze Ernestien heeft geschreven, was, op een briefkaart: Zie je wel! Ze verbrak haar verloving* en de jongen was wanhopig. Snikkend lag hij met zijn hoofd in Ernestiens schoot... en een jaar daarna ging hij getrouwd naar Indië toe. Toen schreef Lettie aan Ernestien die briefkaart: ‘Zie je wel!’ Wat is het leven schrikkelijk onveilig. Je moet maar doen zooals David en zij, toen ze kinderen waren, als er ruzie was bij dronken Bol... je stopte je ooren dicht... of als je ‘vrouwtje Doodskop’ tegenkwam, die had een open gat, met een opstaand puntje vleesch, midden in haar gezicht. ‘Zóó kunnen we zelf...’ Neen... neen, een anderen kant uit kijken... Maar ik zit ineens heelemaal in de zon... heelemaal met mijn eenen kant zit ik in de zon... die kant van mijn witte jurk is warm... die kant van mijn lijf, mijn schouder en mijn heup, is heelemaal warm. En mijn gezicht... o, ik hoef het maar even naar het raam te heffen, en nu is mijn heele gezicht in de zon. En de zon aait mij... neen, de zon kust mij... zonnezoentjes... zonnezoentjes... zonnezoentjes op je gesloten oogen... zonnezoentjes op je wangen... zonnezoentjes op je lippen... en je opent je lippen en ze springen je mond in... ze zijn in je mond, en je ademt zonnezoentjes... ‘Ebner... kijk toch eens...’ ‘Ja...?’ Ze had willen zeggen: ‘Ebner, mijn heele gezicht is vol met zonnezoentjes, ze zijn tot in mijn mond.’ Ze dacht, dat hij zijn krant zat te lezen. Maar hij schrok, want hij las niet, hij zat naar haar te kijken... naar de zonnezoentjes op haar lippen... en zijn eigen lippen zijn dun en bleek... het zijn... ja, wat zijn het... ja, het zijn uitgehongerde lippen. O, Ebner, wil je niet mijn lippen... wil je niet de zonnezoentjes van mijn lippen kussen... zou je het niet heerlijk vinden, als ik nu | |
[pagina 491]
| |
opstond en naar je toe kwam en je mijn lippen gaf... ik zou er niets armer door worden, jij zoudt er wel veel rijker door worden... ik kan wel honderd zoentjes missen voor jouw lippen... je arme uitgehongerde lippen. Je moogt zoo iets niet doen, je doet het ook niet. Ebner leest de krant... Maar een woord schoot haar door het hoofd. Het was de groote avond, Seideravond, en vader gaf den wenk. En David stond op, of zijzelf stond op, als dat jaar de beurt weer aan haar was, en ze liep het gangetje door naar de straatdeur toe en zette wagenwijd de straatdeur open. Buiten was het dan donker, vochtig en donker -, en de hooge olm aan de overzij leefde in vreemde geruischen, jonge stemmetjes van pasgeboren blaadjes... en je stond, je staarde... achter je was het stille schijnsel van het petroleumlampje tegen den glimmenden, gelen wand, en voor je uit de wijde, doorhuiverde duisternis... en je stond, je wachtte... je hart klopte van hoop: nu zullen ze komen... Zóó was het gezegd, door allen tezamen, in ernstigen nadruk, en vaders stem had het luidst geklonken, boven allemaal uit: de rechthebbende stem! ‘Kol digfien jeisei wejeigol.’ ‘Elk die honger heeft, kome en ete, elk, dien het benoodigd is, zitte met ons aan om het Paaschfeest te vieren...’ Zóó wordt het gezegd en daarna zet je dan de huisdeur open... en je wacht... en je luistert... maar het is stil... en er tikt iets... verspringt iets... dat is de gevangen regen van den vervlogen dag, die roert zich in den olm... maar nu zul je toch dadelijk wel stappen hooren... nu naderen ze, de Vreemden uit de herinneringen en uit de droomen, en van de prentjes... de donkeren, kleinen, krommen, met kaftan, baard, en hooge muts... haastig, haastig en druk, in driftigen alleenspraak en jachtig gebaar, struikelend van den haast... en de stillen, manken en verminkten, die als geesten zoo bleek zijn, hun dwalende oogen branden... en ze komen naar ons... ze haasten zich naar ons... want wij zijn vrij en we zijn vanavond ook rijk en er is voor allemaal eten genoeg... zoodat dan je hart klopte van hoop, omdat het zoo heerlijk is. En eens kwam er die Rus met vader mee uit de synagoge naar huis, en zijn lippen... dunne, bleeke lippen, hongerige lippen, o, Ebners lippen... En hij sidderde, marteling was zijn wachten op het eten, en je zoudt hem zeker je deel gegeven hebben, maar het hoefde niet, want altijd had moeder voor iedereen genoeg... Dit mag niet. Ebner, arme man, eenzame man, oude man, kom naar mijn lippen... kom naar mijn lippen, die als warme kersen zijn... ik geef ze je, je moogt ze nemen. Maar Ebner is een fatsoenlijk man, zelf ben je een fatsoenlijk meisje -, een fatsoenlijk meisje moet je zijn. Bij een man moet je altijd ‘onfatsoen’ vreezen... ‘onfatsoen’ is een woord van moeder, waar je soms ineens om lachen moet. Mannen zijn niet wijzer, mannen moeten kort-gehouden worden, zóó zegt Bauk. | |
[pagina 492]
| |
aant.
Maar zóó blaas je paardebloemenpluisjes naar alle kanten weg... en er blijft het leege, platte, bleekgroene zijige kussentje... Ja, Ebner heeft het ook gehoord... Hij kijkt op, hij kijkt blij, boven hun hoofden kwam Hugo zijn klas in en stemde zijn viool... zóó lang, dat de viool er ongeduldig van werd en zooals een kind, dat je eindelijk loslaat - ‘Eerst je mantel behoorlijk dicht, en je muts recht, en hier, nog je veter of je zou je beenen breken’ - en daar vliegt het, met een kreet, het ontvliegt je handen en lachend, beduusd blijf je staan... zóó brak het eindelijk los, zoo schalde het open, in een jubellied... ‘Kom, proletaren, laat den moed niet zakken,
Al schijnt de zege nog zoo ver...’
Hoor toch, hoor... de blijde viool, de wakkere viool! En merk je, Ebner, hoe de andere geluiden zich nu haasten, hoe ze komen toegesneld van alle kanten, hoe elke murmeling er mee samenvloeien wil, en hoe alles, alles nu murmeling wordt...? Zoo wordt soms alles kleur... als er één felle kleur... die hard-oranje afrikaan... en ik wist niet, dat er zóóveel oranje verstopt zat in mijn gebloemde jurk... Wonderen, wonderen, overal wonderen... leven dat in alles leeft... o, en alles roept elkaar... ‘Ebner, Ebner... hoor je het... voel je het?’ Dit is de Huiver, de heilige Huiver. Zoo vaar je omhoog in de Vurige Wagen, Elia's Vurige Wagen, waarmee hij ten Hemel voer. En je bent omwonden door de witte vlammen, de witte vlammen, die je zoo dicht omgeven, dat je niet ademen kunt... ‘Begrijp jij het, dat er nog zijn, die niet mee-doen, die niet willen, niet gelooven, niet begrijpen...?’ | |
[pagina 493]
| |
Hij lacht. ‘Hoe oud ben je...?’ ‘Twee-en-twintig. Geen klein kind meer, als je dat misschien meent...’ Hij kijkt haar aan. ‘Weet je het zeker...?’ Ebner, wat zijn je oogen zacht. Ebner, wil je mijn lippen? Ik voer bijna omhoog in de Wagen. Maar... wil ik blijven? Wil je mijn lippen...? Dit zijn golven, golvingen van één seconde, golvingen die zich nauwelijks tot gedachten, allerminst tot woorden vormen. Ze houden beiden het hoofd naar het lichtend-witte plafond geheven en Ebner zegt: ‘Wat is die jongen jong...’
‘Sluit u in drommen van duizenden aan
Niets is bij machte u dan te weerstaan.’
Drommen van duizenden... drommen van duizenden... opborrelende drommen... wat was het toch? Er lag iets wits op den bodem van het glas... daar stegen borrelend de drommen uit op... drommen van duizenden, tintelend... parelend, waaierend... het lag diep in het glas, en het glas was tintelend van helderheid, het stond in plasjes op een groen ijzeren tafeltje, je keek uit over het water... het was de veranda van ‘De Waakzaamheid’. En oom Elie had je mee uit wandelen genomen... en oom had zelf koffie besteld... en ineens kwam een klontje onverhoeds over den rand van je glas in je spuitwater neergeduikeld. En er was een borreling, plotseling, niet één tegelijk, maar met achten, met honderden, duizenden, tintelend, parelend van den bodem op... en zóó borrelt het nu uit diepten van jezelf, tintelend, parelend en het dringt tegen de kanten aan, van binnen uit, en het zou je uit elkaar willen duwen... ‘Ebner, waarom komen ze nu niet... waar blijven ze toch?’ De dag gaat voorbij... de dag is een kaars... werd vannacht te twaalven ontstoken en brandt neer naar zijn eind... elke minuut... waarom komen ze dan niet? ‘Wat hebben ze toch eigenlijk?’ ‘Och, het gaat natuurlijk weer over Maartje - je kent haar wel. Het is toen immers dadelijk met haar spaak geloopen in de klas van Arjen Brand. Ik had het hem zóó gezegd: laat het kind wat vrij, ze is het gewoon, ze is altijd door iedereen apart behandeld -, alle kinderen trouwens uit dat gezin. Bij-tijden zegt ze: “Meester, ik krijg het zoo benauwd.” Dan mag ze even weg, rondloopen op de plaats. De kinderen zijn er al aan gewend. “Neen” zegt Arjen Brand. “Nonsens. Gelijke monniken, gelijke kappen. Gelijke rechten. Krijg er den onzin wel uit.” Maar hij maakt het hoe langer hoe | |
[pagina 494]
| |
aant.
Ja, daar zijn ze. Ze praten door de gangen, booze woorden, driftig gestap. Harde stemmen, harde hakken. Arjen maakt de boosheid bleek, zijn wangen vallen in plooien samen, hij lijkt vermagerd en vergrauwd -, maar Bauks gezicht wordt rood en breed, zet uit en zwelt. Ze praat al uit de gang naar Ebner toe. ‘Zoo, dat weet hij alweer. En hij zal het nu voortaan uit zijn hart wel laten. Het is in één woord infaam... infaam... Eerst zoogenaamd je onderwerpen aan de schoolvergadering en dan maar gewoon, tegen de besluiten in, je gang blijven gaan...’ Ebner zwijgt. Boven stemt Hugo nog weer even zijn viool... lichte, fijne, tastende geluidjes... gedwee nog is de viool, zonder ongeduld... vogeltjes in middag-gepeins. Nu komt het dadelijk weer... houd er maar alvast jezelf onder klaar... dadelijk komt het, zeker komt het... zoo zeker... zoo zeker... ‘Je weet toch evengoed als ik dat het mensch niet wijs is. Dat ze bang voor Arjen is.’ ‘En waarom ter wereld zou ze bang voor Arjen zijn? De nonsens.’ ‘Hij gaat er met November uit.’ ‘Al ging hij er morgen uit. Het gaat om het princiep. Zoo een gemeene, oude gluiperd.’ Och, stil nu toch... stil nu toch...
‘Kom Socialisten, sluit de rijen
Het Roode Vaandel volgen wij...’*
‘Zij volgden den rookkolom daags, den vuurzuil bij nacht.’* Rijen sluiten... vaandels volgen. Het vormt zich tot beelden. In warm- | |
[pagina 495]
| |
ten... stroomingen... stuwingen zet zich denken en luisteren om, heft zich op, verijlt en verdicht zich tegelijk. Ebner wijst naar boven. ‘Dat staat hij toch maar toe. Bij Noordhoek en bij Cramer en bij Van der Wielen mag het niet...’ ‘Omdat hij maling aan ons heeft.’ ‘Juist! Minachting.’ ‘Ons nog niet eens voor vol aanziet.’ ‘De moeite niet waard.’ ‘En zelf te lammelottig voor een eigen standpunt is.’ ‘Nog geen pit als bourgeois.’ ‘Maar moeten we nu niet gaan? Wordt het geen tijd?’ ‘Bauk weet eigenlijk nog niet heelemaal zeker of ze meegaat.’ Hè, waarom zou Bauk niet meegaan...? ‘Bauk, waarom zou je niet meegaan?’ ‘Ik voel me wat slap, de laatste dagen. Ik geloof nu toch wel zeker, dat ik zwanger ben.’ Dit is tegen Ebner. En Ebner zegt niets. Maar zoo krijg je een klap tegen je achterhoofd, of je loopt met je voorhoofd tegen een open kastdeur op, zóó onverhoeds... O - een woord dat je nauwelijks denkt... Het hangt in de lucht, tusschen Ebner en Bauk. ‘We zijn bijna een jaar getrouwd. En het is nu al twee maanden achter elkaar weggebleven.’ Bauk... neen. Neen. Ebner staat daar rustig, Arjen heeft het niet eens gehoord. Hij staart in de zon, maar hij ziet geen zon, zijn voorhoofd is diep gerimpeld... hij wrokt over zijn vertreden Rechten. Ik heb verkeerd verstaan. Ik heb goed verstaan. Bauk... dat eerste was erg, maar dit mag niet... Ebner en ik, we waren hier zooeven alleen. En de zon kwam over den hemel naar mij toe gewandeld en de zon gaf mij kusjes, mijn lippen gingen open en mijn mond sprong vol met zonnezoentjes. Hij keek naar mijn jurk... hij keek naar mijn lippen... roomgoud was mijn jurk... in mijn schoot lag een groote plas van gouden room... mijn witte jurk... En mijn lippen rood. O Bauk... Ebner is nooit getrouwd geweest... misschien weet hij niet eens wat je bedoelt... maar Andy heeft mij vroeger eens verteld, dat ook ongetrouwde mannen die heimelijke dingen weten... Hij keek naar mijn lippen. Ik draag vandaag voor het eerst deze witte jurk, die Dora voor mij maakte, omdat het de Dag is... Mijn witte jurk. Mijn roode lippen. Je moogt dat niet zeggen, Bauk. Je hebt er het recht niet toe. Het is niet alleen je eigen geheim, het is het ellendige geheim van ons allen. Als hij het weet van jou, dan weet hij het ook van mij. Ik wil niet dat een man dit weet van mij, althans wil ik niet, dat hij eraan denkt als hij mij ziet. | |
[pagina 496]
| |
O, maar daar komt Hugo... Hugo met zijn oogen vol gouden lach, zijn witte tanden. Hoe juichte zijn viool. Hij speelt uit zijn geluk, uit de volheid van zijn eenige geluk: het Socialisme. Hugo -, leg haar door je komen het zwijgen op, je bent een jongen, en zoo jong als ik ben je, voor jou zal ze zich schamen. Maar Hugo blijft in de gang met Ernestien... die kwam van den anderen kant, ze vingen elkaar op, en Ernestien vertelt hem iets, waar hij om moet lachen. ‘Het zou dan tegen het najaar zijn... en mijn verlof zou dadelijk na de groote vacantie kunnen ingaan. Maar precies weet ik het natuurlijk niet. Het kwam den laatsten tijd al zoo onregelmatig...’ Ebner, waarom zeg je niets...? Je hebt mij altijd tegen haar verdedigd... laat je mij nu alleen...? ‘Vóór mijn trouwen had ik er altijd al...’ ‘Houd op, Bauk... houd je mond... Ik wil het niet hooren. Ik wil niet... ik wil niet...’ Ze zwijgt, ze staart, vlammend, ademloos. Arjen keerde zich om. ‘Wat bezielt jou?’ Ebner staat stil of hem alles ontging. Je kunt nu alleen maar vluchten, vluchten met je vlammende gezicht in de schoot van je witte jurk... en snikken. ‘Wat heb jij...?’ Ebner geeft antwoord... ‘Ze is misschien niet gewoon... dat er zoo openlijk... over die dingen gesproken wordt...’ ‘Zij...?!’ Zóó zou iemand een mes naar je toe kunnen gooien. ‘Zij?! Zij moet wel de preutsche spelen. Die mannengek... die flirt... die jongensgek... niet eens vertrouwd bij de jongens van de hoogste klas. Met mijn eigen man zou ik haar nog geen uur alleen willen laten...’ ‘Je hoort het, Arjen...’ Arjen zwijgt. Zijn dat Hugo en Ernestien, die binnenkomen? ‘Wat heeft Eva, Bauk? Waarom huilt ze zoo?’ ‘Het kind is gek. Je zoudt met Ebner, met een man van zijn leeftijd, nog niet eens mogen praten over doodgewone, natuurlijke dingen... Sexueele aangelegenheden...’ O weer... weer... ga je gang maar... bonk maar... stomp maar... ik ben er al niet eens meer bij... ‘Met haar duffe romantiek... bourgeois-schijnheiligheid... maar dat noem ik vuil... ja, dat noem ik vuil... Daar hoopten we nu eindelijk eens van af te komen... als eerlijke, moderne menschen...’ Arjen leeft plotseling op, alsof hij in Bauks laatste woorden iets vastgrijpt, alsof hij eerst twijfelde... en nu pas zeker weet... dat Bauk gelijk heeft. ‘Zeg jij... ben jij eigenlijk wel partijgenoot... ben jij aangesloten...?’ ‘Ja... ja... en wat zou dat... wat bedoel je... waarom vraag je dat...?’ | |
[pagina 497]
| |
Ze keerde haar gloeiend, natgeschreid gezicht naar hem toe, het kan haar niet schelen. ‘Omdat je... omdat je wel gek lijkt. Je hoeft niet te bijten...’ O, het oude spook. Anders dan de anderen... altijd anders dan ze willen. Wie heeft gelijk? Ebner, wie heeft gelijk...? Wie van ons beiden zou zich moeten schamen...? ‘Kom... Kom...’ Ze zijn alleen. Hij laat langzaam zijn grooten witten zakdoek uit de plooien openvallen, hij is veel langer dan zij-zelf. Hij droogt voorzichtig haar oogen, hij veegt sussend van haar wangen de tranen af. ‘Kom... Kom...’ En ze staat tegen hem aan, en ze fluistert: ‘Ebner... ik ben geen jongensgek... Of... ben ik wel een jongensgek...? Wie zou mij kunnen zeggen, wat ik eigenlijk ben...? Zou jij het mij kunnen zeggen...? Ebner, wie ben ik...?’ Hoor, dat kleine, gejaagde, dat verstopte... schichtige, vreesachtige... dat is zijn horloge... maar dat diepere... zwaar... zoo zwaar... een dreuning tegen mijn slaap... dat is zijn hart... zijn hart slaat boven den zonk van mijn slaap... Hoe slaat het... waarom slaat het zoo? Wat wil je hart dan, Ebner... wat begeert het... waarom slaat het zoo... waarnaar haakt het... jaagt het... waar smacht het zoo naar...? In donker opgesloten hart... smachtende hart... het slaat aan mijn slaap. Kloppende, kloppende hart... hart van de heele wereld... Weet ik het... kan ik het... mag ik het...? ‘Laten we gaan. De anderen wachten.’ Ja. Maar houd mij even aan je hand. Tot de grens van de wereld... houd mij aan je hand! En laat mij nu maar los... geef mij maar hieraan over. Want dit zal mij nu wel verder dragen... en alles is goed. Het Mei-groen wuift... de Mei-bloei geurt... het Mei-rood gloeit... de Mei-dag brandt als een kaars... waaiende, witte vlam, vlam van Geluk. O, de dag is vervuld van Geluk... de dag, de stad, vervuld van Geluk. Honderden oogen stralen het uit, stralen het in elkander over, honderden monden ademen het uit, ademen het elkander toe... gezichten gloeien het elkander tegemoet. O, waaiende, witte vlam van Geluk. Bevende borsten, die hun volheid niet dragen, niet bevatten, juichende, zingende monden...
‘Dat is ons Heilig Ideaal...’
Zoo schijnt een lamp zijn licht uit... zoo zingen ze uit, wat ze in zich dragen, zingen het de lucht in, vlam naar vlam... de stad staat in vlam, de hemel is vlam. Elk draagt het voor zich, allen dragen ze het samen... het draagt ze allen: | |
[pagina 498]
| |
‘Dat is ons Heilig Ideaal...’
Wie deed eenmaal ‘heilig’ in ‘veilig’ weerklinken? Heiligheid... Veiligheid... Vondel!
‘Buiten God is het nergens veilig...’
Ja, heilig is veilig. Het Heilig Ideaal staat om je heen als een muur... het staat boven je hoofd gespannen als een tent. Het is een huis om je heen gebouwd. Je zult nu nooit meer in donker en ongewisheid verdolen -, er is je over alles een Licht opgegaan. Er is: de Partij. Er zijn: de Leiders. Zooals Hugo Mols zegt: ‘Tak...’* zoo zei je vroeger: ‘Vader.’ Twee keer heeft hij in een ademloozen luisterkring gezeten en hem hooren spreken, den Leider, den Vader. Hij weet het, hij weet alles van toen, van nu, van dan. Alles is nu heel klaar, heel licht, heel eenvoudig geworden, er is geen chaos meer. Zoo zat ik eens als kind voor de dooreengeworpen stukken van een groote legkaart... het was een heele doos vol. Vader had hem van een veiling thuis gebracht... je had hem nog nooit in elkaar gezien... je nam een stuk in je hand, je lei het weer neer - je dacht: in die alle tezamen zit het eene Beeld verborgen... maar hoe moet ik doen, om het op te roepen, dat het leven gaat... wat het eerste aanpakken... waarmee beginnen... en je werd benauwd. En zóó was het later... er was altijd het lokkende, verborgene eene Beeld... en die beangstigende dooreengeworpenheid der afzonderlijke stukken... en nu leeft het Beeld... het Beeld van de Wereld... geen angst meer, geen benauwdheid meer, geen onzekerheid meer -, de grootste van allen heeft de eeuwige waarheid blootgelegd en de Leiders, de Vaders, dragen die over aan ons. Er zijn geen raadselen, geen twijfel, geen vertwijfeling langer. Hugo Mols begeert nu verder niets. Dit is zijn eerste en zijn laatste begeerte, sinds hij uit het weeshuis kwam, dit is zijn eerste en zijn laatste geluk. Hij zegt -, je hebt maar enkel en altijd en in alles getrouw te zijn en je leven ligt voor je uit. Je geeft je maar over, je volgt maar waar de Vaders wijzen. Je moogt hopen, dat je eenmaal ook zelf iets moogt doen - je moogt je dat pogen waardig te maken, dat je iets zal worden opgedragen, maar als het anderen toevalt, dan moet je toch tevreden zijn, toch trouw en eerlijk dienen blijven. Eéns voor je heele leven moet je je dat voornemen - Hugo heeft het zich voorgenomen... Heiligheid. Veiligheid. Er was, voor jaren en jaren, een booze droom, van den man met de gespleten vingers. En moeder zei, den anderen morgen: ‘Waarom zeg je dan ook altijd zoo schielijk en zoo oneerbiedig je nachtgebed? Daar komen de booze droomen van.’ Maar het nachtgebed was lang en het ‘Sjemang’ moest je drie keer herhalen, en je had soms zoo'n slaap. | |
[pagina 499]
| |
Maar den dag na den droom heeft ze het heel nadrukkelijk gezegd, heeft ze ze allemaal, de Beschermers, tegen den man met de gespleten vingers, tot zich geroepen en om zich gesteld: ‘Michael vóór mij, Gabriel achter mij, Uriel ter linkerzijde, Gamliel ter rechterzijde... en boven mijn hoofd de Alomtegenwoordigheid Gods.’ En wat je zooveel avonden van zooveel jaren had gezegd... maar geleefd had het niet eerder... en ineens was er de Huiver, de Vurige Wagen... En boven mijn hoofd de Alomtegenwoordigheid Gods... En dat bleef nog dagen. Je liep naar school... je zat op den schommel... je stond te hengelen naar stekelbaarsjes... ‘En boven mijn hoofd de Alomtegenwoordigheid Gods...’ als een eindeloos in je nagalmende muziek. Heiligheid. Veiligheid. Dit nu... de Partij. Het Heilig Ideaal. En boven mijn hoofd de Alomtegenwoordigheid Gods... Volmaakte veiligheid... Ze is met Dora en met Ernestien en met Ebner en met Hugo in een groote, blijde bende opgegaan... allemaal vrienden en vriendinnen... allemaal trouwe handen, die je eigen handen drukken, oogen, aan jouw oogen overgegeven, lachende monden, die warme woorden spreken. Ze hoort namen, vangt ze op, herhaalt ze... verwisselt ze, en er wordt gelachen... ze hoort ook nu en dan haar eigen naam. ‘Dit is Eva...’ ‘Ja, zij heet Eva.’ Zooals Ebner haar naam zegt... o, ik wil je, ik moet je mijn lippen geven, omdat je zóó mijn naam zegt, zóó dat het een liefkoozing is... Ik zou een schootkindje willen zijn en je zoudt mij van het eene in het andere armenpaar reiken en ze zouden mij allemaal kussen, mannen en vrouwen zouden mij kussen. Dit is de Liefde. Dit is het Geluk... Je bent geen ‘mijnheer’ en ‘mevrouw’, geen juffrouw die of die... je bent Dries en Ben en Jaap en Willy, Dora, Eva, Ernestien... Een dikke vrouw heeft haar gezoend. ‘Eva, ik vind je een snoes. Je moet tegen mij tante Line zeggen. En je komt eens bij ons? Wij hebben geen kinderen. Koffiedrinken kom je...? Eten kom je...?’ O ja... ik kom... o ja... o ja... en een man zei lachend tegen Ebner... ‘Wat een aardig kind...’ Hij zei het zacht, maar ik hoorde het toch. Een groote man met een grooten snor. En Ebner lachte ook. ‘Ja, ze is aardig... ze heet Eva...’ O, je moest al die oogen, al die handen... maar er zijn er zoo veel, heele stoeten trekken je voorbij... met een enkelen lach, een handwuif achterom, een blinkenden blik... een korte, juichende schal, zooals vogels onder het vliegen achter zich laten in de lucht... En je hart doet pijn van de dringende liefde... de liefde tot allen, die het Ideaal met je tezamen dragen. Het is een veld vol madelieven... altijd pluk je meer... je boezelaar is al vol, maar je plukt het niet leeg... De dag brandt als een kaars, brandt neer naar zijn einde, zijgt brandende ineen... den koelen, klaren avond in. Nu volgt de volheid der verzadiging... het langzamer gaan, het rustiger praten, de weerkeer naar de hui- | |
[pagina 500]
| |
zen... je merkt nu weer ineens, dat er ook de anderen nog zijn... de vijanden, de schimpers, de onwilligen, botten, onontvankelijken. Ze staan terzijde, ze grijnzen, wijzen, kijken... Wat moet je hard zijn om dit niet te willen, stompzinnig om het niet te begrijpen, laf om het niet te durven. Zoo hard, zoo stomp, zoo laf... en je dan nog te durven vertoonen, hier, waar de zilverwitte vogelkers in het klare licht, in de dalende koelte, in den opstaanden wind, over het rillende gras, over het blonde fronsende water, van zwaaiende takken de kleine, ovale loovers strooit. Hei jij daar, die daar staat te schokken van den spottenden lach met je dikken buik, die jezelf zoo modieus vindt en ons zoo mal... of jij, venijnig scharminkel van een stadsboertje met je schippersbaard... als ik je eens bij je armen pakte, bij je beenen greep, in ons midden sleurde... je wou over een kwartier niet meer van ons weg... Maar daar, bij dat bonte, ronde tulpenbed, roode tulpen, gele tulpen, tijgertulpen... ze hebben den heelen dag de zon gedronken en geven nu den schemer van hun overmaat terug... Kijk, Ernestien, zijn dat niet Arjen Brand en Bauk? Ja, ze zijn het, ze hebben ons ook al gezien. O Bauk... Bauk... laten we goed zijn, laat alles weer goed zijn. Misschien had ik ongelijk -, stellig had ik ongelijk. Waar en eerlijk moeten we zijn, in alle dingen, en voor niets, als menschen, mogen we ons schamen. Ja... nu gaan ze allemaal mee... ze mogen allemaal immers mee, Ernestien... en we gooien de ramen open, en we laten de lampen uit... want we willen het laatste van den dag, van den Dag... we geven ons nog lang niet aan den nacht gewonnen, want dan is de dag voorbij... we willen het verre gemurmel uit het warme binnenste van de stad... dat is het Feest, het Meifeest... we willen de dichtbije fluisteringen van satijnig groen in bleekblauwe koelten... jonggeboren groen, Mei-groen, feest-groen... we willen de reuken, de stemmen, de glanzen... we willen van den Dag, van dezen dag, ons geen zucht, ons geen ritseling laten ontgaan. Ga nu allemaal zitten... om de tafel... bij het raam... tante Line en oom Daan en Arjen, Bauk, en Ben en Jaap, en Willy en Walter en jij toch ook... stijve Fries... hoe je heet, ben ik vergeten... al ben je stug... al wil je mij je oogen niet geven. Och, hij zal moe zijn... Ben is óók moe... je ziet het hem aan... ‘Hij is niet sterk en hij zit voor een moeilijk examen. Duitsch b - stel je eens voor! En hij leert wel goed, maar hij leert niet vlug.’ Zoo fluistert tante Line, wiens bovenbuur hij is. ‘Ben, zit alsjeblieft niet zoo vlak aan het raam, de avonden zijn nog koel, in dezen tijd van het jaar.’ Hij schuift gehoorzaam zijn stoel naar de tafel toe. En daar staat onverwacht Rebecca in de deur. ‘Hè, Rebecca, waar kom jij vandaan? Als een geest, door het sleutelgat? Want niemand heeft je hooren bellen.’ | |
[pagina 501]
| |
‘Ik ben hier al een poos. Ik zat in de keuken bij Tonia...’ Aarzelend blijft ze in de deur. Ze kent de meesten niet, ze is ook geen partijgenoot. Ze hoort niet tot de schimpers, de botten, laffen, geslotenen... en daarom zal ze dan ook nog wel komen. Haar vader was een Rabbijn en ze hangt met haar heele hart aan de oude Joodsche Wet. Ze spreekt er niet over, ze voelt ervoor -, ze vecht in het Ghetto, waar de arme Joden wonen, tegen den ontrouw en de onverschilligheid, ze verkeert onder de armsten, ze geeft aan die armsten haar tijd en haar geld. Ernestien wilde eens weten, toen ze pas elkander hadden leeren kennen, of ze misschien Zionist is, als ze van de hunnen niet kan zijn. Ze is evenmin Zionist. Ze zegt: ik wil van al die dingen niet hooren. Ik ken mijn werk, ik weet mijn weg. Ze is mager en geel, heeft een grooten neus en diepe, dringende oogen. ‘Hier, ik heb meteen de krant uit de brievenbus gehaald.’ Ernestien strekt de hand uit, maar Arjen grist haar voorbij en ze geeft zich lachend gewonnen. Hij is met het blad naar het raam geloopen, heeft het sidderend van ongeduld uiteengeslagen, ritselend hangt het tusschen zijn gespreide handen. In het koele late licht is zijn gezicht vergrauwd, maar zijn oogen tot bijna doorschijnend waterblauw verhelderd. Rusteloos turen ze, zoeken, vorschen, langs de lange kolommen, naar boven, naar onder, naar boven, naar onder, als renden ze hooge trappen op en af. ‘Dacht ik het niet? Daar heb je de bourgeois-praatjes weer. Daar... daar... Moet je zóó iets lezen...’ ‘Lees dan voor! Lees voor!’ Hij vermorzelt de woorden, verbrabbelt de klanken, stamelend van verontwaardiging. ‘Ook Veldman was als gewoonlijk weer van een meesleepende welsprekendheid. Maar het moet ons van het hart, dat we elken keer, als we hem zoo hooren donderen tegen “maatschappelijk onrecht”, “uitbuiting”, “verdrukt proletariaat” aan zijn groote villa moeten denken, en aan zijn schilderijen en aan zijn boekerij... En dan...’ ‘Ach, gooi toch in de prullemand, dat vod. Laat je vrouw er morgenochtend de kachel mee aanmaken.’ ‘Lap het aan je laars. Erger je toch niet altijd opnieuw...’ ‘Met hun lage taktieken. Zelf leven ze maar raak. En van ons zouden ze verlangen... Of het er toe doet... En dat weten ze zelf net zoo goed. Enkel wantrouwen zaaien onder het proletariaat...’ ‘Laffigheden... Tolstoj-tje spelen...’ ‘Tolstoj heeft het evenmin gedaan. Praatjes voor den vaak...’ ‘En al had hij wel... de sentimentaliteit. De nuttelooze vertooning. Elk twee centen...’ | |
[pagina 502]
| |
‘Mocht je nóg willen. Met je drieën één cent.’ ‘Rebecca... zeg Rebecca... ben je dronken? Sta je te slapen? Je houdt je blad heelemaal scheef en alle kopjes glijden naar den kant.’ ‘Daar, daar... pak aan!’ Ze duwde haar het blad in de handen... ze trilt, ze keert zich naar Arjen. ‘Dus, dát zegt u mijnheer... dus dat is zoo, mijnheer... dat er in uw partij niet op aan komt, dat het niet geldt wie je bent, als mensch, en hoe je leeft, als mensch... Maar als dat waar is, mijnheer, dat die Veldman in een groote villa woont en schilderijen... en wat staat er allemaal... dan heeft de man die dat schreef in de krant, groot gelijk... Dan zeg ik u, dat de man, die dat schreef...’ ‘En zelf geen haar beter is... Niets dan stokerij. Gemeene taktiek...’ ‘Het doet er niet toe, of hij geen haar beter is... en ik geloof u ook graag, dat zijn beweegredenen onedel zijn. De meeste menschen hebben onedele beweegredenen...’ ‘Hier, Eva... ga jij maar even met de thee rond.’ Ernestien spreekt zacht, ze heeft een kleur, ze is verlegen, maar lacht een beetje..., ze vindt het toch misschien niet heelemaal verkeerd, dat Rebecca deze dingen zegt. De anderen zitten met gezichten, star van verontwaardiging, stom van verwondering. Arjen haalt de schouders op, hij gromt -, dit is hem te min, dit is de inspanning van het antwoorden niet waard. ‘Hier Ben... jij zonder melk... tante Line... u met van allebei veel... en Walter gewoon... Arjen... Willy... Rebecca... neem een kopje, neem dit, het is het slapste...’ ‘Dank je... dank je... maar ik blijf hier niet langer.’ En ze is weg. En zoo barst achter je een hagelbui los. Ze praten allemaal dooreen, Bauk boven alles uit. Maar Ernestien zegt niets. En Bileam ging uit om te vloeken, en zegende omdat hij zegenen moest. Je kunt niet zwijgen, als je spreken moet. ‘Zou het toch niet mooier zijn, als je zelf zoo kon leven...?’ ‘Wat zegt ze...?’ ‘Wat bedoel je...?’ ‘Wat meen je eigenlijk, kind...?’ ‘Ja... ik bedoel: zóó te leven...’ ‘Hoe te leven...?’ ‘Zooals je wilt, dat het eenmaal zal zijn...’ ‘Maar je raaskalt, je leutert, je kletst de bourgeoiskranten na...’ ‘Maar kind... het zou immers op het oogenblik volkomen nutteloos zijn.’ ‘Onzinnig... in een maatschappij, die nog nergens rijp voor is.’ Wat zegt tante Line dat deftig. | |
[pagina 503]
| |
‘Je doet het ook niet voor anderen, je doet het voor jezelf...’ En diep-in, de breede echo van vaakherhaalde, langgekende woorden, de telkens-weerkeerende waarschuwende saamvatting der spijswetten. ‘Het zal u een verfoeisel zijn.’ Onrecht doen en bij onrecht toezien... valsch spelen en... verontreinigingen... dat haatte je als kind al, in anderen, in jezelf, om jezelf, ter wille van jezelf... de wereld werd er niet beter van... niet reiner en rijker... maar er zijn dingen, die je niet kunt, terwille van jezelf. Als je zóó het onrecht haat... en hoe stond hij daar in de zon, boven honderden uit, die luisterden, luisterden... en zijn uitgestrekte handen... en zijn zegevierende stem... ‘Het zal u een verfoeisel zijn...’ Maar als je het zelf niet eens zóó diep kunt haten, zoo woest kunt haten, dat je er zelf niet in leven kunt, waar haal je dán de kracht vandaan om te zorgen dat het anders wordt..? ‘Allemaal gemakkelijk eischen stellen voor wie zelf niets hebben en het zelf niet hoeven doen...’ Eischen stellen...? Neen natuurlijk, je moogt geen eischen stellen. Hoogstens deze: laten we de onmacht erkennen... Bauk wil toch ook... openhartigheid. We mogen het lagere niet loochenen. Laten we dan in geen enkel ding het lagere loochenen... ‘En wie zouden de eersten zijn om Veldman uit te lachen? Diezelfde bourgeois... die hem nu hoonen.’ ‘Och, praat er niet over. Laat kletsen het kind...’ O... Bauk! Eens vermoord ik je tóch. Want ik geloof niet dat wij-tweeën nog lang in dezelfde wereld kunnen leven. Het zal ervan komen, dat ik je vermoord. Weet je, Bauk... dat er een moordenaar in mij steekt? Oude Salomon Beer nam eens ineens mijn rechterhand, toen ik een kind was, hij boog den duim naar beneden... hij zei... Jij mag oppassen, dat je geen doodslag begaat. Het zit in je hand en je grootvader was een driftig man. Een edel mensch... een doldriftig man... en jij lijkt op hem... zei oude Salomon Beer... en hij zou nog meer hebben gezegd, maar moeder verbood hem. Bauk... er zijn oogenblikken, waarin ik weet dat ik edel zou kunnen zijn... maar jou vermoord ik... En niemand hoeft mij dan vrij te pleiten. ‘Ontoerekenbaar...’ Neen. Dank je voor ontoerekenbaar. Ik! Ik! Geen traan. Geen spijt. Waarom deed u het eigenlijk? Zij leefde mij in den weg. En ik wandel kalm de gevangenis in... Duizelig... duizelig... wit schuim in je hoofd... en daar zit Ben. En hij praat, hij praat al een poos. Zeg het nog eens over, Ben... ik hoorde je niet... ik begreep je niet... ik hoorde enkel geluiden... ‘Ik zei: het zijn allemaal atavismen van oude ideologieën.’ Atavismen... ideologieën... maar... wat is dat allemaal precies? Zóó droom je van een examen. De eene vraag volgt de andere en je weet geen | |
[pagina 504]
| |
steek en ineens schreeuw je het uit: Maar mijnheer, ik heb voor deze acte heelemaal niet gestudeerd! ‘Alles individualisme... individueele ethiek... alles uit den tijd... uit de oude doos. Tobberijen waar de achttiende eeuw zich het hoofd mee brak. De Aufklärung... Lessing... zelfs Kant met zijn Kategorische Imperatief... door en door burgerlijk... burgerlijk individualisme... Schiller ook... en Schleiermacher net zoo goed... elk zijn ethiek op zijn eigen houtje... burgerlijke ethiek... goed voor dien tijd. Goed voor die menschen. Maar als we nu nog niet verder waren...’ ‘Dominees-geleuter...’ ‘Meisjes-klets...’ ‘Beschimmelde romantiek...’ De hagel, de kletterende, adembenemende hagel, als zooeven achter Rebecca aan. Maar tante Line komt ertegen op. ‘Laat hem toch... laat hij het haar allemaal eens goed uitleggen. Ze is toch nog maar een kind.’ De hagel trekt af. ‘En nu, Ben...?’ ‘Nu houden we ons met die dingen van individueele ethiek niet meer op... nu is er nog enkel dat, wat we stellig weten... het groote Systeem... zuiver-wetenschappelijk gebaseerd... en de uitdrukking daarvan: de Partij. De Klassenstrijd... en dat je daarin natuurlijk moet staan aan den goeden kant, aan dezen kant... aan onzen kant...’ ‘Als je klaar bent met doceeren, Ben... mogen we hier dan nog even je gewaardeerden raad? Kijk, de zaak is deze: Walter en Willy vinden... dat er toch tegen dien kerel... dien kranten-proleet...’ ‘Ik kom. Je vindt het goed, Eva...? We praten er nog wel eens over.’ Tobberijen uit de achttiende eeuw! Dan ben ik dus meer dan honderd jaar achter... dan wordt het hoog tijd dat ik inhaal! Schiller... En Kant. Maar dat was immers een groot filosoof. Uit den tijd... allemaal uit den tijd. Wie noemde Ben ook nog meer...? We praten er nog wel eens over... En Hugo, verleden week... er werd dicht bij de school een grachtje gedempt, voor den aanleg van een plantsoen. Karrevrachten zand... karrevrachten zand... en we stonden erbij. Ik zei: ‘Ze schieten niet erg hard op. Hoeveel zand moet er toch wel in, eer je ziet dat ze vorderen?’ ‘O, wel honderden van die karrevrachten...’ En we zwegen even, en toen zei Hugo weer: ‘Zie je, Eva, zoo moet je zijn! Daar moet je je voor jezelf tevreden mee stellen. Eén zoo'n karrevracht zand. En ééns is er dan toch het plantsoen... Je moet zóó jezelf wegcijferen kunnen. Je moet beseffen, dat je niets bent...’ En hij zag heel bleek en zijn stem... je keek maar een anderen kant op. | |
[pagina 505]
| |
Wat is dat goed, wat is dat mooi... als je zóó jezelf wegcijferen kunt. Een karrevracht zand... daar stort hij het water in, een dikke, geelbruine vloed, en gaat er verloren... op den bodem in donker versmoord... en daar moet je voor jezelf tevreden mee wezen... Het komt er niet op aan, wat er met je gebeurt. Zóó zegt Hugo. Hugo, je hebt gelijk... Het komt er niet op aan, wat je doet. Zoo zeggen de anderen, zoo zegt Ben. Ben, je hebt ongelijk... Er is een onderscheid... maar waar...? Dit is een geluk: je weet altijd onwrikbaar dát er ergens een onderscheid is, eer je weet wáár het onderscheid is -, je kunt dus zoeken, tot je het vindt, tot het in woorden voor je ligt. Je zoekt in stilte, je zoekt de stilte. Hier is de stilte, ik ben zoo goed als alleen... ze overleggen, heftig, en ze redetwisten... En als ik nu, voorzichtig tastend, als voetje voor voetje, naar binnen dat voelen volg, dat voelen dat er onderscheid is, naar het onderscheid toe... dan kom ik eerst bij iets dat ik al weet... en ik geloof wel, dat er ook verband is... maar dat zou ik nog niet zeker kunnen zeggen... o, je moet met die dingen zoo voorzichtig zijn, want al te dikwijls... lijkt het maar zoo... en het gaat je precies als met de legkaart... de heele boel moet weer door elkaar. En opnieuw begonnen worden. Maar... zou juffrouw Korff nu wezenlijk verliefd op Penning zijn, en dat ze hem dáárom altijd zoo uitscheldt...? Altijd hetzelfde: ‘Cynicus, cynicus... zoo word je, als je je geloof verliest...’ Het was een krankzinnig verhaal, een akelig verhaal -, je wist eerst niet of je moest lachen of huilen. Hij had het van zijn dokter gehoord. Er was een knecht in het gasthuis, die te weinig, of die een te kleine schildklier had... En wie zijn schildklier mist, of er te weinig van heeft, die schijnt niet verliefd te kunnen worden... en die knecht keek dan ook nooit naar een meisje om. En toen hebben ze hem... ja, hoe ze het deden, dat wist Penning niet te zeggen... maar hierop kwam het neer... dat hij later te veel of een te groote schildklier had, en geen meisje meer met rust kon laten... Ja, als Penning zoo brult en juffrouw Korff zoo gek doet -, dan lach je mee, al staat het huilen je nader... want zoo'n verhaal is niet vroolijk. En daar kwamen Arjen en Bauk... ‘Hallo, jullie... tortelduiven... wittebroodsklanten... weet jullie eigenlijk wel, wat de zetel van de liefde is?’ Ze bleven staan en hij deed voor den derden keer het verhaal van dien gasthuisknecht... Arjen haalde de schouders op, hij lachte niet eens, maar Bauk had wel dadelijk haar antwoord klaar. ‘Denk jij nu werkelijk, dat je mij, dat je ons daarmee hebt? Denk je | |
[pagina 506]
| |
soms, dat wij bang voor de nuchtere, natuurlijke waarheid zijn? Voor háár is het nuttig... de romantische idioot... Tracteer haar op dat moois, dat je natuurlijk weer uit je duim zuigt.’ Maar dat was niet waar. En een paar dagen later liepen ze met hun drieën om vier uur naar huis, Penning, Ebner, en zij. ‘Nu zal ik jullie die viool eens laten zien, waar ik al maanden op aas, waar ik voor zal probeeren op te sparen, als ik eindelijk mijn geld eens in mijn zak houden kan.’ En ze kwamen bij den winkel -, er stonden piano's, er hingen violen. ‘Dat is hij... daar hangt hij... o, het is een prachtinstrument.’ ‘Een schildklier,’ zei Ebner... ‘Een schildklier... hoe meen je?’ ‘Zetel van de liefde... zetel van de muziek. Die gasthuisknecht kon niet verliefd worden, toen hij geen schildklier had, en hij kon niet ophouden met verliefd worden, toen hij er wel een had. En daarom schimp jij op de liefde! En als ik van die viool de snaren kapot snijd of ik gooi het heele ding in het vuur -, dan kan jij er geen muziek meer op maken. Maar daarom schimp ik niet op de muziek...’ ‘Ik zie niet in... dat het... hetzelfde is...’ Maar o, wat klonk het benepen, en Ebner zei dan ook niets meer, hij lachte alleen. Maar zoo kom ik er niet. Je loopt in het land en je komt voor een sloot... je bent verkeerd... de vlonder ligt verderop. Maar ik geloof wel, dat ik er even langs moest. Ik ging naar huis... ik dacht..., als er nu brand komt, vannacht in den winkel... in dat magazijn... en alle piano's en violen verbranden... is er dan minder muziek in de wereld...? Neen, er is niet minder muziek... want Muziek is als Licht, is als Liefde... Iets... dat niet minderen kan... Maar ik dacht ook dit: als er eens heelemaal geen muziek-instrumenten meer waren... of er dan nog muziek zou zijn... Neen... ze moeten er zijn... en zullen er ook altijd zijn... je zoudt niet alle instrumenten weg kunnen doen, of weg kunnen denken, je zoudt ze altijd weer denken en maken. Telefoondraden... boombladeren... en een dun touwtje tusschen je tanden... dat zijn immers al muziekinstrumenten. Maar zoo kom ik er nog niet... Hoe ging het toen verder...? Waar spring ik over de sloot? Nu komt het eraan, en dit is de overgang... nu heb ik het, nu heeft het mij... De winkel met de instrumenten én de karrevrachten zand... Het komt er niets op aan, wat er met je gebeurt. Hugo, je hebt gelijk... dit prijsgeven van jezelf is het grootste, het mooiste, het hoogste... Maar als de instrumenten nu niet deugen, wat dan...? O Hugo, hoe stem je niet zelf je viool, zoo zorgvuldig, zoolang, zoo scherp luisterend, vanmorgen nog... eer je spelen ging... Sla hem kapot, en niets is verloren. Laat hem vervallen... en alles is verloren... Sterven mogen we... maar beder- | |
[pagina 507]
| |
ven mogen we niet! Op de eene manier onszelf prijsgeven, op de andere nooit. O Ben... en jullie anderen allemaal... jullie hebt ongelijk... Het komt er niets op aan, wat er met ons gebeurt -, maar het komt er alles op aan, wat we zijn... En als dat niet zoo was... dan zou ook niets er meer toe doen - dan kon ook alles ineens wel naar de hel... naar den donder... naar de verdommenis... de heele wereld... en dit is weer: de gespletenheid... dat elk van ons, tegelijkertijd Niets en Alles... het onbelangrijkste en het allerbelangrijkste... als die ééne viool... Hij mag elk oogenblik verloren gaan... maar zoolang hij bestaat, moet hij goed zijn, of hij helpt de wereld verpesten... En wat zullen we gaan verbeteren aan een wereld, die we toch zelf weer verpesten...? Ben... ik weet het... ik geloof dat ik het weet... Neen... Ben, ik weet het niet... waar haal ik den moed vandaan...? Meer dan een eeuw ben ik achter! Zou het trouwens zoo eenvoudig kunnen zijn...? Maar Ernestien stak de lamp aan -, ze staan allemaal overeind en klaar om weg te gaan. O... ga jij nu ook al weg, Ben... en ik wilde je juist vertellen... Langs ‘tante Line’ om, raken elkaar hun oogen, in een wederzijdsche vraag. ‘Wat zijn we zonderling in ons gesprek blijven steken, zooeven...’ ‘Ja...’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Ik kan nog wel een oogenblik blijven, als ik mag. Ernestien, Eva en ik zijn zoo midden in ons gesprek blijven steken. Als jij het tenminste niet ongezellig vindt, tante Line.’ ‘Neen -, maar maak het niet te laat, vadertje. En doe je das om, straks. Ernestien, let je erop dat hij zijn wollen das niet vergeet?’ En ze staan samen aan het raam, en elk van beiden wacht tot de ander zal gaan spreken. ‘Je kunt nu nog door het heele park heen kijken, tot den overkant. Maar als het groen weer dicht is, over een poos, dan is dat uit...’ ‘Ja...’ Paarse tulpen, witte tulpen. Paarse worden donkerder, witte worden lichter, in de schemering. De zoete wind breekt je lippen open, wil regelrecht je keel in... maar dat doet niet de wind alleen... dat doet ook het zachte lachen... fluisteren... schuifelende voeten. Alles weer rustig, alles als anders... de Dag voorbij. ‘Ja... we hadden het erover... en jij meende... je beweerde... en toen zei ik...’ ‘Ja, Ben... en over alles wat jij zei... heb ik zitten denken... en ik geloof...’ Ja, wat geloof ik eigenlijk...? Ik weet het niet... en het doet er niet toe... want hij luisterde niet... hij keek naar mij en hij luisterde niet... Keek je | |
[pagina 508]
| |
misschien naar dat krulletje aan mijn slaap, dat soms in mijn oor kruipt? Ja Ben, het kruipt soms in mijn oor. Iedereen vindt het een grappig krulletje... het is bijna zuiver rond, het glanst als de zon schijnt. ‘Je zoudt eigenlijk eerst veel meer moeten lezen, moeten weten.’ ‘Ja, natuurlijk.’ O, natuurlijk moet ik veel meer lezen, veel meer weten... Of keek je naar de ronding van mijn wang? Ik heb een aardige kin, ik heb een zachten hals... mijn kin en mijn hals komen in deze witte jurk, in deze nieuwe witte jurk, pas tot hun recht. De witte jurk is eigenlijk wat te dun, voor zoo'n koelen avond, en ik heb er straks over gedacht, mijn blauwe wollen schooljurk aan te trekken... maar wat een geluk, dat ik het niet heb gedaan. Wat een geluk, wat een geluk, dat ik het niet heb gedaan! Want denk eens, dat ik het wel had gedaan. De naaister heeft de mouwen verknipt en dat maakt de schouders zoo plomp, en je ziet niets van mijn hals... ‘Ik zou je allerlei boeken kunnen leenen...’ ‘Dat zou ik heerlijk vinden. Dat moet je doen...’ Hij zal mij allerlei boeken leenen! En dit is ook alweer een zoo gelukkig toeval -, dat ik aan zijn linkerkant ben gaan staan. Want anders zag hij nu dien gedrochtelijken rooden pukkel naast mijn neus. Ernestien zei gister: ‘Je betaalt een dubbeltje boete, als ik nog een woord over dat onnoozele pukkeltje hoor.’ Maar vandaag heb ik er den heelen dag niet aan gedacht... alleen vanmorgen, even... en zooeven zat ik alleen, zat ik zoo goed als alleen, want de anderen waren in overleg, in twistgesprek, ik was met mijzelf alleen achter mijn gesloten oogleden... en toen bestond ik niet. Niets van mij bestond. Mijn jurk, mijn schouders, mijn hals en mijn wang, en de gedrochtelijke pukkel naast mijn neus, en het krulletje aan mijn slaap... en nu ineens bestaat er niets anders meer. Zóó keer je voor de grap den tooneelkijker om en wat groot en dichtbij was, wijkt naar verten en wordt klein... Het waren groote dingen en ze stonden mij zoo na... zelf was ik klein en ver af... nu is het alles omgekeerd... Ik wilde zeggen: ‘Ben... zóó heb ik het overdacht...’ Maar hij luisterde niet... ik zag het, voelde het... en wonderlijk... wonderlijk... wat dichtbij was, wat mij na stond, week naar verten en werd klein... en ik-zelf kwam naar voren, en enkel ik-zelf ben nu dichtbij, en ik ben zoo groot, ik ben grooter dan de heele overige wereld samen. En enkel mij-zelf sta ik nu na, enkel dit is belangrijk: dat ik niet mijn kale, blauwe schooljurk, die mijn schouders plomp maakt, die mijn hals verbergt, in plaats van deze witte heb aangetrokken en dat ik aan zijn linkerkant ben gaan staan... |
|