Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
IV OntmoetingDoor de zacht-bestookte stilte van de leege klas, waar ze alleen zit aan haar tafeltje voor de verlaten banken, vliegt een stem naar haar toe en rukt haar weg van haar boek. Ebner staat in de deur. ‘Wat vroeg je?’ ‘Of je misschien met mij mee gaat, zoover.’ ‘Neen, ik kan nog niet weg. Ik moet wachten op Ernestien. Ze heeft mij de kaart voor het concert nog niet gegeven. Maar ze is niet alleen. Mevrouw Brom is bij haar, in haar klas.’ ‘Ja, ik weet het. Ik zag haar komen.’ Ze is opgestaan, heeft het boek uit de handen gelegd, en is naar hem toe komen loopen, - samen staan ze nu in de deur. Ze kijken elkaar aan. Ze denken aan het ‘schandaal’, waarvan de plotselinge openbaring als een oproer, als een koorts door de school is geslagen, die ze allemaal zóó heeft beetgegrepen, dat ze er de twisten om het Gezag voor vergeten, - allemaal, behalve Arjen Brand. Alle leven schijnt in hem op dat eene gericht, - bitser en boozer elken dag staat zijn gezicht. Zoo helpt het wel om pas verloofd te zijn! Verloofd met Bauk... Ze kijken elkander aan, Ebner en zij, elk in een deurpost geleund. Ze weet, dat hij met de anderen over dat wat allen bezig houdt, zoo veel mogelijk zwijgt, maar ze ziet aan zijn gezicht, dat hij er met haar over zou willen spreken, terugkomen op het gesprek van gisteren met Penning en juffrouw Korff. Maar hij doet het niet, hij aait zijn bleekrossen baard en blijft nog even zwijgen. En dan, zonder overgang: ‘Ernestien heeft mij van haar aanbod verteld... dat ze je gevraagd heeft, bij haar en Dora te komen inwonen. En van die omgeving, die menschen, waar je nu bent. Ze zei: Eva hoort daar niet. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom je het niet met twee handen hebt aangenomen.’ Zoo sta je in plotselinge ontsteltenis, - het spraakvermogen schijnt je ontvlucht. Hij wacht, - ze zwijgt, - dit zijn de gerekte seconden, elke seconde duurt... als een zwaar, nat touw, waarvan elk een eind in de hand houdt, zoo komt die stilte tusschen je in te hangen... al zwaarder aan je arm, al moeilijker op te heffen. ‘Je bent bij ze geweest, nietwaar? Je hebt er thee gedronken?’ ‘Ja, verleden week Donderdag.’ | |
[pagina 474]
| |
‘En tóch niet kunnen besluiten...?’ Ziet hij het... raadt hij het...? Het diep-verborgene, de ondergrondsche gang, lijkt onder den drang van zijn oogen plotseling bloot te liggen. Maar het kan immers niet, want hij weet immers niets. Het hooge raam staat dof en zacht te klapperen in den wind. Het kan den wind niet keeren, muren noch deuren kunnen hem keeren, hij doorhuivert de heele school. Als met volle handen wordt de regen tegen de vensters gesmeten, strooi-avond-geluid... een heel verre strooi-avond. Het is herfst; October, over zijn in damp en zon gesluierd hoogtepunt heen, glijdt het sombere dal in naar den duisteren November toe. De witte dalia's op de vensterbank staan als blinkende, blanke lichtrosetten rondom het groene aardewerk uit. Dichter met nevel omkleedt zich de verre toren. ‘Mevrouw Brom blijft lang.’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Ik moet weg. Ik heb nog drie uren herhalingsschool vandaag.’ Hij gaat en ze loopt de klas weer in, naar haar stoel, naar haar boek, maar ze kan tot het boek niet meer komen. Even heeft het haar onttrokken aan wat haar tot benauwens toe vervult, dat van haar-zelf en dat van dien ander, dien ze nauwelijks kent en die haar nu plotseling zoo na staat... Ebner roerde het beide aan in zijn weinige woorden en nu moet ze er zich maar weer aan overgeven, nu kan ze er toch niet meer van los. Ja, Ernestien heeft het haar allemaal verteld -, ze wist het al, eer het zoo ver was gekomen, dat iedereen ervan weet, dat de kinderen in de hoogste klassen, op deze school, op zijn eigen school, erover lachen en fluisteren. Mijnheer Brom is het Hoofd van de school die schuin achter de kade met zijn gevel naar de zijstraat staat. Hij kwam tot voor kort wel eens een enkelen keer hier bij hen op school met ‘den ouden baas’ overleggen. Dan zag je hem op de gangen -, een donker, deftig, ongenaakbaar man. Hij liep menschen en kinderen soms voorbij zonder ze te herkennen, liet hun groeten onbeantwoord, maar bij het kleinste potje, het nietigste plantje bleef hij staan, gaf raad over de verzorging, wees op fouten, bood zijn hulp aan wie het begeerden. Hij leent er boeken over aan iedereen die maar wil -, hij heeft er kasten vol, hij geeft er zijn heele wezen aan, hij scheen voor niets anders te leven. Hij heeft een zachte, bleeke, vriendelijke vrouw en drie volwassen kinderen, twee zoons en een dochter -, die lijken alle drie op hem, de oudste zoon het meest: donker, deftig, ongenaakbaar. Hij heeft een mooie plaats aan een groote bank, de tweede zoon wil veearts worden, de dochter geeft pianolessen. Ernestien kent ze goed, ze komt er aan huis, mevrouw Brom en zij zijn uit hetzelfde dorp afkomstig. Wat ze zelf zich niet herinneren kan, omdat ze veel ouder zijn, dat weet ze van haar ouders: ze hebben het in het begin heel poover, heel moeilijk gehad -, de twee nu zoo forsche, sterke zoons waren ziekelijke jongetjes -, mijnheer Brom gaf zijn avonden aan les- | |
[pagina 475]
| |
sen, zijn nachtrust aan studie... zoo hebben ze zich samen door de jaren heengestreden... zóó vecht je je weg door struikgewas... tot het nu eindelijk goed en licht en ruim en vrij begon te worden om ze heen, tot ze nu eindelijk aan rust mochten gaan denken -, hij en zijn zachte, bleeke, vriendelijke vrouw. Het volgend jaar zijn ze vijf-en-twintig jaar getrouwd... en op zijn school werd al meer dan een jaar gespaard voor een prachtig feest, voor een mooi cadeau... en nu, en nu... zóó kwam ze eens als kind uit school Jans Dorpema hollende tegen op straat, en die riep: ‘Heb je het gehoord van dominee Boeke? Hij is dood.’ En ze had hem den vorigen dag nog zien loopen. O, men zal den dag niet loven, eer het avond is... Een half jaar geleden is op die school een nieuwe werkster aangesteld, in plaats van oude juffrouw Slop, die eindelijk niet meer kon. Woensdagsmiddags, Zaterdagsmiddags moeten de werksters trappen schuren, vloeren boenen, ramen lappen. Mijnheer Brom pleegt die vrije middagen terug te komen, voor de planten, die hij in zijn schooltuin kweekt onder klokjes, in kleine kasjes -, ook zit hij dan nog wel een uurtje te studeeren -, en op die nieuwe werkster is hij verliefd geworden. Ze is jong, ze heet Joop... ze heeft roode wangen en tanden zoo groot, dat ze er haar lippen bijna niet over sluiten kan, zoodat je ze altijd ziet. En haar rosse haren zijn zoo lang en zoo zwaar, die werken zich onder het schrobben los en overal waar ze gaat of staat, liggen haarspelden op den grond. En ze zeggen... ze hebben het zelf gezien, op zijn school... ze zeggen, dat mijnheer Brom die haarspelden opraapte en bij zich stak... ze zeggen... ze hebben het gezien... dat hij met Joop op schoot in het kamertje heeft gezeten, dat hij... Joop heeft gezoend... ze zeggen dat Joop, waar twee meisjes uit de hoogste klas bij stonden, ‘Martijn’ tegen hem heeft gezegd... ze zeggen, dat hij wil gaan scheiden van zijn vrouw en wil gaan trouwen met Joop... ze zeggen dat ze hem alleen wil zoenen als hij haar geld geeft... en ze koopt er zijden blouses voor. Ze heeft er een paarse en ze heeft er een rood-en-groen gestreepte voor gekocht... Met een werkster... met een vrouw... die om geld bij een man op zijn schoot komt zitten... Maar mag je in zoo een gruwel gelooven, ook al wordt het je verteld, maar moet je niet liever volhouden, zelfs tegen die het zagen, dat ze zich vergissen, en tegen je eigen beter-weten in, omdat je toch moet kunnen leven, omdat je toch adem moet kunnen halen. Want daar is nergens vertroosting voor, als dit bestaat. Op zijn eigen school wil niemand hem meer groeten. Ernestien zegt: sommigen maken er misbruik van. Ze wreken zich nu, omdat ze hem te streng en te ordelijk vonden. De groote jongens roepen op straat: ‘Martijn, daar komt Joop aan.’ Ze durven het, die vroeger voor hem beefden, als hij maar naderde om den hoek, ze durven alles... en iedereen vraagt het zich af: zal hij er kunnen blijven, zal hij er gehandhaafd kunnen worden? Zijn zoons | |
[pagina 476]
| |
verachten hem, zijn dochter ontwijkt hem... zijn vrouw doet dag en nacht niets dan huilen... hij zwijgt. Het schijnt dat hij thuis op niets meer, aan niemand meer antwoord geeft, hij zegt: ‘Ik ben uitgepraat, jullie weten het nu. Ik heb niets voor mijzelf te zeggen...’ Dat weet Ernestien van zijn vrouw. ‘De oude baas’ is er heelemaal van ontdaan, maar hij wil er niet over spreken, wil er niet van hooren, hij zei tegen Penning: ‘Vertel het mij liever niet, Penning, houd er je mond over, als je zoo goed wilt zijn.’ Bauk geeft Joop van alles de schuld. Haar wangen vlammen. Ze moesten zoo'n mensch... zoo'n schepsel... zoo'n creatuur... opsluiten moesten ze haar... slaag moet ze hebben... Mannen zijn niet wijzer... maar een vrouw moet weten dat ze getrouwde mannen met rust heeft te laten... ze moesten haar... ze moesten haar... ‘Bauk, vergeet niet dat je een vrije vrouw bent...’ Dan vlamt ze nog feller. Ze begint Ebner te haten. Ebner spreekt er alleen over, als hij er niet aan kan ontkomen. Hij zegt: Elke mensch moet zijn eigen pakje dragen... Arjen gromt: ‘De heele vent laat mij koud en jullie allemaal met je geleuter, je ouwe-vrouwe-praat: jullie hangt me de keel uit.’ Dan doet Bauk zich geweld aan, en praat een heelen dag enkel over de Republikeinsche School, maar komt een van de anderen met een verhaal van wat weer pas moet zijn gebeurd, moet zijn gezien, moet zijn uitgekomen... dan kropt ze het niet langer... en ze vlamt... ze moesten haar dit, ze moesten haar dat... Penning verkondigt: ‘Ik begrijp niet, wat jullie toch eigenlijk willen. Kan de man er iets aan doen? Ieder mensch is, wat hij is. Ieder mensch doet, wat hij doet. Wat hij moet zijn, wat hij moet doen. Kan ik het helpen dat ik nu al een kalen kop krijg? Kan Arjen Brand het helpen dat Bauk hem aan den haak heeft geslagen? Ebner had misschien ook liever een lieve vrouw en zeven bloedjes van kinderen dan een hospita die zijn boter gapt en margarine in zijn vlootje smokkelt. Wat wil jullie dan met je allen van dien man? Hij is, wat hij moet zijn en hij doet wat hij moet doen.’ Dat noemt hij: determinatie... determinisme. Je leerde zoo iets op school: determineeren van planten. ‘Bewijs uit het ongerijmde’. Omdat dit eene hem ontbreekt en dit andere hem aankleeft, daarom kan hij niet anders... Juffrouw Korff drukt de handen tegen haar ooren. ‘Cynicus... cynicus... zóó word je, als je geen geloof meer hebt.’ Zelf is ze Roomsch. Ze zegt: ‘Brom zit in de macht van den Duivel gevangen, de Duivel is hem de baas.’ ‘Maar juffrouw Korff... gister nog zei u: zoo'n man hoort in de gevangenis... Maar als de Duivel hem beet heeft... dan is het zijn schuld toch weer niet...’ ‘O neen...? En zou je dan den Duivel maar niet moeten weerstaan?’ ‘Moeten...? Moeten...? Als je kunt! Maar als de Duivel sterker is...? Als | |
[pagina 477]
| |
aant.
‘Dat zou maar drommels makkelijk zijn... wanneer je zoo zoudt mogen redeneeren.’ ‘Maar u spreekt toch zelf van den Duivel! Ik niet.’ Penning ertusschen: ‘En kunt u mij dan ook zeggen, juffrouw Korff, waar God zich mee bezighoudt in dien tusschentijd?’ ‘Ik praat niet met jullie, die overal mee spotten. Jij, een cynicus... en zij... een lichtzinnig kind...’ En ze loopt driftig weg en ook Penning gaat lachend zijns weegs. Lichtzinnig kind... ik? Ik heb niet aan spotten gedacht. Dit is de allerbitterste ernst. Dit is de allergewichtigste vraag... Maar zoo'n juffrouw Korff maakt je... duizelig... zóó maken de ‘redeneersommen’ van kinderen, die zelf niets vinden kunnen, en die geen uitleg begrijpen kunnen, je soms duizelig. Hoe kan je den eenen dag zeggen: hij hoort in de gevangenis -, en den anderen dag: hem heeft de Duivel beet? Wie over Schuld spreekt, moet over den Duivel zwijgen -, wie met den Duivel aankomt, heeft afgedaan met Schuld. Schuld steekt in jezelf. Ziet ze dat niet in...? Hoe leef je met zoo'n... in zoo'n... in zoo'n warboel, zoo een inwendigen rommel? Je duldde het al niet van een ‘rekenkundig vraagstuk’. Je kwam soms dagen niet heen over je afkeer tegen het wezenloos memoreeren van wat je niet schelen kon -, je aardrijkskundeboek lag onopengesneden, waar je je les had moeten leeren... maar je tobde den nacht in over zoo'n som... omdat je met een warboel niet kon gaan slapen, omdat je stikken zou in den inwendig en rommel... ‘Er zit toch geen fout in de opgave, mijnheer?’ Neen, de opgave is in orde. Dan moet er ook een uitkomst zijn. Dan moet er... Uitkomst zijn. ‘En zelfs een fout in de opgave behoor je zelf op te kunnen sporen.’ ‘Ja, mijnheer, maar dát zegt mij niets... om er achter te komen, waar mijnheer Versluys zich heeft vergist.’* Ernestien loopt weg, als ze de anderen bij elkaar ziet staan. Iedereen weet, dat zij ze kent. Ze wil niet worden uitgevraagd. Ze heeft het huis zien bouwen... nu moet ze het tot een ruïne ineen zien vallen. Zoo drukt zijzelf het uit en dat is hard, ze kan er vaak niet van slapen. Lettie, de dochter, is het huis ontvlucht, woont bij vrienden in... de beide zoons blijven alleen nog voor hun moeder. Bijna vijf-en-twintig jaar... o, geen dag te loven eer het avond is. ‘Ik wil hem niets verwijten... ik mag hem niets verwijten... ik zie te goed hoe hijzelf eronder lijdt. Het is alsof je een man den brand zag steken in zijn eigen huis...’ ‘Zoo een man noem je gek... dien noem je gek... is dat niet waar Ernestien...?’ | |
[pagina 478]
| |
‘Ja... natuurlijk. Maar God... je moet toch wijzer zijn. Al die jaren... en zooals ze het samen doorstreden hebben... Lettie komt er nooit over heen... ze vereerde hem zoo... ze heeft zijn portretten verscheurd... verbrand. Dat had hij toch allemaal moeten begrijpen...’ Moeten... moeten... ja, dan praat Ernestien toch weer net als juffrouw Korff: je moet den Duivel weerstaan... Ja, je moet... je moet... Ze staat weer op van haar tafeltje, gaat naar de deur, luistert de donzig doorruischte, de wind door-huiverde stilte in. Twee zachte stemmen uit een ver lokaal... Ernestien en mevrouw Brom... je zou zoo staande inslapen kunnen... in dat ruischen... het doffe, zachte klapperen van het groote raam... en die stemmen. Ze steekt op haar teenen over... Strak bespannen met zilveren regenweefsel staat het groote raam -, het laat nu van de toren geen schim meer door. Maar het kleine hoekraam, door een uitspringenden muurrand beschut, is helder, bijna droog. Donker van vochtigheid, somber, hoog, de achtergevel van de overschool. De kleur en de korreling van zwaar, grijs teekenpapier. Groote ramen met grijs-in-grijs gestreepte gordijnen, kleine, waarin je stukjes groen en lila kleurglas weet, maar nu niet kunt zien. En dit is zijn kamertje, ‘bovenmeesterskamertje’, en daar staat hij zelf... wijdbeens staat hij, zijn handen in zijn zakken en zijn oogen volgen de laaghangende wolken in hun jachtigen vaart, je ziet dat aan het mee-bewegen van zijn hoofd. En nog altijd, en nu al bijna een week, staat daar dat glas melk, half geleegd en daarna vergeten... hij, voor wien niemand ordelijk genoeg naar zijn zin kon zijn...! Werd hij geroepen...? Zóó plotseling keerde hij zich, rukte hij zich, af van het raam. Luistert hij... of ze al in school is gekomen... Joop met haar groote tanden, haar rosse haar, dat zich loswerkt onder het schrobben, waaruit de haarspelden vielen, die hij bij zich stak... Als hij nu plotseling naar dit kleine raampje keek, dan zou hij haar misschien zien staan... hun oogen zouden elkander raken... mogelijk zouden ze elkander groeten... maar hij zou niet vermoeden, dat zij van allemaal de eenige is, die hem begrijpt... Omdat zij alleen weet, zij alleen met hem ervaart, ondergaat, wat het sterkste is, en waaraan je overgeleverd bent... en wat er dan van al het andere overblijft... van alles, dat zoo machtig schijnt, waar de anderen over spreken: plichtgevoel, wilskracht, waardigheid... waar je zelf over sprak, toen je nog vrij was en niet begreep. O, verlangen... verlangen, onweerstaanbaar en onwaardig verlangen... Zóó vroeger hing je aan je touw, en was één met je touw, bij het sleepen, op de gymnastiek. Je wilde niet over de streep, je had dat in jezelf besloten. Je zou je voeten klampen tegen de planken, je zou ze schroeven in den vloer. En je heele lijf, je hersens, je hart, vloog je armen en handen te hulp... en je rug voelde je span- | |
[pagina 479]
| |
nen... je was niets dan één gespannen lichaam, een gespannen wil... niet... niet... niet de krijtstreep over. Maar bleek de ander sterker, dan ging je, onmiddellijk en onverbiddelijk... Zóó ga je. Wat je boven alles zoo mooi vond, was: waardigheid. Mooier dan: plicht. Waardigheid is enkel van je zelf tot jezelf. Daarom vond je ook op school dat liedje zoo mooi -, het was een samenspraak tusschen menschen, die overeenkomen hoe ze leven zullen. Geen zes-honderd-en-dertien ge- en verboden. Geen ‘ge zult dit...’ en ‘ge zult dat...’ Die menschen sloten met elkaar een verbond... ‘Waarheid zoeken, liefd'rijk handelen
God beminnen, eerlijk wandelen
Heel onzen aardschen levenstijd...’
Je dacht: Als ze mij erbij hadden gevraagd, had ik zeker meegedaan. Met elkaar moet het beter te doen zijn dan alleen. En dan plotseling verflauwt het allemaal tot matte, machtelooze woorden... en wat vastgeworteld leek in je te staan, om er je in elken nood aan vast te klampen, dat blijkt zoo wankel als palen in een moddergrond. O, de rukwind van het verlangen, onweerstaanbaar en onwaardig verlangen! Zóó sloeg je klompenscheepje om... Neen, je hebt dat nooit kunnen denken. Ernestien heeft gevraagd, of ze bij haar en Dora wil komen inwonen, aan den anderen kant van de stad, waar ze in een stil, frisch huis een verdieping hebben gehuurd. Ernestien heeft daar in die buurt aan een school gewerkt, maar de volkskinderen zijn haar liever en daarom is ze naar deze buurt teruggekomen. Ze is leelijk en klein en rap en dik, ze is een leelijke, kleine, dikke, rappe wolk van pure goedaardigheid. Zij en Dora hoeven niet enkel van wat ze verdienen te leven, ze hebben geld geërfd, ze bezitten een piano, eigen meubels, ze kunnen boeken koopen... ze geven haar geld niet aan kleeren uit... Ze zullen wel niet elken langen lieven dag over kleeren praten. O, te mogen wonen in een stil, frisch huis, in een kamertje met een raam naar het park, met menschen, die niet eeuwig aan je rukken en plukken en frunniken en vitten, waar je de rood-fluweelen hoed in een hoek zou mogen trappen, waar je niet misselijk en wee worden zou van de modeplaten en de knippatronen en lappen en kantjes en baleintjes en strikjes en nagemaakte bloemen en odeur... waar je niet zou leven in de voortdurende benauwdheid van te worden voor gek aangezien en niet te kunnen doorgronden waarom. Ernestien is verleden week een avond op bezoek gekomen. Op Bertha's kamer dronken ze thee, ze zaten met hun vieren om de ronde tafel, maar het | |
[pagina 480]
| |
aant.
Rachel kwam binnen, ze trok achter Ernestien om, in den spiegel, een gezicht tegen Bertha en Saar. Ze hebben nog een ander middel ook, om over je te praten, om je voor den gek te houden, waar je bij zit, zonder dat je het verstaat: ze kijken elkaar strak aan en beginnen dan te neuriën... Dat althans deden ze dien avond niet, dorsten ze niet. En toen ineens... daar stond Herman in de deur, met zijn guitaar, met zijn nieuwe liedjes. Ze vleiden: ‘Je moet je nieuwe liedjes zingen, Herman.’ Hij zei: ‘Als ik zoo vrij mag zijn.’ Maar Ernestien vertrok geen spier. Hij ging tegen het kastje met de portretten staan, zette zijn eenen voet naar voren, de knie gebogen... tokkelend trok hij zijn mond tot een cirkel. Bertha, Saar, Rachel zagen met oogen, zwemmend in verteedering, alle drie naar hem op, Ernestien verbijsterd, verstild... In haar-zelf gistte een giftig branden: Kijk ernaar, luister ernaar, neem het in je op... put er de macht uit om weg te blijven, te ontwijken, te weigeren. Dat is hij! ‘Als ik zoo vrij mag zijn.’ En onmiddellijk de overmeestering van het medelijden... hij is weerloos, en ik lever hem over - o, ik verraad hem... ach, hij weet immers niet beter... Ernestien zat zoo stil, zat zoo stom... niet maar zoo stil en zoo stom als iemand die luistert, maar verstild en verstomd in een verbijstering. Hij hield niet op na de nieuwe liedjes -, de meisjes wilden het niet. Hij tokkelde, hij zong, het eene na het andere. En toen plotseling keek Ernestien haar aan. Ja, Ernestien... ik weet het wel, ik begrijp het wel, dit refrein heeft een verborgen beteekenis... het heeft een onzegbaar-gemeene verborgen beteekenis. Den volgenden morgen op school zei Ernestien: ‘Het zijn beste menschen, ik heb niets op ze tegen, maar jij hoort daar niet...’ Ernestien, zeg het nu maar, vraag het nu maar, dan is het geleden. Ze vroeg het: ‘En wie was die jongen?’ Ze noemde zijn naam -, ‘een buurjongen’. Ze kon toch niet zeggen: die jongen lokt mij fluitend in zijn tuintje... diezelfde jongen, die daar stond, zijn knie gebogen, tegen het kastje met de pauwenveeren en de portretten. En: ‘Als ik zoo vrij mag zijn.’ Hij kust mij op mijn lippen... hij raakt mij aan, waar hij wil... en boven ons hoofd zijn de sterren, ze staren op ons neer, en om ons heen is de verborgen lispeling... door het klimop schuifelt de | |
[pagina 481]
| |
wind als kevertjes over de voorjaarssloot... en in mij bonst mijn hart: ontucht, overspel... - ontucht, overspel... Nooit is er het vredig samenvloeien van al het andere met ons samenzijn, ik moet hem alles van mijzelf verbergen en nu zwijg ik maar... als ik na dien eenen avond had gekund, als ik zijn oogen, zijn lachen, zijn briefjes onverhoord had kunnen laten... maar ik ben gekomen... en nu kan niet hetzelfde zich aldoor herhalen... en nu zwijg ik maar, en ik zink hoe langer hoe dieper... hij wil niet weten wie ik ben... ik wilde dat ik niet wist wie hij is... O, rukwind van het verlangen, van het onweerstaanbare, het onwaardige verlangen. Zoo sloeg ons klompenscheepje om, dat we varen lieten, David en ik, in de blauwe haven, in de bries, uit het bruingepluimde riet... En als ik nu bij jou zou komen in het lichte, frissche huis, waar niet overal modeplaten en knippatronen liggen, en lapjes en kantjes, en ‘keus maken’ en ‘dit wordt tegenwoordig veel genomen’ en die portretten met de gedraaide halzen en de genepen monden, waar ik soms ineens zoo misselijk van word... dan zie ik hem niet weer, en dan vergeet hij mij, voor Selien vergeet hij mij dan, en mijn leven loopt zoo leeg als een huis na de verhuizing, als de school na vieren... En zóó stond ik als kind... moeder rolde het deeg... ik zag den bal zich tot een eindelooze leemgele vlakte breiden... zoo eindeloos zullen dan mijn dagen zijn... ik heb het nu al ondervonden, als we twistten en nog niet bukken konden, een van twee... en de oogenblikken wentelen als wagenwielen over mij heen, en elk oogenblik, van de andere losgerukt, is afzonderlijk voelbaar... en elk uur bevat er duizenden, zoo veel korreltjes zitten er niet in een rozebottel... ze wentelen, wentelen, ik lig onder de wenteling der oogenblikken, en er komt geen einde aan den dag. O rustelooze, elke seconde rusteloozer... man daar aan het raam... hij ook ligt onder de wenteling der oogenblikken... die ik alleen begrijp... tien keer, twintig keer in deze eene minuut rukte hij zijn horloge voor den dag. Hij is weggeweest, en weer teruggekomen... korter blijven staan en weer weggegaan... en nu staat hij er weer... En nu... nu is ze gekomen... ze moet gekomen zijn... hij luistert... zijn hand tast omhoog... het grijze gordijn stort af tot in de vensterbank... het halfgeleegde melkglas tuimelt naar beneden. Hier, waar ze nu alleen staat in de zacht-bestookte, de kil-doorhuiverde stilte, hier stonden ze gisteren in de luidruchtigheid van het twistgesprek. Juffrouw Korff drukte de handen tegen de ooren. ‘Cynicus, cynicus.’ Penning grijnsde: ‘En wat doet God in dien tusschentijd?’ De Duivel heeft hem beet -, en toch schuld, tóch heeft hij schuld. ‘Of het zou maar makkelijk zijn...’ O ja, hij heeft het licht. O ja, als hij alles doet wat ze zeggen, als alles gaat, zooals ze voorspellen -, als hij om zich heen trapt, zijn huis in brand, | |
[pagina 482]
| |
aant.
Er is geen Schuld -, maar er is Schuldbesef. Niemand heeft schuld -, maar zonder schuldbesef is iedereen verloren. De pijl heeft mij daar geraakt, waar de verborgen scheiding lag... ik ben als doormidden gekliefd... ik ben als in tweeën gevallen... ik ben twee... ik ben in-één-gehechte twee, ik ben tegen-elkaar-gerichte twee, ik ben tegen-zichzelf-gekeerde één. Je moet elkeen vrijspreken, en dus ook jezelf moet je vrijspreken... als je niet met een warboel wilt gaan slapen, als je niet wilt stikken in den inwendigen rommel... maar je moet van elke vrijspraak, die jezelf betreft, in hooger beroep gaan bij jezelf, bij die andere helft van jezelf... je moet je laten vonnissen door die andere, die tweede... en aan dat vonnis houd je je staande... en doe je dat niet... dan ben je verloren... verloren... verloren...* O, helderheid... helderheid... blijf mij nabij, blijf in mij, blijf om mij heen... laat mij dit tot het einde denken... Er is nog dit: je kunt niet tegenover anderen je eigen schuldbesef laten gelden... het is enkel je eigen redding, je eigen tegenwicht, elk richt daarmee alleen zichzelf, tegen het redelijke weten in, maar keert dat redelijke weten naar zijn medemenschen en spreekt hen uit dat weten vrij... en zoo komt het dan vanzelf, zoo wordt het dus duidelijk... wat Ernestien eens zei, die het van haar vader leerde -, dat rechtschapen menschen hard over zichzelf en zacht over anderen oordeelen. Eerder dan nu begreep ik dat niet... begreep ik althans niet, dat dit zoo wezen moet. ‘Uit den aard van de zaak’, - zooals mijnheer De Veer placht te zeggen -, stopwoordje, waar je om lachen moest. En toch niet zoo gek: uit den aard van de zaak. Je moest eens wat meer op wat alles beteekent, gaan letten. Een rappe stap over de planken. Ernestien, met betraande oogen. ‘Hier, de kaart... arm kind... ik had je glad vergeten. Kom je vanmiddag nog even vertellen, hoe het is geweest?’ ‘Ja... ik beloof het je. Heb je zoo'n verdriet, Ernestien? Heeft zij zoo'n verdriet?’ | |
[pagina 483]
| |
‘O, het is allemaal zoo erg -, het wordt al erger. Haar heele familie... een bende... ze bekruipen hem... ze zuigen hem uit... soms heeft hij geen cent... hij bespaart het op alles... en nu had hij Coen om geld gevraagd, zijn oudste zoon... het heette dat zijn boekenrekening hem zoo was tegengevallen... maar het was voor haar... weer voor haar...’ ‘O... Ernestien...’ ‘Ja... maar ga jij nu maar. Ik moet weer naar haar terug.’ Uit den rumoerigen morgen is stil en vredig de middag opgeloken... onder zwevenden nevel glanst het diepliggend water, door de vochtige lucht dwaalt de adem der chrysanten, vaart de reuk van het in vochtigheid verterend loof... O stad, overweldigende, overstelpende stad... ik wilde mij nu wel even voor je veelheid en je volheid kunnen sluiten, waaraan ik weerloos overgeleverd ben, die tegen mij aan slaat als golven, zoodat ik wankel... maar ik kan het niet, want ik kan niet zonder ademen gaan, en elke adem vult mij met je adem tot in mijn hart... en je adem is de adem van wat eeuwig gaat en eeuwig keert... bladeren, bloemen, misten, geruischen... October... en je ziel is de ziel van wat eeuwig blijft... de grijze huizen, de grijze bruggen, het grijze water... en dat alles tegelijk dringt bij mij binnen, en wil... en wil... het wil altijd hetzelfde, het wil alweer doorgrond zijn, wil begrepen zijn. Midden op deze brug, waar ik stil sta als weerhouden, staat het om mij heen, en staart het mij aan en staart op mij neer en staart naar mij op... de groote, stille vensteroogen in de gevels... de matte boomen, het schimmig water... ik ben van alles het middelpunt. Zoo klein als ik ben, nietig en klein, onder den eeuwigen hemel, smeekt het nochtans zijn smeekingen uit naar mij alleen. Het wil alles-samen één worden in mijn doorgronding, door mijn begrip... elk ding dringt mij, het smeekt mij dat ik het, in mijn doorgronding, aan alle andere dingen verbinden, met alle andere vereenigen, dat ik het uit zijn eenzaamheid verlossen zal... bruggen en bloemen... huizen en geruischen, alles van den hemel en alles van de aarde... maar ik kan het niet... ik kan het niet binden in mijn doorgronding, want ik doorgrond het niet... Waarom moet ik het dan ook juist weer zijn... waarom moet ik het altijd zijn? Ik wil het niet, het maakt mij kapot. Ik wil voor winkels gaan staan, ik wil naar overschoenen, kachels, boeken, kanten kraagjes kijken... ik wil een taartje gaan eten, ik wil Haagsche hopjes gaan koopen. Als ik een taartje ga eten, kies ik een soes met chocola-glazuur, als ik Haagsche hopjes koop... of roode-en-witte ulevellen, die goedkooper zijn. En bijna zoo lekker. Zoo. En zoo keek je om den hoek uit het steegje van Loerie Bitter... is hij al weg, die groote, booze, zwarte hond van Heyl den slager? Ja - zegt David - hij is weg, we kunnen naar huis... Wat waren we toch altijd bang voor zwarte honden. Maar ik ga toch ook waarachtig naar een concert -, ik ga voor | |
[pagina 484]
| |
het eerst naar een concert! Ernestien heeft gezegd, het is een mooi program, maar ik zal er niet alles van begrijpen. Van de symphonie waarschijnlijk het minst -, de componist heet: Gustav Mahler -, maar aan het einde komt een solo-zang, een blind meisje zal dien zingen. Ernestien kent dat meisje. Naar het vioolconcert moet ik vooral oplettend luisteren. Een vioolconcert heeft vier gedeelten, vier gedeelten heeft ook een symphonie... ‘Andante’ beteekent langzaam... ‘presto’ beteekent snel... Ernestien heeft het er met potlood bij geschreven. Er bestaan ook nog ‘sonaten’ en ‘suiten’... langzamerhand zal ik het wel leeren. Ernestien zei onlangs: ‘Je lijkt mij wel muzikaal’ -, ze heeft gezegd, dat we ook eens samen zullen gaan, zij, Dora en ik. Een vochtbezwaarde zachte wind suist door de jonge, bruine boompjes op het plein... de diepliggende deuren zijn nog gesloten... de menschen wachten. Er wachten meest dames en meisjes, een enkele jonge man -, oudere heeren wel wat meer. En dit zijn nu weer allemaal je medemenschen, je onbekende medemenschen, en er zijn wel bijna evenveel soorten menschen, als er menschen zijn. Waarin zit het toch dat je hardheid of goedheid, domheid en verstand onmiddellijk kunt lezen uit altijd twee oogen en altijd één mond? Waarom zou je het eene gezicht willen streelen en het andere willen slaan? Maar je moet niet met zoo'n strakke aandacht naar ze kijken, dat maakt ze verlegen, dat maakt ze zelfs boos -, de anderen doen het ook niet, neen, ze doen het geen van allen. Iedereen kijkt voor zich uit, of groet. Je moet als de anderen zijn... denk eraan, dat je als de anderen bent... Schemerige warmte, plechtige geruischen, die aan een kerk doen denken... heel omhoog zilverig schijnsel door diepliggende halfmaanvensters; opgehangen in de ontzaglijke ruimte de fonkelende klompen witschitterend kronenlicht, boven de rood-fluweelen stoelen, die diep in de schemering staan als bouwdoosblokjes, als een parade op een prentje... als de schutterij. Ze kijkt erin neer over de balustrade, Ernestien heeft gezegd, dat ze hier boven een plaats moet kiezen, in de bocht tegen den muur, achter de menschen. Rust nu... rust... niets van dit alles hier vormt zich tot stormende vragen... alles kalmte en verwachting... verwachting is toch nooit heelemaal zonder angst... je voelt je een onder-geloopen land. Maar aldoor zwellen de geruischen... en dat koortsig snelle, dat als smachtende jachtende is het stemmen der violen, dat doet je hart wel plotseling weer meebewegen in zijn ongeduld... de menschen praten, zacht en vlug, ze hebben allemaal dit en dat nog gauw te vertellen, eer ze zwijgen moeten. Maar er gebeurde iets, dat haar ontging... en alle lippen sluiten zich over de nog ongesproken woorden, en alle geluid verzinkt en het is één oogenblik zoo vervaarlijk stil... je hangt... je zweeft... Maar zóó was het vroeger... De lamp werd aangestoken en de kamer | |
[pagina 485]
| |
was licht tot in de hoeken, van dat felle, dat gouden binnen het lampeglas uit was de kamer vervuld met iets, ineens, met iets... En altijd vroeg je het, vroeg het je af: wat zou het toch zijn... O, ondoorgrondelijkheid, altijddurende ondoorgrondelijkheid... dit is onzichtbaar licht, en toch is het ‘iets’ en lichtender dan licht, en de heele ruimte is er vervuld van en je hoofd staat er midden-in, het vindt de poorten van je ooren en zelf ben je er nu ook van vervuld. Zóó niet, zoo nooit, vervult je het licht. Maar Ernestien sprak over ‘muziek begrijpen’ en ik wil het haar vanmiddag al vragen, wat ze onder ‘muziek begrijpen’ verstaat. Wie kan bij machte zijn om dit te begrijpen? Kun je dan het licht begrijpen... of de stilte...? ‘Begrijpen’ -, dat is: in woorden kunnen uiteenzetten. Neen... eigenlijk is begrijpen: met iets anders vergelijken. Kun je dat? Hoe kan je begrijpen wat je voorbij-ijlt als wind... wat wel in je dringt ook... zooals wanneer je witte tulpen ziet in de zon, in een tuin... ze wiegelen, het is Paaschvacantie... of 's zomersnachts in bed... je kunt niet slapen... er kwaken kikkers... er is een nachtelijk gefluister... maar dat begrijp je toch niet? En dit is alles tezamen... al het andere is het ineen... Ja, als je nog jezelf verdubbelen kon... één om te luisteren, één om tegelijkertijd te doorgronden... of, als je dit lichtende licht, dit ijle, ongrijpbare licht... als je het vangen kon, vasthouden kon... zooals lui die fotografeeren... het andere licht op de gevoelige plaat... dat heet: fixeeren... bij je dragen... dagelijks... in een altijddurende overdenking... aldoor beschouwen... tot een onverpoosde en al diepere doorgronding... maar je kunt alreeds luisterend niet denken... denkend niet luisteren... en je denkverlangen raakt met je luisterverlangen slaags... en straks kun je noch het een noch het ander meer... O, zie dan maar van het ‘doorgronden’ af... nu je toch deze eene goddelijke zekerheid hebt: zoolang maar die viool niet zwijgt... zoolang dat wat, uit de diepte omhoog zich spreidend de ruimten vervult, tot aan de zilveren nissen en rondom de fonkelende kronen... en als dát je niet meer verlaten hoefde... je zoudt dan niets meer begeeren, en alles zou goed zijn en je zoudt met alles vrede hebben, en er zouden geen raadselen meer bestaan -, je zoudt ze tegelijkertijd allemaal kennen... en ze niet meer zoeken te kennen... je zoudt ook alles kunnen... je zoudt alles op je willen nemen... je zoudt dan voorgoed van jezelf verlost zijn en je zoudt voorgoed aan jezelf gegeven zijn... En hij zwijgt... en het vliedt... zóó werd de lamp gedoofd en het licht ging verloren. Een mensch heeft een geheugen, en kan iets navertellen, zijzelf heeft zelfs een heel goed geheugen... en kan veel navertellen... maar hier dient het geheugen niet. Dit, als licht, doorwaait je, door-ijlt je. En je moet teruggaan naar die witte tulpen, naar dien tuin, naar die reuken, naar dien morgen, naar dien Zuidenwind... je moet geduld hebben tot het weer nacht | |
[pagina 486]
| |
is... uit verten, door stilten, komt het geluid... je ligt achterover in bed, in donker en je mond is open, maar een naam kun je het toch niet geven... Ik onderscheidde honderden wonderlijke dingen. Ik zag ook... die rietplas, waar ik langs reed in den trein. Ik riep het hem toe, dien dag... Rietplas, ééns kom ik naar je toe... Ik ben niet gekomen... maar hij is nu tot mij gekomen... en heeft mij aan mijn belofte herinnerd, aan mijn geschonden belofte... Maar wat beduidt: muziek begrijpen? Dit is immers ondoorgrondelijk... Zoo leeg van licht als een kamer waar geen lamp meer brandt, zoo leeggewaaid, leeggeloopen die ontzaglijke ruimte, waar de kronen fonkelen... Is het niet waar... is het niet waar... is het niet waar, zooals ik het denk...? Ja... het is waar... het is alles zooals jij het denkt... Donkere oogen... zachte, diepe oogen... donkere oogen, zachte diepe oogen hebben mijn oogen antwoord gegeven... naar donkere diepe oogen gingen mijn oogen op. Want hij staat en ik zit... en hij leunt tegen de balustrade... Maar hij beweegt... en het is een man... en zelf ben je een meisje... hij is een man, en je kent hem heelemaal niet... hij is veel ouder dan je-zelf... een deftig heer in grijze kleeren... Maar zijn oogen en je eigen oogen -, enkel oogen was hij, enkel oogen was je zelf, maar nu is hij een man, een heer, dien je heelemaal niet kent -, en zóó kijk je een vreemden heer toch niet aan. Het is onfatsoenlijk... het is ongepast, en het is je geluk dat je maar alleen bent... Maar onze oogen hebben tot elkaar gesproken en ik was geen meisje en hij was geen man, en we hebben elkander toevertrouwd, wat we beiden weten, dat muziek ondoorgrondelijk is. Trappen af, hoeken om - de deuren staan open - de muurplakkaten zwaaien zachtjes tegen je aan en beneden stort je in een menschenvloed... die draagt je den regen en de schemering in van het wijde plein, met de kleine vochtdoorzegen, winddoorruischte bruine boompjes... met den adem der chrysanten... aan den overkant als over een water schijnen de roode, rosse, oranje-lampen de groote, donkere huizen uit. Diepe, zachte oogen... donkere oogen... die ik verloor in den menschenvloed... ik was geen meisje en hij was geen man... oogen waren we, die los van alles en boven alles uit, elkander tegenkwamen, als donkere vogels onder een wijde, geelbeloopen avondhemel... en zij-tweeën alleen... en die het elkaar in volle vertrouwelijkheid toevertrouwden: ondoorgrondelijk is de muziek... raadsel der raadselen, ondoorgrondelijkheid van al wat ondoorgrondelijk is tezamen, en alles is ondoorgrondelijk. Maar dit rukt je naar de verten, naar de grenzen... zóó tot het uiterste kom je nooit... tot de grenzen, waar de vergezichten zijn, de vergezichten van wat je ‘Ik’ noemt. Eindeloos en grenzeloos Ik, in de eindeloosheid en de grenzeloosheid der vergezichten, der altijd wisselende vergezichten -, en tegelijk, zóó klein, hier | |
[pagina 487]
| |
over het plein, hier door den schemer wandelend... langs den kousenwinkel... langs de banketbakkerij... en dat nu moet uitwijken voor de tram om niet... met zijn vergezichten... Mét zijn vergezichten...? Met of zonder zijn vergezichten...? En Mozes was op den Nebo gestegen... uit de vlakke velden van Moab... recht tegenover Jericho... en Mozes zag de eindelooze vergezichten van het land, waar hij niet mocht wonen. Ik heb vandaag hoog, hoog, hoog op den Nebo gestaan... en ik heb er niet alleen gestaan... diepe, zachte oogen... donkere oogen... samen hebben we over het Land gestaard... van Jericho af tot Zoar toe... maar niemand mag er wonen, niemand heeft er een huis... O, niet Mozes alleen is verstooten... Onder het laatste daglicht glanzen de vijvers, vlakgeslepen edelgesteenten, in bont en groen en gouden bruin... grauw van vocht liggen er de paden omheen gevouwen... en alles is van stilte zoo zwaar... zoo zwaar... Herfstverstildheid... herfstverzonkenheid... zóó stil is andere stilte niet... In die stilte gevangen... omvangen... bevangen... gaan er de menschen, de weinige menschen. De vijvers verdubbelen hun bleeke gezichten, hun donkere kleeren, de vijvers verdubbelen het bont en het groen en het gouden bruin... Soms blijven ze staan... en ze gaan weer, maar traag... zoo schijnt ze die stilte, die herfstverstildheid, te wegen... En die eenzame man daar... het bonte bloemperk houdt hem gevangen... hij staart erin neer... hij kan er niet van weg... O, het ademloos pralen, het roerloos gefonkel... in de herfstverschemerdheid... geen woorden ervoor, nergens woorden voor... en voor alles open. O, eenzame man daar, ik ken dat zoo... Maar hij kijkt op... hij kijkt het geluid van mijn voeten tegemoet... en het zijn de oogen... het zijn de donkere, zachte, diepe oogen. We staarden met elkaar dezelfde vergezichten in... En nu... wat zullen we zijn? Zullen we nog ééns weer, enkel oogen zijn, of zullen we man en meisje zijn? Zijn we man en meisje... dan zijn we over een halven minuut elkaar voorbij, en mogen zelfs niet naar elkander omzien, want we kennen elkander niet. Hij is een vreemd heer voor mij -, ik ben een vreemd meisje voor hem... zóó ontmoet je in treinen en op booten, op het postkantoor, op straat, in gedrang, alle dagen honderden vreemden, en duizenden in een jaar... en gaat ze voorbij of ze bladeren, of ze steenen waren... Zullen we zóó elkaar voorbijgaan... omdat we immers geen ‘familie’ zijn, geen ‘vrienden’, geen ‘kennissen’, elkaars naam niet eens weten, of in welk huis wij wonen, niet aan elkaar zijn voorgesteld. Of vogels... twee alleen elkander tegenvliegend in volle vertrouwelijkheid, van alles los, boven alles uit, tusschen geelgrijs golvend water en een geelbeloopen avondhemel? Neen... man en meisje zijn we gebleven... en gingen elkaar voorbij... maar één oogenblik was er toch, dat we geen van beiden wisten, wat we moesten zijn, dat we naar elkander aarzelden en er spon zich een draad, maar we trokken en hij knapte en elk behield zijn eigen helft... | |
[pagina 488]
| |
Maar ik... ik ben verlost... Maar ik... ik ben bevrijd... En ik ben in mijn eer hersteld. Diepe oogen, donkere zachte oogen hebben mij verlost, mij bevrijd, mij in mijn eer hersteld. De palen staan er weer in krachtige, klemmende aarde. Waardigheid... ik kan weer waardig zijn... ik wil waardig zijn, ik wil weerstaan. Zijn oogen rukten mij de hoogten in, vergezelden mij den Nebo op... Rukwind van het verlangen, onwaardig... niet langer onweerstaanbaar... vergeefs bestorm je mij... o je bestormt mij al niet meer... Man aan het raam, o, rustelooze, elk oogenblik rusteloozer, onder de wenteling der oogenblikken... ik ben je lotgenoot niet meer... ik laat je los, ik kan niet meer met je zijn... arme... och, arme... ik laat je alleen... En Ernestien... ik kom naar je toe... ik kom naar je huis... en de dagen zullen niet leeg meer zijn, zullen niet lang meer zijn. Ik zou, wat mij betreft, daarginds kunnen blijven, omdat ook daar, wat gisteren onweerstaanbaar was, vandaag mij ongenaakbaar vinden zou... omdat ik verlost ben... Ik kom niet uit angst... ik kom omdat ik van je houd en omdat het goed bij je is... omdat ik bij je hoor en niet bij die anderen, ginds. In de stille zij-straat branden de lantaarns, zoo nederig, zoo trouw, en hier is het huis. Haar vinger drukte... het belletje doet zijn boodschap achter de gesloten deur. Een gouddoorschemerde kastanje in den schemer... lichtgevende koepel... die zichzelf doorlicht, en ginds de vijvers... en hier de lantaarn... en een vleugje wind... en op den grond een schuifelend blad... o, oogenblik van onvergetelijkheid... ‘Ah... ben je daar? En heb je genoten...? Was het mooi? Heb je in den regen geloopen? Of ben je zoo nat van den damp? En waar heb je gezeten...? Doe maar gauw je muts en mantel af. Je zult toch heusch eens een paraplu moeten koopen. Je zult er toe moeten overgaan. Kom kind... we hebben het haardje aan. Dora zet thee... en Emilie is gekomen om wat voor ons te spelen. Maar als je voorloppig geen behoefte hebt aan muziek, dan mag je het eerlijk zeggen, hoor! Ja... en dan nog iets. Je zult nu toch een beetje gauw moeten besluiten van dat leege kamertje... want Emilie weet een meisje... een nichtje, geloof ik...’ ‘Ik heb het al besloten, Ernestien. Ik kom, ik kom! Ik wil liever vandaag dan morgen komen.’ |
|